‘Analyseren, trans. ww., is afgeleid van analyse, wat wijst op het levendige gebruik van dit woord in de 17de eeuw, vooral in de scheikunde (1679), gebruik van het werkwoord in deze betekenis lijkt vooraf te gaan aan het substantief. Als abstract werkwoord wordt de term gebruikelijk in de 18de eeuw (1725), bijvoorbeeld in de psychologie (1746, Condillac), vandaar zich laten analyseren (1801).’ ’Analiticus, subst., afgeleid van analyse verschijnt (1638) in een wiskundige context, later in de betekenis van ’persoon die ideeën of gevoelens analyseert’ (1780) en ’criticus die een œuvre analyseert’ (1829). Concreet gebruik komt voor in de scheikunde (1875). In de 20ste eeuw wordt het woord toegepast bij economische en financiële analyse, later in de informatica, vandaar ’analyst-programmeur’ (vanaf 1960). Ander gebuik van analyse, analytisch, analyseren en analyticus heeft betrekking op psychoanalyse.’
Psychologische analyses
Het is dus op deze manier dat de uitdrukking ’psychologische analyse’ vanaf de achttiende eeuw op het voorplan treedt, meer bepaald in het Essai sur l’origine des connaissances humaines (1746) van Condillac. In de negentiende eeuw zou de term in verschillende betekenissen gebruikt worden door een hele reeks auteurs, waaronder Maine de Biran, Taine, Laromiguière en Wundt.
Pierre Janet gebruikte de uitdrukking vanaf het einde van de jaren 1880, weliswaar zonder er een eigen concept van te maken, dit in tegenstelling tot wat Freud zou proberen met zijn Duitse versie ’psychoanalyse’. Janet verwees ermee naar een gedetailleerde studie van de geestesgesteldheid van een persoon. Vaak ging het om patiënten die men toen als ’hysterisch’ of ’neuropathisch’ beschreef, en Janet ging op zoek naar ’onderbewuste denkbeelden’ die voortvloeiden uit ’traumatiserende herinneringen.’
Psychoanalyses
In 1886 start Freud zijn praktijk als neuroloog. Gedurende een tiental jaar gebruikt hij hypnose als voornaamste behandelwijze. Vanaf 1895 maakt hij gebruik van vrije associatie, waarbij de patiënt wordt uitgenodigd alles wat hem door het hoofd schiet luidop aan de therapeut toe te vertrouwen. In zijn publicaties omschrijft Freud zijn therapeutische praktijk aanvankelijk met de termen ’psychische behandeling’ (psychische Behandlung) of ’behandeling van de ziel’ (Seelenbehandlung). Vervolgens praat hij enkel nog over ’psychische analyse’, ’psychologische analyse’, ’cathartische analyse’ of ’cathartische psychotherapie.’ In deze periode laat hij niet na hommage te brengen aan Janet, ’waaraan de doctrine van de hysterie zo uitzonderlijk veel verschuldigd is en waarmee we op de meeste punten akkoord gaan’, zo schrijft hij.
In 1896 gebruikt Freud voor het eerst het woord ’psychoanalyse’, in de volgende passage: ’Ik dank mijn resultaten aan het gebruik van een nieuwe psychoanalytische methode, aan de experimentele behandelwijze van J. Breuer, nogal subtiel maar nu reeds onvervangbaar, zo vruchtbaar is deze gebleken bij het ontsluieren van de duistere wegen van de onbewuste ideeënvorming. Door middel van deze behandelwijze – die hier niet in detail beschreven dient te worden – kan men hysterische symptomen terugvolgen tot hun oorsprong, die steeds blijkt te liggen in een pijnlijke emotionele gebeurtenis tijdens het seksuele leven van de patiënt.’
Met andere woorden: Freud verwijst met ’psychoanalyse’ naar een methode van psychologische analyse, namelijk die van Joseph Breuer, verschillend van die van Janet en anderen. De methode bestaat uit het terugvinden van geblokkeerde emoties (eingeklemmten Affekte) die gerelateerd waren aan vergeten gebeurtenissen, en uit het helpen van de patiënt om deze onder woorden te brengen (die Affekte Worte geben) om ze te ’ontladen’ (Entladung, ’catharsis’, ’afreageren’).
