Lacaniaanse leugens

Afbeelding
placeholder

"Onze praktijk is een zwendel: mensen intimideren en overbluffen, ze een rad voor ogen draaien met veel dure woorden." Jacques Lacan, 26 februari 1977*

Geplaatst onder
Deel artikel TwitterFacebookLinkedinWhatsapp

*Conferentie van Lacan in Brussel - Gepubliceerd in Quarto (Belgische bijlage bij La lettre mensuelle de l’école de la cause freudienne), 1981, nr 2. Uittreksels heruitgegeven in Le Nouvel Observateur, 1981, nr 880, p. 88.

Wie zichzelf ‘psychoanalyticus’ noemt, baseert zijn praktijk in essentie op de teksten van Freud en enkele van diens opvolgers. Het is dus van cruciaal belang om te weten in hoeverre de beweringen daarin betrouwbaar zijn. Velen geloven dat Freud, Bettelheim of Lacan integere geleerden waren, die de feiten scrupuleus observeerden en nadien optekenden zonder ze te vervormen. Zij blijven – bewust of onbewust – blind voor de onvermijdelijke vervorming bij elke informatieoverdracht en voor de verleiding van leugens, waaraan mensen, en dus ook wetenschappers, vaak niet kunnen weerstaan.

Leugens van bij het begin van het freudisme

Freuds leugens werden voor het eerst aan het licht gebracht door zijn leerling Ernest Jones. In zijn beroemde biografie wijst Jones erop dat de behandeling van Anna O., de allereerste casestudy van de psychoanalyse, helemaal niet eindigde zoals beschreven in Studien über Hysterie. Daarin stond te lezen dat Anna O. volledig verlost was van haar symptomen, maar Jones beschrijft hoe de zieke vrouw na anderhalf jaar ‘praatkuur’ met hoogdringendheid in een psychiatrisch instituut opgenomen werd. Hij voegt eraan toe: ‘Een jaar na stopzetting van haar behandeling vertrouwde Breuer Freud toe dat ze volledig gestoord was en dat hij haar toewenste te mogen sterven, om uit haar lijden verlost te worden.’     La Vie et l’œuvre de Sigmund Freud, vert., PUF, t. 1, 1958, p. 248. Or. 1953, Sigmund Freud: Life and Work. Vol 1: The Young Freud 1856-1900. London: Hogarth Press.›

Ook andere onthullingen kwamen aan het licht dankzij leerlingen van Freud. Oskar Pfister, een priester die freudiaans analist werd, vertelde bijvoorbeeld aan Henri Ellenberger, die onder zijn begeleiding een leeranalyse onderging, dat het werk van Jones ‘mythes’ bevat, zoals de mythe dat Freud voortdurend op oneerlijke wijze aangevallen werd.     A. Yanacopoulo (2009). Henri F. Ellenberger. Une vie. Montréal: Liber, p. 167.› 

Zonder twijfel is het echter Ellenberger, de beroemdste geschiedschrijver van de psychiatrie, die de mythes over de wetenschappelijke integriteit van Freud de genadeslag toediende. Hij kon de hand leggen op het medisch dossier van Anna O. in de Zwitserse instelling waar ze belandde na haar mislukte behandeling. Het dossier vermeldde dat deze patiënte – waarvan Freud bij herhaling had geschreven dat ze verlost was van alle symptomen –  meer klachten had na de therapie dan ervoor en dat ze zelfs morfineverslaafd was geraakt tijdens de behandeling. Ellenberger publiceerde die feiten in 1972     ‘The story of  ‘Anna O.’: A critical review with new data’, Journal of the History of the Behavioral Sciences, 1972, 8: 267-279.› en wijdde er in de Franse editie van zijn monumentale geschiedenis van de psychotherapie verschillende pagina’s aan.     H. Ellenberger (1970), The discovery of the unconscious: The history and evolution of dynamic psychiatry. N.Y.: Basic Books, 976 pp.› Hij toonde ook aan dat Freud vaak plagieerde en veel minder origineel was dan het grote publiek denkt.

