“Ik ben therapeut geworden ondanks mezelf” Freud (1896)1
“De analyse heeft mijn geduld voor pathologische temperamenten uitgeput” Freud (1929)2
“Ik ben nooit een enthousiasteling van therapie geweest” Freud (1933)3
“Het leek alsof analyseren het derde van die ‘onmogelijke’ beroepen was waarin men reeds vanaf het begin zeker kan zijn van een ontoereikend [ungenügend] succes. De twee andere, sedert veel langere tijd gekend, zijn opvoeden en besturen” Freud (1937)4
In het boek dat hij samen met Breuer publiceert in 1895, presenteert Freud vier gevallen van hysterie door hem behandeld met behulp van het “breueriaanse exploratieprocedé”5: een hypnose die tot doel heeft geblokkeerde emoties, veroorzaakt door vergeten gebeurtenissen, terug te vinden en ze onder woorden te brengen om hun “ontlading” te bewerkstelligen.
Enkele jaren later zal Freud schrijven dat de gunstige effecten van dit procedé tijdelijk waren: “Ik verliet de hypnose en probeerde haar te vervangen door een andere methode omdat ik de beperking van de behandeling tot hysterische toestanden wilde overstijgen. Daarenboven, naarmate ik meer ervaring opdeed, ontwikkelden zich in mij twee ernstige bezwaren tegen het gebruik van hypnose, zelfs in dienst van de catharsis. De voornaamste was dat zelfs de mooiste resultaten plotseling als het ware werden gewist wanneer de persoonlijke verhouding met de patiënt vertroebeld werd.”6 Hijzelf zal de kortstondige aard van de resultaten illustreren met het geval Emmy von N., behandeld in 1889-1890. In een nota toegevoegd in 1924, schrijft hij dat ze zich liet behandelen door andere artsen en dat een van hen hem toevertrouwde: “Ze was toegekomen in een ellendige toestand, reageerde op de hypnotische behandeling met een buitengewoon succes, om vervolgens opeens vijandig te worden tegenover de dokter, hem te verlaten en haar ziekelijke toestand in heel zijn hevigheid te reactiveren.”7
Freud gebruikte het woord “psychoanalyse” voor het eerst in 1896 in deze zin: “Ik heb mijn resultaten te danken aan het gebruik van een nieuwe methode van de psychoanalyse, aan het exploratieprocedé van Breuer” . Hij zal het nadien gebruiken om zijn eigen methode te benoemen die erin bestond om de “vrije associaties” van de patiënt te interpreteren. In 1914 zal hij schrijven: “De geschiedenis van de psychoanalyse in de eigenlijke zin begint pas met technische innovatie die de stopzetting van de hypnose is.”8 We zullen dan ook de gevallen behandeld voor 1895 – de “pre-analytische” periode in de freudiaanse zin – niet bestuderen. De kwestie is te weten wat Freud geconstateerd heeft wanneer hij zijn eigen methode gebruikte.
De resultaten van de eerste freudiaanse kuren
Als we de meest gemediatiseerde psychoanalytica van Frankrijk, Élisabeth Roudinesco, mogen geloven “kan psychoanalyse, veel beter dan cognitieve gedragstherapie, fobieën, obsessieve-compulsieve stoornissen, het verlies van eigenwaarde, enz. behandelen. Hiervoor moeten we korte kuren (zes maanden) aanbieden zoals Freud zelf deed.”9
Twee andere hypergemediatiseerde analytici preciseren dat deze snelle en uitstekende effecten zich situeerden bij het begin van de freudiaanse praktijk.
Jacques-Alain Miller, directeur van het departement psychoanalyse van de universiteit Paris VIII : “In het begin hadden de analytische kuren snelle en spectaculaire resultaten. Het volstond om aan de patiënt de oedipale sleutel aan te bieden, het was zo revolutionair dat dit hem deed metamorfoseren. Maar beetje bij beetje raakte de nieuwigheid ervan af, de kuren werden langer en complexer…”10 Zijn broer Gérard vertelt hetzelfde verhaal: “Wat is de gouden tijd van de freudiaanse ontdekking anders dan deze door de goden gezegende tijd wanneer de geanalyseerde symptomen als bij mirakel gingen wijken? Lectuur van de eerste teksten van Freud slaat met verstomming… De psychoanalyse onthulde de band van het subject en de taal, getuigde van de greep van de betekenaar op het lichaam, slaagde erin het lijden weg te nemen door het woord.”11
Wat zijn de feiten?
Het werk van 1895 eindigt met deze beroemd geworden zin: “We hebben veel bereikt als we erin slagen om de hysterische miserie te transformeren in gewoon lijden.”12 In de erop volgende publicaties spreekt Freud over 18 hysterici en 200 neurasthenische patiënten die als bij mirakel genezen zijn. Maar zijn privé-correspondentie toont ondubbelzinnig aan dat het gaat om grote leugens! Hier zijn de feiten.