Freud houdt deze versie aan tot het begin van de jaren 1910. Hij schrijft in 1910 bijvoorbeeld: ’Het is niet mijn verdienste – als het er al een is – om de psychoanalyse ter wereld gebracht te hebben. Ik had geen deel aan haar begin. Ik was nog student, volledig in beslag genomen door mijn laatste examens, toen een Weense arts, dokter Joseph Breuer, dit procédé voor de eerste keer toepaste op een jong meisje dat aan hysterie leed (1880-1882). We moeten ons dus in de eerste plaats richten op de voorgeschiedenis van deze ziekte en de behandeling ervan.’
In het begin van de twintigste eeuw gebruiken verschillende auteurs de term ’psychoanalyse’ om te verwijzen naar psychotherapieën die opgebouwd zijn rond het praten van de patiënt en, meer specifiek, naar de methode die aan Breuer wordt toegeschreven. Zo publiceert in 1910 bijvoorbeeld ook de Zwitserse psychiater Ludwig Frank in München een werk met als titel Die Psychanalyse, waarin hij de ’dwaalweg’ aanklaagt die de pychoanalyse van Freud inhoudt ten opzichte van de ware psychoanalyse, namelijk die van Breuer. Frank verwijt Freud vooral het grote belang dat hij hecht aan de factor seksualiteit.
Merken we op dat Frank en andere Duitstalige Zwitserse psychiaters zoals Auguste Forel en Dumeng Bezzola ’psychanalyse’ schrijven zonder ’o’ en dat ze zich nogal vrolijk maken over Freud, die blijkbaar geen notie heeft van de woordvormingsregels bij samenstellingen vanuit het Grieks. Men zegt in het Duits evenmin als in het Frans of Nederlands immers ’psychoiater’ maar ’psychiater’, men zegt niet ’psychoasthenie’ maar ’psychasthenie’. In al deze talen hoort men dus eigenlijk ’psychanalyse’ te schrijven en niet ’psychoanalyse’.
Tot aan het begin van de jaren 1910 had Freud geen bezwaar tegen het gebruik van het woord ’psychanalyse’ – met of zonder ’o’ – door andere psychotherapeuten dan hemzelf. Als hij op dit moment nog verklaarde dat Breuer de uitvinder was van de psychoanalyse, dan is dat omdat dit de overtuiging was van al zijn collega’s en waarschijnlijk ook van hemzelf.
We wijzen er ook nog op dat Freud in deze periode soms ook andere uitdrukkingen gebruikte dan ’psychoanalyse’ om naar zijn methode te verwijzen, bijvoorbeeld ’analytische methode van psychotherapie’ of ’analytische psychotherapie’.
De poging om van ’psychoanalyse’ een kwaliteitslabel te maken
Tijdens de jaren 1910 zal Freud steeds bekender worden… en steeds beruchter, ook bij zijn naaste collega’s en vrienden zoals Adler, Jung en Stekel. Het is in deze periode dat hij erop gericht is zich de term ’psychoanalyse’ toe te eigenen en op het voorplan te treden als de souvereine meester van een nieuwe discipline, als de enige die kan uitmaken wat die al dan niet inhoudt. Daar waar hij in 1910 nog verklaarde : ’Het is niet mijn verdienste de psychoanalyse ter wereld gebracht te hebben’, schrijft hij in 1914, na de breuk met Adler, Stekel, Jung en enkele anderen: ’De psychoanalyse is mijn creatie. Gedurende 10 jaar was ik de enige die er mee bezig was. (…) Niemand is beter dan ik in staat om uit te maken wat psychoanalyse is, waarin ze verschilt van andere manieren om het geestesleven te verkennen, en wat er met die term benoemd moet worden.’