Niet lang daarna publiceerde Frank Cioffi het artikel ‘Was Freud een leugenaar?’.     F. Cioffi (1974), ‘Was Freud a liar?’, The Listener, 7 feb., pp. 172-174. Heruitgegeven in F. Cioffi, Freud and the question of pseudoscience. Chicago: Open Court, 1998, pp. 199-204.›  Door teksten uit 1896 en 1924 met elkaar te vergelijken, toonde hij aan dat Freud loog over een cruciaal punt van zijn doctrine. In 1896 schreef Freud nog dat de hysterie van al zijn patiëntes zich zonder uitzondering liet verklaren door ‘erotische verleidingen tijdens de vroegste kindertijd’. Hij voegde daaraan toe: ‘De patiëntes vertellen hun verhalen nooit spontaan. Men kan het mentale spoor van het vroegtijdige seksuele voorval pas blootleggen onder stevig volgehouden druk van het analytische procédé en in weerwil van een enorme weerstand. Bovendien moet de herinnering hen stukje bij beetje ontfutseld worden. (…) In het merendeel van de gevallen kwamen de herinneringen pas naar boven na honderden uren werk.’     Œuvres complètes. PUF, III, pp. 117, 180.›  Vanaf de jaren 1910 beweert Freud echter dat hij oorspronkelijk misleid werd door zijn patiëntes, die hem spontaan incestverhalen opdisten die hij toendertijd naïef aanvaardde als het relaas van reële gebeurtenissen. Hij stelt pas later begrepen te hebben dat het slechts om waanvoorstellingen ging, ontsproten aan oedipale verlangens. Hij heeft nooit erkend dat hij zijn patiëntes conditioneerde om datgene te verzinnen wat zijn theorie bevestigde.

Naarmate de archieven opengesteld werden, botsten de geschiedschrijvers van het freudisme op steeds meer leugens en mythes. Het werk van Crews, Bénesteau en Borch-Jacobsen en Shamdasani illustreert, naast dat van vele anderen, de ware omvang van de mystificaties.     F. Crews (1998). Unauthorized Freud: Doubters confront a legend. N.Y.: Viking, 301 pp. – J. Bénesteau (2002). Mensonges freudiens. Histoire d’une désinformation séculaire. Mardaga, 400 pp. – M. Borch-Jacobsen & S. Shamdasani (2006). Le dossier Freud. Enquête sur l’histoire de la psychanalyse. Paris: Les Empêcheurs de penser en rond, 510 pp.›  Aan Freuds onwaarheden voegden er zich zoveel andere van beroemde discipelen toe dat Frank Cioffi dertig jaar na zijn beroemde artikel besloot: ‘De psychoanalytische beweging is in haar geheel een van de meest verdorven intellectuele bewegingen ooit.’     F. Cioffi & A. Esterson (2005). ‘Freud était-il un menteur?’. Heruitg. in C. Meyer et al., Le livre noir de la psychanalyse. Paris: Les Arènes, p. 45.› Neem het intellectuele bedrog van Bruno Bettelheim     Zie R. Pollak (1997). The Creation of Dr. B: A Biography of Bruno Bettelheim. London: Simon & Schuster, 478 pp. — R. Pollak, ‘Bettelheim l’imposteur’. In C. Meyer et al. (2005). Le livre noir de la psychanalyse. Paris: Les Arènes, pp. 533-548.› of Dagboek van een puberteit, dat Hermina Hug-Hellmut, de eerste kinderanaliste, als het authentieke relaas van een puber voorstelde, terwijl ze het van begin tot eind verzonnen had.     Han Israëls (2001). ‘Le Journal d’une adolescente du Dr Hug-Hellmuth’. Science et pseudo-sciences, 2001, nr 246, pp. 34-38. Heruitg. in C. Meyer et al., Le livre noir de la psychanalyse. Les Arènes, 2005, pp. 121-125.› Ik beperk mij hier echter tot Jacques Lacan en zijn schoonzoon Jacques-Alain Miller, Lacans erfgenaam in letterlijke en figuurlijke zin. 

Waarom werd de Ecole freudienne de Paris opgericht? 