In 1896 beweert Freud op een lezing voor de Vereniging voor psychiatrie en neurologie van Wenen, die een maand later werd gepubliceerd, dat hij 18 hysterici “genezen” heeft dankzij het terug voor de dag halen van verdrongen seksuele ervaringen “ondergaan tijdens de kindertijd”. Deze genezingen zijn voor hem het bewijs dat de seksuele etiologie geldt in alle gevallen (in allen Fällen). Hij voegt er triomfantelijk aan toe: “Ik beschouw dit als een belangrijke bekendmaking, als een ontdekking van een caput Nili [bron van de Nijl] van de neuropathologie.”13 Hij preciseert dat het zeer moeilijk was om deze scènes naar boven te halen want hun herinnering was nooit bewust. “In het merendeel van de gevallen was er minstens honderd uur analyseerwerk nodig.”14 Vermelden we terloops dat Freud enkele jaren later zal beweren dat de scènes spontaan werden verteld door de hysterici, dat het slechts fantasmen waren en dat het de verdringing van deze fantasmen was die hen ziek maakte15.
Vijf dagen later schreef Freud aan Fliess – toen zijn voornaamste vriend en vertrouweling – “Mijn lezing kreeg vanwege die ezels een ijzig onthaal en, afkomstig van Krafft-Ebing, deze merkwaardige uitspraak: het gelijkt op een wetenschappelijk sprookje. En dit nadat hen de oplossing werd getoond voor een probleem dat duizenden jaren oud is, een caput Nili !”16. Freud was niet in detail ingegaan op de geschiedenis van geen enkele van die achttien gevallen en met reden. In zijn volgende brief (4 mei) schrijft hij: “Mijn consultatiekamer is leeg, ik heb sedert weken geen nieuw gezicht gezien, ik heb geen enkele nieuwe kuur kunnen opstarten en geen enkele van de vorige is beëindigd.”17 Wat hij in zijn artikel “het bewijs door de therapie” (therapeutische Beweiss) van zijn theorie noemde, zal voor onbepaalde tijd op zich laten wachten. Op 17 december schrijft hij aan Fliess: “Nog geen enkel geval afgerond.” Op 7 maart 1897: “Ik heb nog geen enkel geval afgewerkt, ik worstel nog steeds met problemen van behandeling en van begrip”; op 29 maart: “Ik heb nog altijd dezelfde problemen en ik heb geen enkel geval afgerond” ; op 16 mei: “een van mijn trotse schepen is gezonken. Mijn bankier, die het verst was geraakt in de analyse is niet komen opdagen op een kritiek moment, net voor hij me de laatste scènes zou leveren. Dat heeft me wezenlijk geraakt, dat is zeker, het heeft me ervan overtuigd dat ik nog niet alle dynamieken van de kwestie ken.”
In zijn beroemde brief van 21 september zegt Freud de theorie van de verleiding op te geven omwille van verschillende redenen, waaronder deze: “De voortdurende teleurstellingen in de pogingen om een therapie tot zijn ware einde te voeren, de vlucht van mensen die gedurende een zekere tijd het meest therapietrouw waren, het uitblijven van volledig succes bij dezen waarop ik gerekend had, de mogelijkheid om een andere verklaring te vinden voor de gewoonlijk gedeeltelijke successen”. We lezen goed: geen enkele analyse afgerond; slechts gedeeltelijke successen.
Het jaar daarop schreef Freud dat de oorzaak van de neurasthenie (tegenwoordig zouden we zeggen “depressie” of “chronisch vermoeidheidssyndroom”) steeds “overmatige masturbatie of geaccumuleerde zelfbevlekking” is. Hij verklaart het geobserveerd te hebben bij “meer dan 200 gevallen.”18 Over zijn artikel schreef hij aan Fliess: “Het is op het kantje van aanmatigend en in wezen bedoeld om opspraak te verwekken”en hij klaagt, nogmaals, over het feit dat “de gevallen moeilijk vooruit gaan”, eraan toevoegend “Ik zal er geen enkele afronden dit jaar ; voor volgend jaar zal ik niet het minste patiëntenmateriaal hebben.”19 In de 287 brieven aan Fliess, die zeventien jaar praktijk bestrijken, zoekt men tevergeefs naar een voorbeeld van een genezen neurasthene patiënt. Het getal “200” lijkt evenzeer uitgevonden te zijn als de 18 hysterici die “genezen” werden.