Hoewel hij enkele jaren eerde nog vertelde dat de behandeling van Anna O. door Breuer de eerste toepassing van de psychoanalyse was, legt Freud van nu af aan nadruk op de verschillen tussen zijn methode en die van Breuer. Hij poneert dat de essentie volgens hem ligt in het terug naar het bewustzijn brengen van seksuele gebeurtenissen waaraan de herinnering verdrongen was, terwijl Breuer meende dat de essentie erin bestond een ontlading van geblokkeerde emoties teweeg te brengen. In gesprekken met collega’s die hij betrouwbaar achtte, zoals Sandor Ferenczi, laat Freud ook niet na om Breuer in diskrediet te brengen. Hij gaat zelfs zo ver hen toe te fluisteren dat Anna O. niet genezen was!
In 1914, op het moment dat Freud met stelligheid de specificiteit van zijn methode van psychologische analyse naar voor schuift, verduidelijkt hij: ’Elke richting die overdracht en weerstanden erkent en deze als uitgangspunt van het onderzoek beschouwt, mag zich met de titel psychoanalyse tooien.’
We herinneren eraan dat hij met ’overdracht’ doelt op het verschijnen van vroegere relationele verhoudingen in de huidige context. Het prototype is de herhaling tijdens de therapeutische sessie van reacties jegens de moeder of de vader. Weerstand in de freudiaanse betekenis bestaat uit ’alles wat de voortgang van het psychoanalytische werk onderbreekt.’ Anders gezegd, elke uitspraak die de freudiaanse doctrine tegenspreekt, is een weerstand die voortkomt uit een onbewuste verdediging (het aanhangen van een dergelijke ’dialektiek’ maakt van de psychoanalyse een ’onfalsifieerbaar’ systeem, in de popperiaanse betekenis).
De ’klassieke’ definitie van de freudiaanse analyse dateert van 1923: ’Psychoanalyse is de benaming voor: 1) een onderzoeksmethode naar psychische processen die op een andere manier nauwelijks toegankelijk zijn; 2) een behandelingsmethode van neurotische problemen die zich op deze onderzoeksmethode baseert; 3) een psychologisch begrippenapparaat dat hieruit verworven wordt en in toenemende mate uitgroeit tot een nieuwe wetenschappelijke discipline.’
Aan het einde van zijn lange carrière verduidelijkt Freud dat ’de belangrijkste peilers waarop de psychoanalytische doctrine steunt de principes van weerstand en verdringing, het onbewuste, het etiologische belang van de seksualiteit en het belang van ervaringen uit de kindertijd zijn.’
Zoals gezegd, vanaf 1914 gaan Freud en de hem trouw gebleven volgelingen alles in het werk stellen opdat het woord ’psychoanalyse’ enkel nog naar de freudiaanse doctrine zou verwijzen. De twee belangrijkste dissidenten zullen trouwens eenzelfde weg bewandelen! Adler zal zijn methode ’individuele psychologie’ noemen en Jung noemt zijn methode ’analytische psychologie’. Dit kon echter niet verhinderen dat de term door andere psychiaters gebruikt zou worden om te verwijzen naar allerhande psychologische analyses van gedragspatronen, sociale fenomenen en culturele producten. In die mate zelfs dat Ernest Jones, één van de onvoorwaardelijk trouwe leerlingen van Freud, er in 1920 wanhopig van wordt en het volgende schrijft naar het geheim Comité (opgericht om te waken over de freudiaanse orthodoxie en samengesteld uit vijf trouwe discipelen van Freud): ’Op basis van verschillende rapporten die ik recent uit Amerika ontving en op basis van het nalezen van de recente literatuur, spijt het me te moeten melden dat ik een heel slechte indruk heb over de situatie ginds. Alles en niets gaat er door voor psychoanalyse, niet enkel adlerisme en jungisme, maar ook om het even welk soort populaire of intuïtieve psychologie. Ik betwijfel of er in Amerika zes personen zijn die me het essentiële verschil tussen Wenen en Zürich kunnen duidelijk maken.’