Toen ik in 1962 een universitaire studie moest kiezen, besloot ik voor psychologie te gaan, op basis van mijn lectuur over de wonderbaarlijke successen van de psychoanalyse.     Les prodigieuses victoires de la psychologie moderne, van psychoanalyticus Pierre Daco, en Die Heilung durch den Geist, van schrijver Stefan Zweig, een vriend van Freud.› Al in het tweede jaar richtte ik me tot de Belgische Vereniging voor Psychoanalyse, gelieerd aan de International Psychoanalytical Association (IPA), met de vraag of ik een freudiaanse leeranalyse kon aanvatten. De voorzitster antwoordde dat zoiets een diploma van arts of psycholoog vereiste. Het jaar nadien vernam ik van Jacques Schotte, professor aan mijn universiteit, dat hij samen met vier andere psychoanalytici de Ecole belge de psychanalyse (EBP) zou oprichten, een officiële vertakking van de net door Lacan opgerichte Ecole freudienne de Paris (EFP). Hij verklaarde dat in lacaniaanse kringen procedures minder obsessief gevolgd worden dan in ‘annafreudiaanse’ kringen. En inderdaad, de deuren bleken wijd open te staan voor onder meer studenten psychologie, filosofen, theologen en afvallige priesters. Zo kon ik vanaf mijn derde jaar psychologie in leeranalyse gaan bij Winfried Huber, die in Parijs in analyse was gegaan bij Juliette Favez-Boutonnier. Zij was geanalyseerd door René Laforge, die door Eugénie Sokolnika was geanalyseerd, die op haar beurt door Freud was geanalyseerd. Ik vermeld deze ‘afstamming’ omdat in de freudiaanse doctrine het gezag van een analist wordt doorgegeven zoals het gezag van een katholiek priester: het sacrament dat toelating geeft tot de sacrale praktijk, moet doorgegeven worden door iemand die deze genade zelf ontvangen heeft, in een lange lijn die rechtstreeks teruggaat tot Christus.

Gedurende mijn veertien jaar lidmaatschap van de EBP hoorde ik nooit ook maar één woord over de werkelijke reden waarom Lacan in 1964 de EFP oprichtte. Pas in 1985 vernam ik de ware toedracht, in het boek Voyages extraordinaires en Translacanie van François Perrier.     Paris: Editions Lieu commun, 1985.› Ziehier de feiten.

Begin de jaren 1950 stelden de autoriteiten van de Société Française de Psychanalyse (SFP) vast dat Lacan een aanzienlijk aantal leeranalyses uitvoerde. Zijn zittingen bleken ook korter dan de voorgeschreven 45 minuten. Erger: de lengte ervan bleek jaar na jaar afgenomen, tot ze nog maar enkele minuten bedroegen. De internationale psychoanalytische autoriteiten stelden bijgevolg verschillende onderzoeken in naar de duur van Lacans zittingen. Vanaf 1953 riepen de voorzitters van het IPA Lacan herhaaldelijk tot de orde. Telkens kwamen er loze beloftes van zijn kant, gevolgd door driftbuien, gefleem en verwijten. In juli 1963 ontnam het IPA Lacan definitief zijn titel van opleidingsanalist. Hij mocht geen nieuwe kandidaat-analisten meer opleiden. Zijn titel van psychoanalyticus mocht hij wel behouden, dus hij mocht patiënten blijven analyseren en kon zelfs zijn colleges en seminaries verderzetten. Toch fulmineerde hij tegen de beslissing en bereidde zijn antwoord voor: de oprichting van zijn eigen Psychoanalytische School.

‘Majeure excommunicatie’

Op 20 november 1963, tijdens een seminarie voor een stampvol auditorium in het Sint-Anna-Ziekenhuis, schilderde Lacan zichzelf af als slachtoffer van een banvloek vergelijkbaar met de excommunicatie van Spinoza door rabbijnse autoriteiten:   

‘Mijn onderwijs ondergaat, onder druk van een orgaan dat zich het uitvoerend comité noemt van een internationale organisatie die zich de International Psychoanalytical Association noemt, een censuur die niets minder betreft dan het verbannen ervan (…) en het aanvaarden van deze ban wordt verheven tot voorwaarde voor erkenning door de internationale psychoanalytische vereniging waartoe ik behoor. En dat is nog niet alles. Men stipuleert ook dat erkenning alleen kan als de te erkennen vereniging garandeert dat mijn onderricht nooit opnieuw in dienst zal worden gesteld voor de opleiding van analytici. Dit is vergelijkbaar met wat men elders majeure excommunicatie zou noemen. Maar zelfs in kringen waar excommunicatie gebruikelijk is, wordt ze zelden toegepast zonder terugkeermogelijkheid. Onder deze vorm bestaat ze slechts in een religieuze gemeenschap die wordt aangeduid met de symbolische term van de synagoge, en het is deze vorm waar Spinoza het slachtoffer van was. Op 27 juli 1656 – opvallend genoeg precies tweehonderd jaar voor de geboortedag van Freud – werd Spinoza onderworpen aan de kherem, een excommunicatie vergelijkbaar met de totale verbanning. Daarna had hij even respijt alvorens onderworpen te worden aan de chammata, die de onmogelijkheid van terugkeer aan de banvloek toevoegt. Hiermee bedoel ik niet – al zou het niet onmogelijk zijn – dat de psychoanalytische gemeenschap een kerk is. Toch rijst onontkoombaar de vraag welke van haar aspecten de echo van een religieuze praktijk oproepen.’     Heruitgegeven in Le Séminaire XI. Ed. du Seuil, 1973, p. 9.› 