Freud heeft verder bijna niets geschreven over de neurasthenie, tenzij om toe te geven, veertien jaar later: “we hebben nog geen zorgvuldig onderzoek uitgevoerd naar de neurasthenie.”20 Merk op dat Freud in 1910 met Ludwig Binswanger correspondeerde over een neurasthene patiënt (hij schreef “apathisch depressieve”). De patiënt had “dagelijkse masturbatie” toegegeven. Freud had weinig verbetering verkregen, en stuurde hem door voor een behandeling met de psychrofoor. Dat was een werkwijze uitgedacht op het einde van de negentiende eeuw om masturbatie te behandelen: een metalen sonde om koud water in de urethra te injecteren. Dit krankzinnig procedé lijkt effectiever dan de freudiaanse kuur. De assistent van Binswanger schreef naar Freud: “Hij heeft de behandeling met de psychrofoor zonder problemen ondergaan en, naar hij beweert, met succes. […] Hij heeft opnieuw intellectuele interesses, leest relatief veel en praat er graag over met mij. […] De depressie is wisselend, ze is in elk geval minder diep. Het is ook gemakkelijker om hem af te leiden.”21
Terugdenkend aan zijn eerste jaren van psychoanalyse zal Freud, in 1913, schrijven dat hij geloofd had dat het voldoende was om de patiënt te informeren over wat hij verdrongen had, om te genezen. Maar hij bekende ook dat de patiënten niet genazen en dat ze de herinnering aan de seksscènes, die hij zich voorstelde om hun stoornis te verklaren, niet bevestigden: “Het was een grote teleurstelling te zien dat een resultaat waarop ik gerekend had, uitbleef. Hoe is het toch mogelijk dat de patiënt die nu weet wat er van van zijn traumatisch beleefde ervaring aan was, zich verder gedraagt alsof hij er niet meer over weet dan voordien? Na de mededeling en de beschrijving van het verdrongen trauma, wilde zelfs de herinnering eraan niet tevoorschijn komen.”22 In 1913 was het algemeen bekend dat Freud niet de “snelle en spectaculaire” resultaten behaalde waarin de Millers ons wilden doen geloven. Freud kondigt tevens aan dat hij van methode verandert: hij zal zich voortaan bezig houden met het overwinnen van de “weerstand” in plaats van te informeren. In feite was dit hetgene wat hij steeds gedaan had! Herinner u dat hij reeds in 1896 schreef dat de “onthulling minstens honderd uur werk” in beslag nam (cfr supra).
Na 1900
In het begin van de twintigste eeuw groeide de reputatie van Freud en parallel daaraan nam de kritiek toe, inbegrepen deze van collega’s die eerst in verleiding waren gebracht: Adler, Stekel, Wittels, Jung, Bleuler. We vermelden drie volledig terechte kritieken : Psychiaters en psychologen geloven dat de observaties van Freud voor een groot deel artefacten waren van zijn theorie, opgebouwd vanuit zijn eigen problemen. Freud deed, waarschijnlijk onbewust, aan suggestie. Vandaag zouden we zeggen: hij conditioneerde zijn patiënten om te zeggen wat hij wilde horen. Reeds in 1901 maakte Fliess hem dit verwijt: “De gedachtelezer leest bij de andere slechts zijn eigen gedachten.”23
Anderzijds, zelfs als sommige feiten objectief geobserveerd werden, veralgemeende Freud op overdreven wijze, een verwijt dat Breuer hem reeds maakte zoals men het kan lezen in een brief van Freud aan Fliess: “Volgens Breuer zou ik me elke dag moeten afvragen of ik niet lijd aan moral insanity of aan paranoia scientifica. […] Ik denk dat hij me nooit zal vergeven dat ik hem betrokken heb in de ‘Studien’ en hem aan boord genomen heb in iets waarvoor hij nog altijd drie kandidaten kent voor de plaats van de ene echte waarheid, hij die elke algemeenheid verafschuwt als een verwaandheid.”24 Op een moment van luciditeit heeft Freud erkend dat hij “monoïdeïstisch” was25. Dit is precies wat William James zal schrijven in 1909 nadat hij hem had gehoord: “Freud gaf me de indruk van een man die geobsedeerd is door zijn idee-fixen.”26
Last but not least, zeiden de collega’s van Freud dat zijn resultaten niet veel beter waren dan die van hen, als ze al niet slechter waren (in die tijd werden de meeste psychische stoornissen als ongeneeslijk beschouwd). Reeds in 1906 schreef Jung aan Freud dat hij hem in een discussie had verdedigd, rekening houdend met dit feit: “Ik achtte het voorzichtiger om niet te veel te steunen op het therapeutisch succes want dan zou men al vlug materiaal verzameld hebben dat geschikt is om aan te tonen dat het therapeutisch resultaat zeer slecht is, wat ook nadeel zou berokkenen aan de theorie.”27 In 1913 hadden de professoren Eugen Bleuler (Zurich) en Alfred Hoche (universiteit van Freiburg im Breisgau) per brief aan de toekomstige deelnemers van het congres van de Duitse vereniging voor psychiatrie gevraagd om mee te delen wat ze wisten over patiënten die met psychoanalyse behandeld werden. De conclusie van dit onderzoek was kort en bondig: “In veel gevallen is de psychoanalytische therapie ronduit slecht voor de patiënt.”28 Ten gevolge van deze gebeurtenis is Freud nooit nog naar een psychiatriecongres geweest en woonde hij alleen nog congressen bij van freudiaanse psychoanalyse.