In 1926 ergert Jones zich nog steeds aan het ’psychoanalytische’ rommelkabinet: ’Indien er werkelijk zoveel verschillende zaken onder de naam psychoanalyse de ronde doen, dan moet ons parate antwoord aan zij die hier vragen bij hebben gewoon zijn: ‘De psychoanalyse? Dat is Freud!’.
Ondanks de inspanningen van Freud en zijn orthodoxe leerlingen om van ’psychoanalyse’ een beschermde term te maken, verwijst het woord ondertussen naar concepten die steeds verder af komen te staan van de visie van Breuer en Freud (herinneren we ons dat Freud de term voor het eerst gebruikte om te verwijzen naar de methode van eerstgenoemde en dat hij dit nog jarenlang zou blijven doen).
Zeventig jaar na de protesten van Jones schreef de voorzitter van de Internationale Vereniging Voor Psychoanalyse, Robert Wallerstein, in zijn werk The Psychoanalyses and the Psychotherapies: ’We leven in een wereld van groeiende psychoanalytische diversiteit, een wereld van meerdere (en divergente) psychoanalyses, met afgetekende grenzen tussen verschillende conceptuele benaderingswijzen, wat het natuurlijk moeilijk maakt een gemeenschappelijk verschil te vestigen tussen psychoanalyse en psychotherapie.’
De wettelijkheid van de titel ‘psychoanalyticus’
In geen enkel land ter wereld is de titel van psychoanalyticus legaal voorbehouden aan personen die een opleiding ter zake voltooiden. Vanuit juridisch oogpunt kan iedereen zeggen aan ’psychologische analyse te doen, ’analyticus’ of ’psychoanalyticus’ te zijn, net zoals iedereen kan zeggen geschiedschrijver, astroloog of grafoloog te zijn. Niets verhindert ’autodidactische’ of ‘zelfverklaarde’ psychoanalytici zich professioneel te vestigen, ook al volgden ze geen enkele ’psychoanalytische’, ’psychologische’ of ’psychiatrische’ cursus.
Er bestaan natuurlijk Psychoanalytische Scholen die opleidingen aanbieden. Zij beschikken over criteria voor de selectie van hun leden en erkenning van hun titel, criteria die onderling aanzienlijk kunnen variëren. Sinds 1925 werden twee regels voor opleidingen aangehouden door de Internationale Vereniging voor Psychoanalyse en vervolgens ook door het merendeel van de Scholen: het bestuderen van de canonische geschriften van de stichter (Freud, Jung, Adler, Klein, Lacan e.a.) en het zelfstandig uitvoeren van een ’didactische’ analyse onder toezicht van een door de School erkende analyticus.
Nauwelijks een maand na afkondiging van deze didactische regel op het congres van Bad Homburg wist Freud het belang ervan al meteen te relativeren, ondanks het feit dat zijn eigen professionele carrière er hoofdzakelijk in bestond leerlingen op te leiden. In een omzendbrief aan zijn belangrijkste discipelen schreef hij op 20 oktober 1925: ’Ik zou graag het vrije onderwijs van de analyse toegankelijk maken voor alle personen die hierom vragen, zelfs als ze zich niet kunnen onderwerpen aan de rigoureuze voorwaarde een volledige cursus te volgen.’ De voornaamste bekommernis van Freud bestond erin zijn invloed uit te breiden en een maximum aan adepten rond zich te verzamelen.
Jacques Lacan, die er ook heel sterk op gericht was school te maken en gevolgd te worden door een zo groot mogelijk aantal getrouwen, heeft in grote mate bijgedragen aan de verveelvuldiging van analytici zonder psychiatrische of psychologische opleiding van enig academisch niveau. Bij het installeren van zijn eigen School ging hij zelfs zo ver een principe te poneren dat alle zelfverklaarde analytici van elk restje scrupule zou verlossen: ’Eerst een grondbeginsel: de psychoanalyticus ontleent zijn autoriteit enkel aan zichzelf. Dit principe is ingeschreven in de originele teksten van de School en zegt meteen alles over haar positie. Dit sluit niet uit dat de School een garantie kan leveren dat een analyticus de vruchten van haar opleiding genoten heeft. Ze kan dit zelfs op eigen initiatief doen. En de analyticus kan baat hebben bij deze garantie.’