Zeven maanden later, op 21 juni 1964, proclameert Lacan tijdens een seminarie de oprichting van zijn eigen psychoanalytische vereniging, de Ecole Française de Psychanalyse. Niet veel later geeft hij toch de voorkeur aan de naam ‘Ecole Freudienne de Paris’. Hij zal haar voorzitten tot aan haar ontbinding, door hemzelf, in 1980, niet lang voor zijn dood. Hij ontvangt er tot tachtig analysanten per dag, in ultrakorte zittingen die soms gewoon bestaan uit een handdruk, de betaling en een ‘tot morgen’.     Zie ‘Comment Lacan psychanalysait’, Science et pseudo-sciences, 293: 96-106. Online: http://www.pseudo-sciences.org/spip.php?article1553.› Zijn klanten zijn bewust medeplichtig. François Roustang, voormalig jezuïet en een tijdlang lacaniaans analist, merkt op: ‘Erkenning door Lacan was een adelbrief die de poort naar een eigen klantenbestand wijd open zette.’     F. Roustang (1986). Lacan. De l’équivoque à l’impasse. Paris: Minuit, p. 20.›  Jean-Guy Godin, die de goeroe altijd trouw zou blijven, zegt hetzelfde: ‘Lacan was een soort vennootschap waarin we allemaal aandelen hadden; in het begin van de jaren zeventig steeg zijn marktwaarde hemelhoog.’     J. Godin (1990). Jacques Lacan, 5 rue de Lille. Paris: Seuil, p. 109.› Perrier, rechterhand van Lacan, schrijft: ‘Hij was zich volledig bewust van de kracht van zijn naam, van wat het betekende voor mensen om te kunnen zeggen: ‘Ik zit bij Lacan op de sofa’.’     Op. cit., p. 63.›

Tijdens mijn opleiding aan de EBP vernam ik slechts één keer iets over korte sessies, tijdens een seminarie van Alphonse de  Waelhens over de tekst ‘Functie en plaats van het woord en de taal in de psychoanalyse’. Lacan rechtvaardigt er zijn innovatie door te zeggen dat ze aansluit bij de techniek van zen en dat ze de weerstand van de patiënt tegengaat.     Tekst heruitgegeven in Ecrits (Seuil, 1966), p. 315s.› In Ecrits, waar deze tekst uit 1953 is heruitgegeven, heeft Lacan een voetnoot toegevoegd: ‘Hoeksteen of steen des aanstoots, het is onze sterkte geweest om op dit punt nooit toegegeven te hebben (1966).’ De Waelhens beperkte zich tot de opmerking dat de techniek niet in België werd toegepast. Op de voetnoot ging hij niet in. 

Een ‘open’ Ecole freudienne

Door zijn eigen school te stichten kon Lacan zijn extreem lucratieve praktijk voortzetten en daarnaast alles wat psychoanalyse was in Frankrijk in zijn netten vangen. Waar andere freudiaanse genootschappen een diploma als psycholoog of arts eisten als voorwaarde voor een analytische vorming, verwelkomde Lacan iedereen. Vooral filosofen, wiskundigen en juristen bleken ontvankelijk. Het onderscheid tussen leeranalyse en therapeutische analyse viel volledig weg. Onder het voorwendsel komaf te maken met autoritaire hiërarchie en rigide regels, verklaarde Lacan dat het niet langer nodig was psychoanalyticus te zijn of zelfs maar in analyse te zijn om lid van zijn School te worden. Hij onderscheidde gewoon drie soorten leden: de analytici of ‘analistes de l’Ecole’ (AE), erkend door een gekwalificeerde jury, de leden-analytici of ‘analistes membres de l’Ecole’ (AME), erkend door de School, en de praktiserende analytici of ‘analistes practiciens’ (AP), die hun autoriteit aan zichzelf ontleenden.