De freudiaanse verdedigingen
In de jaren 1890 dacht Freud sensationele ontdekkingen te doen. Op 2 april 1896 schreef hij aan Fliess: “Ik ben ervan overtuigd definitief de hysterie en de dwangneurose te kunnen genezen, onder bepaalde voorwaarden met betrekking tot de persoon en het geval”. Op dat moment gebruikte hij reeds 12 jaar cocaïne … Later heeft hij moeten toegeven dat hij niet beter presteerde dan zijn collega’s zoals Janet, Forel, Dubois. De geschiedschrijvers van het freudisme hebben duidelijk de onmacht van zijn methode aangetoond voor ernstige stoornissen zoals toxicomanieën, ernstige fobieën, obsessief-compulsieve stoornissen, zonder over psychosen te spreken. De historicus die de evolutie presenteerde van het grootste aantal goed geïdentificeerde patiënten is professor Mikkel Borch-Jacobson, die gewerkt heeft in het Freud Archief in Washington29. De conclusie: op de 31 patiënten waren er slechts 3 die in goede richting evolueerden. De toestand van de anderen veranderde weinig of ging achteruit. Sommige patiënten eindigden in een gesticht, anderen pleegden zelfmoord (3 gelukte zelfmoorden en 4 pogingen).
De historicus van de psychoanalyse Paul Roazen schreef: “Tegen het einde van zijn leven, was het onder de analytici van de oude garde gewoon om te zeggen dat Freud een middelmatig therapeut was”30. Deze analytici verdedigden de freudiaanse methode tegen de manier waarop die door Freud zelf in de praktijk werd gebracht. Zo schreef de Zwitserse analyticus Raymond de Saussure, geanalyseerd door Freud: “Freud was geen excellent technicus van de psychoanalyse. Vooreerst had hij te lang de suggestie beoefend om er niet bepaalde reflexen van bewaard te hebben. Als hij overtuigd was van een waarheid, kon hij nauwelijks wachten tot ze wakker werd in de geest van zijn patiënt, hij wilde hem direct overtuigen en hierdoor praatte hij teveel. Ten tweede voelde men snel met welke theoretische vraag hij bezig was, want hij ontwikkelde vaak uitvoerig nieuwe visies die hij in zijn gedachten aan het uitklaren was. Dat was goed voor het verstand, maar niet altijd voor de behandeling.”31
Toen de zwakke resultaten duidelijk waren, zelfs in de ogen van de trouwe discipelen, werd Freud steeds meer bescheiden. In 1926 schreef hij: “In het algemeen, moet onze therapie zich tevreden stellen met het sneller, zekerder, en met minder kosten op gang brengen, van de goede afloop die onder gunstige omstandigheden ook spontaan zou opgetreden zijn.”32 Of ook nog twee jaar voor zijn dood: “Men moet niet verbaasd zijn als uiteindelijk blijkt dat het verschil tussen de niet-geanalyseerde en het later gedrag van de geanalyseerde niet zo radicaal is als we nastreven.”33
Freud heeft verschillende strategieën gebruikt om de voortzetting van zijn broodwinning en dat van zijn dochter te verrechtvaardigen: het argument van de diepte, het versmallen van de indicaties, humor en niet-therapeutische praktijken. We geven een overzicht.
Het argument van de ‘diepte’
Op 16 april 1900 schreef Freud aan Fliess dat Dhr. E. (geanalyseerd gedurende meer dan 5 jaar) “eindelijk een einde aan zijn carrière van patiënt gesteld had met een avondje bij mij. Er zijn momenteel nog resterende symptomen. Ik begin te begrijpen dat de schijnbaar eindeloze aard van de kuur regelmatig voorkomt en afhangt van de overdracht. Ik hoop dat die restanten geen invloed zullen hebben op het praktisch resultaat. […] De asymptotische afloop van de kuur laat me op zichzelf onverschillig; het is meer voor de buitenstaanders dat er een teleurstelling blijft” .
Freud luidt hiermee een klassieke strategie van de analytici in: men houdt zich niet bezig met “symptomen” — dit is met de observeerbare stoornissen —, maar alleen met de onzichtbare diepte. De realiteit is: de freudiaanse analyse slaagt er niet in om belangrijke “symptomen” te elimineren, ze vlucht in de onderzeese diepten. De freudianen maken van deze onmacht een deugd. Zo schrijft de beroemde Engelse analyticus Donald Winnicott: “We moeten de symptomen kunnen opmerken zonder te proberen om ze te genezen, want elk symptoom heeft zijn waarde voor de patiënt, en zeer dikwijls is het beter om de patiënt met zijn symptoom te laten.”34
De versmalling van de therapeutische indicatie
Freud was neuroloog. De meeste van zijn eerste patiënten leden aan lichamelijke symptomen (hoofdpijnen, krampen, enz.). Wanneer er geen fysische oorzaak kon gevonden worden, luidde de klassieke diagnose “conversiehysterie” (vandaag: “conversiestoornis”). Freud specificeerde “de frequentst voorkomende symptomen” als volgt (in 1926): “een verlamming, een contractuur of onwillekeurige handeling of motorische ontladingen, pijn, hallucinatie.”35
Freud heeft geprobeerd om andere stoornissen te behandelen. Hij heeft zich zelfs meerdere keren bezig gehouden met psychotici. Hij zal verklaren en blijven herhalen tot in zijn allerlaatste werk: “We moeten ervan afstappen om ons genezingsproject te proberen op de psychotische patiënt. […] De neurotici zijn de enigen die toegankelijk schijnen voor de psychologische methoden van onze interventies.”36 Let op het woord schijnen (in het Duits: erscheinen).