Wat te besluiten over het gebruik van het woord ’psychoanalyse’?
1. Bij het grote publiek, maar ook bij een aantal psychiaters en psychologen, verwijst het woord naar zowat elke psychotherapeutische praktijk of psychologische analyse. In een meer beperkte betekenis verwijst het naar alle denkrichtingen waarin het innerlijke door een Ander bewoond wordt, een Ander die enkel door zelfbenoemde psychoanalysten ontrafeld kan worden. Voor orthodoxe Freudianen verwijst ’psychoanalyse’ enkel naar de theorie en praktijken die gebaseerd zijn op freudiaanse teksten, waarbij al de rest niets dan ontaarde denkbeelden en dwaalwegen zijn.
2. Gezien de meerduidigheid van het woord ’psychoanalyse’ geniet het stilaan de voorkeur om termen als ’freudisme’, ’lacanisme’, ’jungisme’, ’kleinisme’ etc. als soortnamen te gebruiken. De interpretaties van Jung, Adler, Stekel, Rank, Ferenczi, Reich, Fromm, Sullivan en anderen kunnen zich zonder moeite ’psychoanalyse’ noemen, zelfs wanneer ze in mindere of meerder mate afwijken van de interpretatie van Freud. Al die auteurs stellen ’psychologische analyses’ en poneren dat er’ iets meer’ in ons schuilt dat enkel zij kunnen ontcijferen en ontsluieren.
Anderzijds, ook auteurs die geen psychiater of psycholoog zijn maken evenzeer gebruik van deze term, zonder dat men daar het minste tegen in kan brengen. Gaston Bachelard gebruikte de term om te verwijzen naar zijn epistemologie van de wetenschappen. In zijn beroemde werk La formation de l’esprit scientifique. Contribution à une psychanalyse de la connaissance objective (1947), citeert hij Freud slechts één keer: op pagina 178, met betrekking tot het belang dat sommige individuen hechten aan uitwerpselen. Jean-Paul Sartre gebruikte het woord ’psychoanalyse’ vanaf 1943 om te verwijzen naar de ontcijfering van de ’fundamentele keuze’ van een individu, afleesbaar op basis van het geobserveerde gedrag. Bij de presentatie van zijn ’existentiële psychoanalyse’ schreef hij dat ’de uitmuntende première van deze methode ons werd bezorgd door de psychoanalyse van Freud en zijn aanhangers’, maar dat ’ze er op meerdere punten toch radicaal van verschilt.’ Onder deze verschillen: er is niet a priori bij alle mensen sprake van een Oedipus-complex, een complex waar de patiënten zich niet van bewust zijn en dat door de freudiaanse psychoanalyticus onthuld kan worden. In 1943 betreurde Sartre dat deze ’psychoanalyse haar Freud nog niet gevonden heeft.’ Hijzelf zou de werking ervan illustreren in zijn psychoanalyses van Baudelaire, Genet, Flaubert en van zichzelf (Les Mots).
‘Psychoanalyse’ en ’freudisme’ zijn niet méér synoniem van elkaar dan ’christendom’ en ’rooms-katholicisme’. De uitgever van de collectie ’Que sais-je ?’heeft er dus goed aan gedaan om naast een volume over La psychanalyse een apart volume over Le freudisme uit te brengen. Het freudisme is inderdaad slechts één van de ontelbare vormen van psychologische analyse.
Jacques Van Rillaer is psycholoog en emeritus-hoogleraar aan de universiteit van Louvain-la-Neuve. Hij doctoreerde over agressie bij Freud maar staat sindsdien bekend als spijtoptant en scherpe criticus van de psychoanalyse.
Dit artikel verscheen oorspronkelijk in Science et pseudo-sciences, 2010, n° 293, p. 4-11 en op http://www.pseudo-sciences.org/spip.php?article1538.
Vertaling : Pieter Peyskens