Jean Clavreul, trouw strijdmakker van Lacan, heeft beschreven hoe dit het aantal lacanianen explosief deed toenemen: ‘Het prestige van de Ecole freudienne was zo groot dat meer en meer leden zich aandienden, tot op het punt dat het aantal aanvragen voor lidmaatschap het aantal effectieve leden oversteeg, meer dan zeshonderd op dat moment. Dit was volledig te danken aan het feit dat Lacan nooit een veto stelde.’     J. Clavreul (2007). L’homme qui marche sous la pluie. Un psychanalyste avec Lacan. Paris: Odile Jacob, 263 pp.› Zo werd psychoanalyse in Frankrijk een synoniem voor lacanisme, veeleer dan voor (orthodox) freudisme. Lacans ‘opening’ naar filosofen en geletterden allerhande bezorgde hem bovendien een stevige voet aan wal in de media en de hogere regionen van de macht.     E. Freixa i Baqué (2010). ‘Le pouvoir (pas le moins du monde occulte) des psychanalistes’. Science et pseudo-sciences, 239: 120-132. Online: http://www.pseudo-sciences.org/spip.php?article1540.› Zijn schoonzoon geniet daar nog steeds volop van.

Huichelarij zonder eind

Naar mijn weten vermeldt geen enkele publicatie van Lacan de werkelijke reden voor de weigering van het IPA om zijn didactische praktijk na 1963 nog te erkennen. De meeste van zijn volgelingen hebben naar zijn voorbeeld de achterliggende motivatie en dus ook de daadwerkelijke bestaansreden van de EFP altijd verzwegen. Zo schrijft Jacques-Alain Miller in Vie de Lacan (2011): 

‘[Lacan] voelde zich allerminst versaagd door de tegenkantingen van de Ander. Jazeker, een internationale Associatie die momenteel in Chicago gevestigd is, heeft hem vervolgd en opgejaagd – of heeft veeleer getracht hem te castreren als analyticus door hem te verbieden mensen op te leiden. Laten we er niet teveel woorden aan vuilmaken. Uiteindelijk kon ze weinig bereiken, misschien enkel wat bijdragen aan de aanzwellende lasterpraat. Lacan liet zich niet intimideren en bepaalde zelf de marsrichting. Precies op dat moment leerde ik hem kennen, in januari 1964, en ik was rechtstreeks getuige, en een van de instrumenten, van zijn briljante tegenzet. Hij overwon in Frankrijk, al was het in een kooi, want het internationale milieu had hem verstoten.’     Vie de Lacan écrite à l’intention de l’opinion éclairée. Paris: Navarin, p. 21.›  

Elisabeth Roudinesco vermeldt het motief wel, maar minimaliseert de betekenis ervan. In Waarom psychoanalyse? schrijft ze dat het schisma van 1963 optrad 

omdat Lacan in de rangen van het IPA niet aanvaard werd als didactisch analist omwille van zijn weigering zich te onderwerpen aan de geldende regels over de duur van zittingen en de opleiding van analisten. Lacan weigerde inderdaad om zich te plooien naar de imperatief van een zitting van 55 minuten [eigenlijk was het 45 minuten; JVR] en stelde voor deze te onderbreken met betekenisgevende interpuncties die aan het discours van de patiënt zin gaven. (…) Bovendien – en dit is zonder twijfel de dieperliggende reden van dit schisma  – herstelde Lacan door zijn onderricht en zijn stijl de freudiaanse figuur van de Socratische leraar, in een tijdperk waarin deze door het IPA als nefast was bestempeld.     Ed. Fayard, 1999, p. 184.› (mijn nadruk)

Dit laatste is onjuist. De erg lacaniaanse Clavreul schrijft bijvoorbeeld dat het enige wat voor de commissie telde, de duur van de zittingen was.     Op. cit., p. 51.› 

De therapeutische waarde van freudiaanse en lacaniaanse  behandelingen

De ondermaatse behandelingsresultaten van Freud zijn al lang gekend en grondig gedocumenteerd.     Freud bespreekt de ondermaatse effecten van zijn therapie in zijn brieven aan vrienden en collega’s, waaronder Fliess, Jung en Ferenczi. Voor Freuds behandeling van al zijn geïdentificeerde patiënten, zie M. Borch-Jacobsen: Les patients de Freud. Ed. Sciences Humaines, 2011, 224 pp.› Hierdoor allerminst van hun stuk gebracht, houden de gebroeders Miller vol dat Freud op bijna miraculeuze wijze genezing bracht. Hun verklaring daarvan verschilt echter sterk.