Wanneer we zijn correspondentie lezen, ontdekken we evenwel dat hij er zelden in slaagde om obsessies en compulsies te behandelen, die toen als “neurosen” beschouwd werden . In 1919 schreef Freud dat hij moest innoveren: “Onze techniek is gegroeid met de behandeling van de hysterie en ze blijft steeds ingesteld op deze aandoening. Maar reeds de fobieën dwingen ons om verder te gaan dan wat tot hiertoe onze aanpak was. Men raakt zelden een fobie de baas als men wacht tot de patiënt er door de analyse toe geleid wordt deze op te geven. […] Een passief afwachten lijkt nog minder aangewezen in de zware gevallen van dwanghandelingen (Zwanghandlungen), die inderdaad in het algemeen neigen naar een ‘asymptotisch’ genezingsproces, naar een eindeloze behandelingsduur, en waarvan een korte analyse altijd het gevaar meebrengt veel zaken aan het daglicht te brengen en niets te veranderen”37. Freud zal niet innoveren. Het zijn de gedragstherapeuten die de ‘actieve’ procedés (effectief om fobieën en obsessieve-compulsieve stoornissen te behandelen) op punt zullen zetten.
In 1926 zal Freud zelfs toegeven de obsessieve compulsieve stoornissen niet meer te begrijpen: “De dwangneurose is zeker het interessantste en dankbaarste analytische onderzoeksobject, maar als probleem is ze nog niet bedwongen [unbezwungen]. Als we dieper willen doordringen in haar essentie, moeten we toegeven dat we ons niet kunnen ontdoen van hypothesen zonder zekerheid en van veronderstellingen zonder bewijs.”38
Freud probeerde nog andere aandoeningen te behandelen, met name erectiestoornissen, homoseksualiteit en toxicomanieën39. Evenveel fiasco’s, vergelijkbaar met zijn pogingen om zichzelf te bevrijden van zijn tabakverslaving .
Humor en cynisme
Freud sprak soms op humoristische wijze over de beperkingen van zijn therapie. In 1909 schreef hij aan Oskar Pfister: “Een beetje als grapje, maar in feite ook serieus, we zijn gewoon om aan onze psychoanalyse te verwijten dat ze, om te worden toegepast, een normale toestand vereist en tegen een barrière aanbotst in de anomalieën vastgesteld in de psyche, wat erop neerkomt dat de psychoanalyse zijn beste toepassingsvoorwaarden vindt waar er geen nood aan is, bij de normale mensen.”40
Paul Roazen die patiënten van Freud geïnterviewd had, hoorde dikwijls dit type van scherts. Voorbeeld: “Dr. Putman wist dat Freud teleurgesteld was door zijn eerste analyses, die aanvankelijk leken te werken, maar uiteindelijk niet effectief bleken te zijn. Hij verborg niet dat hij sceptisch geworden was, meer bepaald over het therapeutisch effect van de psychoanalyse. […] Binnenskamers mijmerde hij vaak met ironie over wat hij had bereikt. […] Hij gaf grif toe, althans aan iemand zoals Dr. Putman met wie hij een goede verstandhouding had, dat de psychoanalyse slechts geïndiceerd was voor mensen in uitstekende gezondheid.”41
Met een zeker cynisme gaf hij deze raad aan Jung die zich beklaagde over zijn mislukkingen: “Om mijn geweten te sussen, zeg ik dikwijls tegen mezelf ‘Probeer vooral niet te genezen, leer en verdien geld!’ Dat zijn de nuttigste bewuste doelstellingen.”42
Cynischer nog schreef hij op 8 mei 1911 aan Binswanger: “Onlangs heb ik een aantal negers (raad waarom men ze zo noemt in het analytisch jargon) naar Maeder [de assistent van Binswanger] gestuurd”. Binswanger kende het antwoord niet en Freud legde het uit op 28 mei: “De negers komen voort uit een bekend grapje bij ons: men noemt de psychoanalytische kuur ‘het wit maken van een neger’. Ik troost me vaak door te zeggen dat als we therapeutisch zo’n zwakke resultaten behalen, dan leren we tenminste waarom we niet beter kunnen.”43 De uitgever van de brieven tussen Freud en Binswanger preciseert in een toelichting dat deze vergelijking slaat op “de duidelijke nutteloosheid van de psychoanalyse, het psychotherapeutische ‘werk van de Danaïden’”.
Zo begrijpt men wat Freud op 5 maart 1908 schreef aan zijn dochter Mathilde, pratend over een lottotrekking waaraan hij had deelgenomen: als ik win “stop ik hier met het wit maken van negers.”44
Leeranalyses
Het idee dat de psychoanalytici zelf een analyse moesten ondergaan werd in 1912 naar voor gebracht door Jung in de hoop de meningsverschillen inzake interpretaties te overbruggen die de jonge internationale psychoanalytische vereniging ondermijnden45. Freud was gewonnen voor het idee en gaf als voornaamste motivering dat het een essentieel instrument was voor de vorming in de analyse. Hij had vlug begrepen dat dit een activiteit was die veel gemakkelijker, veel rendabeler en meer voldoening gevend was dan te proberen – dikwijls tevergeefs – om patiënten te behandelen. Aan het einde van zijn leven zal hij schrijven “in het begin patiënten behandeld te hebben”, maar dat de leeranalyses vervolgens zijn “voornaamste bezigheid” geworden waren46. Als men zijn correspondentie leest, stelt men vast dat het bijna zijn exclusieve bezigheid geworden was. Zo schrijft hij reeds op 3-11-1921 aan Pfister: “Al mijn tijd wordt in beslag genomen door Engelse en Amerikaanse artsen. Zodat ik nu voor dollars werk en er niet toe kom om iets anders te doen.”47 Zoals men zich herinnert heeft ook Lacan hetzelfde gedaan, maar veel erger: zoals paus Julius II aflaten verkocht, verkocht hij leeranalyses, a rato van vijf sessies of meer per uur48.
Het is niet bewezen dat deze lucratieve bezigheid de geestelijke gezondheid van de kandidaten verbeterde. Freud schreef op 5-1-1928 aan René Laforgue: “Het verbijstert me soms dat de analytici zelf niet radicaal veranderd zijn door hun handel met de analyse.”49 In een van zijn laatste teksten geeft hij toe: “Het staat buiten kijf dat de analytici, in hun eigen persoonlijkheid, niet volledig de graad van psychische normaliteit hebben bereikt waartoe ze hun patiënten willen opleiden. De tegenstanders van de analyse hebben de gewoonte grinnikend op dit feit te wijzen en er argumentatie uit te putten om te besluiten tot de nutteloosheid van de analytische inspanningen.”50 Bovendien, een bewezen effect van de leeranalyse is dat de kandidaat zich moet aanpassen aan de freudiaanse dogma’s, noodzakelijke voorwaarde om als effectief lid erkend te worden door de Vereniging.
“De wetenschappelijke betekenis”
Vanaf de jaren 1910 antwoordt Freud systematisch aan zijn discipelen die klagen over de zwakte van de therapeutische resultaten dat het essentiële erin bestaat om kennis te verwerven.
In 1912 beantwoordt hij een brief van August Stärcke, die de analyse beoefende sedert 1905: “Het therapeutisch oogpunt is niet het enige waarin de psychoanalyse geïnteresseerd is en het is ook niet het belangerijkste.”51
In 1922, wanneer de Italiaan Edoardo Weiss zijn beklag maakt, antwoordt hij: “We moeten niet dramatiseren ! […] Helaas zijn slechts weinig patiënten de inspanningen waard die we aan hen wijden, zodat onze opstelling niet therapeutisch moet zijn, maar dat we ons gelukkig moeten achten in elke casus iets geleerd te hebben.”52
In 1928, wanneer Pfister dezelfde teleurstelling uitdrukt, schrijft hij: “Ik heb vaak gezegd dat ik de wetenschappelijke betekenis van de analyse belangrijker acht dan haar medische betekenis en dat, op therapeutisch gebied, ik de massawerking door de verklaring en de ontmaskering van de fouten van grotere effectiviteit acht dan de genezing van geïsoleerde personen” (brief van 18 januari).
Het pedagogisch nut
Op het einde van zijn leven schreef Freud: “De toepassing van de psychoanalyse in de pedagogie is misschien het belangrijkste van al wat de analyse heeft gedaan. Ik verheug me te kunnen zeggen dat mijn dochter Anna Freud hiervan haar levenswerk heeft gemaakt. […] De enige passende voorbereiding op het beroep van opvoeder is een grondige psychoanalytische opleiding. Het beste is dat hij zelf geanalyseerd werd.”53 Dit idee was een bijkomende reden om zijn uitvinding te redden. Terzelfdertijd zou het de promotie van zijn dochter aan het hoofd van de freudiaanse onderneming vergemakkelijken.
Frankrijk is ongetwijfeld het land waar de psychoanalyse het diepst is doorgedrongen in de opvoedkundige praktijken, onder andere door het mediasucces van Françoise Dolto.
De psychoanalyse trok onmetelijk veel meer mensen aan door haar theoretische speculaties en haar niet-therapeutische analyses dan door de resultaten van haar behandelingen. Na Freud, voorbeeld bij uitstek, was het ongetwijfeld Lacan, de Franse Freud, die nog steeds een deel van de intelligentsia fascineert door zijn sibillijnse bedenksels, maar die de therapie strikt genomen niets heeft bijgebracht. Op het einde van zijn leven deed hij dit soort bekentenis: “Wat een neurotisch symptoom genoemd werd is eenvoudigweg iets wat aan de neurotici toelaat om te leven. Ze leven een moeilijk leven en wij proberen hun ongemak te verlichten. Soms geven we ze het gevoel dat ze normaal zijn. God zij dank, maken we ze niet genoeg normaal dat ze psychotisch eindigen. Dit is het punt waar we zeer voorzichtig moeten zijn. […] Een analyse mag niet te ver doorgevoerd worden. Wanneer de analysant vindt dat hij blij is te leven, is het genoeg.”54 “De psychotherapie brengt het slechtste. Het is niet de moeite om het psychische te ‘therapieën’ [‘therapier’, sic]. Freud dacht dat ook. Hij dacht dat we ons niet moeten haasten om te genezen.”55
Referenties
Bij het citeren van de werken van Freud geven we de Duitse titel, datum van eerste publicatie, de verwijzing in de Gesammelte Werke (volume, pagina), gevolgd door deze van de vertaling Œuvres complètes, gepubliceerd bij PUF (vol. ; p. ).