Jacques-Alain biedt een klassiek freudiaanse verklaring: ‘In het begin boekten de analytische therapieën snel en spectaculair resultaat. Het volstond een patiënt de sleutel van Oedipus te geven om een metamorfose op gang te brengen. Na een tijd was het nieuwe eraf en werden de behandelingen langer en complexer.’     J.-A. Miller, Debat met M. Onfray: ‘En finir avec Freud?’, Philosophie Magazine, 2010, nr 36, p. 13.› Met andere woorden: als de behandelingen zo lang geworden zijn, eindeloos zelfs, komt dat doordat iedereen het inmiddels over het Oedipuscomplex heeft.

Gérard schuift daarentegen een typisch lacaniaanse verklaring naar voren: ‘De vervreemding van het subject ten overstaan van de betekenisgevende ketting, dat is wat de ontluikende psychoanalyse terug op de agenda heeft gezet. De gouden tijd van de freudiaanse ontdekking is niets anders dan de gezegende periode waarin geanalyseerde symptomen als bij toverslag leken te verdwijnen. (…) De psychoanalyse onthulde de link tussen het subject en de taal, getuigde van de grip die betekenaars hebben op het lichaam, slaagde erin om het lijden op te heffen door middel van praten.’     D. & G. Miller (1991). Psychanalyse 6 heures ¼. Paris: Seuil, Coll. Champ freudien, p. 56.› Anders gezegd: als de behandelingen zo lang zijn geworden, komt dat doordat iedereen onderhand weet dat taal het symptoom is en dat het opheffen ervan vasthangt aan een analyse van de betekenaars.

Lacan was tenminste terughoudend over de effecten van zijn behandeling. Zo verklaart hij in zijn beroemde televisie-interview: ‘De psychotherapie, van welke aard ook, gaat altijd te kort door de bocht, niet dat ze niets goeds voortbrengt, maar ze brengt het ook terug tot het slechtste.’     Télévision. Seuil, 1974. Heruitg. in: Autres écrits. Seuil, 2001, p. 514.›   De getuigenissen van oud-lacanianen zijn echter enorm bezwarend. Perrier schrijft bijvoorbeeld: 

‘Ik had graag gezien dat Lacan zijn cijfers had publiceerd; het aantal zelfmoorden bij hem was waanzinnig! Zelf had hij een vreselijke angst voor de dood. Eén anekdote is beroemd: hij gooide Diatkine de deur uit omdat deze waanvoorstellingen had over de dood. Ook dat is natuurlijk uitermate ernstig. Als Lacan de dood veroorzaakte van zijn patiënten, is dat omdat alleen de ontwikkeling van het denken hem interesseerde. Hij trok zich geen bal aan van de mensen zelf. En zijn verleidingskracht beroofde zijn cliënten van veel van hun vermogen tot zelfverweer.’     J. Perrier (1985). Voyages extraordinaires en Translacanie. Paris: Editions Lieu Commun, p. 120.›    

Freud verklaarde psychoanalyse ongeschikt voor de behandeling van psychoses, die hij ‘narcistische neuroses’ noemde. In de jaren 1920 probeerde hij een psychotische puber te behandelen. Hij beschrijft dit geval in zijn briefwisseling met Ferenczi, maar heeft er nooit over gepubliceerd, om begrijpelijke redenen: hij bereikte geen enkel positief resultaat. Vandaag pretenderen de lacanianen het beter te doen dan Freud: ze beweren dat autisme een psychose is, dat ze gekwalificeerd zijn  om dit te behandelen en dat het hierbij hun plicht is weerstand te bieden tegen cognitieve gedragstherapieën.     Zie bv. Feuillets du Courtil, januari 2008 (http://www.courtil.be/feuillets/F29.html).› We wachten nog steeds op de publicatie van empirisch gevalideerde studies.