1 Lettres à Wilhelm Fliess. PUF, 2006. Brief van 2-4-1896, p. 233.
2 Brief van 14-4-1929. In Reik, T. (1956) From thirty years with Freud. American Book. Trad., Trente ans avec Freud. Trad., ed. Complexe, 1975, p. 91.
3 Neue Folge der Vorlesungen zur Einführung in die Psychoanalyse (1933) XV 163 ; XIX 236.
4 “Die endliche und die unendliche Analyse” (1937) XVI 94 ; XX 50.
5 Studien über Hysterie (1895) I 99 ; II 66.
6 “Selbstdarstellung” (1925) XIV 52 ; XVII 74s.
7 Studien über Hysterie (1895) I 162 ; II 124.
8 “Zur Geschichte der psychoanalytischen Bewegung” (1914) X 54 ; II 258.
9 “La révolution de l’intime”. Le Nouvel Observateur, 1-4-2010, p. 31. Ik onderlijn.
10 Debat J.-A. Miller – M. Onfray (2010) “En finir avec Freud ?”, Philosophie magazine, 36: 13.
11 Miller, D. & Miller, G. (1991) Psychanalyse 6 heures ¼. Seuil, p. 56.
12 Studien über Hysterie (1895) I 312 ; II 332.
13 “Zur Aetiologie der Hysterie” (1896) I 439 ; III 162.
14 Ibidem, I 458 ; III 180.
15 Zie b.v. “Zur Geschichte …” (1914), Op. cit., X 55 ; II 260.
16 Lettres à Wilhelm Fliess. Op. cit., p. 236.
17 Ibidem, p. 238, Ik onderlijn.
18 “Die Sexualitat in der Aetiologie der Neurose” (1898) I 502 ; III 227.
19 Op. cit., Brief 9-2-1898, p. 381.
20 “Zur Onanie-Diskussion” (1912) VIII 338 ; XI 162.
21 Brief van Maeder aan Freud, 12-5-1910. In Freud, S. & Binswanger, L., Correspondance. Calmann-Lévy, p. 96.
22 “Zur Einleitung der Behandlung” (1913) VIII 475 ; XII 182.
23 7 augustus 1901, in Lettres, Op. cit., p. 564.
24 1-3-1896. In Lettres, Op. cit., p. 227. Freud onderlijnt.
25 7-2-1894. In Lettres à Fliess, Op. cit., p. 90.
26 Brief van 28-9-1909. In Borch & Shamdasani, Op. cit., p. 177.
27 Brief van 4-12-1909. In Freud, S. & Jung, C.G. Correspondance (1906-1909). Gallimard.
28 Zie Borch-Jacobsen & Shamdasani, Op. cit, p. 131 à 139.
29 Les patients de Freud. Éd. Sciences Humaines, 2011, 224 p. Recensie, Online: <http://www.pseudo-sciences.org/spip.php?article1969>
30 Roazen, P. (1989) Comment Freud analysait. Trad., Navarin Éditeur, p. 43.
31 In Borch-Jacobsen & Shamdasan, Op. Cit., p. 262.
32 “Hemmung, Symptom und Angst”(1926) XIV 186 ; XVII 269.
33 “Die endliche und die unendliche Analyse” (1937) XVI 72, XX 29.
34 Collected Papers. London : Tavistoc, 1958, p. 86.
35 “Hemmung…”. Op. cit., XIV, 140 ; XVII 228.
36 Abriss der Psychoanalyse (1940) XVII 99, 109 ; XX 266, 277.
37 “Wege der psychoanalytischen Therapie” (1919) XII 191s. ; XV, p. 106. Ik onderlijn.
38 “Hemmung…”. Op. cit., XIV, 142 ; XVII 230.
39 Zie Borch-Jacobsen, M. (2011), Op. cit.
40 Freud, S. (1966) Correspondance 1873-1939. Trad., Gallimard, p. 299.
41 Roazen, P. (2005) Dernières séances freudiennes. Des patients de Freud racontent. Trad., Seuil, p. 228s.
42 25-1-1909. In Freud, Correspondance 1873-1939. Op. cit., p. 300.
43 In Correspondance avec Binswanger. Op. cit., p. 133.
44 Freud, S. (2012) Lettres à ses enfants. Trad., Aubier.
45 Voor details, zie Borch-Jacobsen & Shamdasani, Op. Cit., p. 73 à 82.
46 “Die endliche…”, Op. Cit., XVI 68 ; XX 25.
47 In Freud, S. & Pfister, O. (1963) Correspondance. 1909-1939. Gallimard.
48 Cf. Van Rillaer, J. (2010) “Comment Lacan psychanalysait”. Science et pseudo-sciences, 293: 96-106. Online : <http://www.pseudo-sciences.org/spip.php?article1553>
49 Nouvelle Revue Française de Psychanalyse, 1977, 15 : 235.
50 “Die endliche …”, Op. cit., XVI 93 ; XX 49.
51 Cit. in Jones, E. (1961) La vie et l’œuvre de Sigmund Freud. Trad., PUF, vol. 2, p. 133.
52 Brief van 11-2-1922. In Freud, S. & Weiss, E. (1975) Lettres sur la pratique psychanalytique. Trad., Privat.
53 “Neue Folge …”. Op. cit., XV 157, 161 ; XIX 231, 234.
54 Rede aan de Yale University (1975), verschenen in Scilicet, 1975, n° 6/7, p. 15.
55 “Ouverture de la section clinique”, Ornicar ?, 1977, n° 9, p. 13. “La psychothérapie ramène au pire. Ce n’est pas la peine de thérapier [sic] le psychique.”
Jacques Van Rillaer is psycholoog en emeritus-hoogleraar aan de universiteit van Louvain-la-Neuve en aan de université Saint-Louis (Brussel). Hij doctoreerde over agressie bij Freud, maar staat sindsdien bekend als spijtoptant en scherpe criticus van de psychoanalyse.
Een Franstalige versie van het artikel verscheen als “Les désillusions de Freud sur l’efficacité thérapeutique de sa méthode” in Science et pseudo-sciences, 2014 : 309 & 310.
De tekst werd naar het Nederlands vertaald door klinisch psycholoog Gilbert Allemeesch.
Inzet: Bewonderaars van Freud getuigen over de ondraaglijke lichtheid van zijn therapie
Sandor Ferenczi, die de favoriete leerling van Freud was geworden na de breuk met Jung, had een zeer grote bewondering voor Freud. Hij was evenwel teleurgesteld over de resultaten van zijn eigen freudiaanse praktijk, reden waarom hij meer “actieve” methoden had uitgeprobeerd. Hij was ook erg teleurgesteld over Freuds houding ten opzichte van zijn eigen praktijk. Hij schreef hem op 17-1-1930: “Ik deel uw visie niet volgens dewelke de therapeutische benadering verwaarloosbaar of zonder belang zou zijn, waar men zich niet moet mee bezig houden, om de enige reden dat het ons niet zo belangrijk lijkt. Ik ook, ik heb me dikwijls ‘fed up’ gevoeld in dat verband, maar ik heb deze neiging overwonnen, en ik ben gelukkig u te kunnen zeggen dat het precies daar is dat een reeks kwesties onder een ander daglicht kwamen te staan, veel levendiger, misschien zelfs dan het probleem van de verdringing!1
Antwoord van Freud: “Ik wil grif toegeven dat mijn geduld met neurotici uitgeput raakt in de analyse en dat ik in het dagelijks leven de neiging tot intolerantie heb tegenover hen.”2
Verder noteert Ferenczi in zijn dagboek op 4-8-1932: “De pessimistische visie [van Freud] medegedeeld aan enkele vertrouwelingen: de neurotici zijn uitschot, enkel goed om ons financieel te onderhouden en om ons toe te laten te leren uit hun gevallen: de psychoanalyse als therapie zou waardeloos zijn. Dit was het punt waarop ik weigerde hem te volgen. […] Ik weigerde op die manier misbruik te maken van het vertrouwen van de patiënten.”3
Een andere grote bewonderaarster van Freud is Marie Bonaparte. Geanalyseerd door hem (met tussenpozen) van 1925 tot 1938, heeft ze een deel van haar fortuin besteed aan de ontwikkeling van het Freudisme in Frankrijk. Ze heeft geschreven dat ze bij Freud “de penis en de orgastische normaliteit” kwam zoeken.
Na verloop van tijd zal ze meer en meer kritisch worden ten overstaan van de psychoanalyse. Aan het einde van haar leven zal ze schrijven: “Ik heb me vergist met de verblinding van het instinct, ik heb het verlangen voor liefde genomen. In mij en in anderen. Eens de bevrediging van het instinct voorbij, heb ik mezelf arm en naakt teruggevonden. Ik probeerde mezelf te genezen, maar Feud was verkeerd. Hij heeft de kracht van zijn therapie overschat.”4
- Brief van Ferenczi aan Freud, op 17.1.1930. In Freud, S. & Ferenczi, S., Correspondance. Tome III. Trad., Calmann-Lévy, p. 432.
- Ibidem, p. 435.
- Ferenczi, S. (1985) Journal clinique. Trad., Payot, p. 255.
- Amouroux, R. (2012) Marie Bonaparte. Presses Universitaires de Rennes, p. 54.