Enkele andere leugens

Lacan onderscheidt zich ook door andere vormen van bedrog, vooral plagiaat. Zo ontleende hij zijn beschrijving van de spiegelfase aan Henri Wallon, zonder hem te citeren. René Zazzo is niet de enige die dit aan de kaak heeft gesteld     Zie Psychologie de la connaissance de soi (gepubliceerd door l’Association de psychologie scientifique de la langue française), PUF, 1975, p. 174s.›, maar dat weerhoudt vele lacanianen er niet van om dit voor te stellen als een ‘ontdekking’ van Lacan.

J.-A. Miller mag zich ondertussen specialist noemen in het misleidend citeren met als doel de cognitieve gedragstherapieën en vooral Skinner in een kwaad daglicht te stellen. Zo valt in zijn recente ‘Lacan quotidien’ (25/01/2012) een aan Skinner toegeschreven citaat te lezen (‘ik heb in mijn leven slechts één idee nagestreefd – één enkele obsessie. Het woord ‘controle’ omschrijft dit het best’) dat in werkelijkheid de tekst is van een personage uit Skinners roman Walden Two. Het is alsof men Camus de woorden van zijn personage Caligula in de mond zou leggen. 

De mogelijk meest schadelijke leugen van Lacan zit in de suggestie dat zijn woordenkraam een diepere betekenis herbergt, die zich pas laat vatten na langdurige initiatie. Dit ‘intellectueel bedrog’ – om de titel van het beroemde boek van Sokal en Bricmont te lenen – bracht duizenden mensen op het dwaalspoor van eindeloze exegeses en leidde hen af van werkelijk therapeutische activiteiten. De traditie van de leugen, in gang gezet door Freud, is in het lacanisme nog steeds springlevend. 

 

Dit artikel is een ingekorte versie van ‘Mensonges Lacaniens’, online verschenen in Science et Pseudo-Sciences (28 februari 2012). Voor het originele artikel zie  http://www.pseudo-sciences.org/spip.php?article1825.

Jacques Van Rillaer is psycholoog en emeritus-hoogleraar aan de universiteit van Louvain-la-Neuve. Hij doctoreerde over agressie bij Freud, maar staat sindsdien bekend als spijtoptant en scherpe criticus van de psychoanalyse.

Vertaling en bewerking : Pieter Peyskens

 

De ethiek van Lacan volgens Jacques-Alain Miller

Uittreksels uit: Vie de Lacan écrite à l’intention de l’opinion éclairée.

Ed. Navarin, 2001, 24 p.

‘Op vele vlakken en zelfs op een essentieel vlak was Lacan – en dat besefte hij – geen goed mens. ‘Ik voer niets goeds in mijn schild,’ zei hij eens tijdens een seminarie, lachend met mensen die het goed voorhebben.’ (p.12)

‘Het is duidelijk dat Lacan een uitzondering wou zijn, en hij gedroeg zich dan ook uitzonderlijk. (…) Hij beschreef zijn leven, en u hoort het goed, als ‘een leven gericht op Anders zijn in weerwil van de wet’’ (p.15) 

‘Wat wil dit ‘in weerwil van de wet’ nu zeggen? Lacan ging er prat op een overtreder te zijn, hij hing de delinquent uit, de deugniet en de schooier (…) Lacan is inderdaad iemand die de regels naast zich neerlegde, tot in de kleinste details.’ (p.16)

‘Sommigen scheppen er plezier in hun eigen lagere drijfveren op hem te projecteren: rijkdom, bekendheid, macht. Maar dat zijn allemaal vanzelfsprekendheden voor de man van het verlangen, het zijn de middelen van zijn verlangen, het is niet zijn verlangen zelf. Lacan belichaamde in tegendeel datgene wat enigmatisch, verontrustend, onmenselijk is in het verlangen.’ (p.19)

 ‘‘Er steeds naar streven mijn eigen wensen aan te passen en niet zozeer de orde van de wereld’, dit mooie cartesiaanse beginsel dat kan gelden als ultieme samenvatting van antieke en moderne wijsheden, was niet aan Lacan besteed. Hij was van de omgekeerde strekking. Hij streefde ernaar de gang van zaken en routines zelf aan te passen op maat van zijn wensen, en dat met een hardnekkigheid, een volharding, die mijn bewondering wegdraagt.’ (p.20) 

‘Alle lacaniaanse anekdotes zijn waar, zelf als ze vals zijn, want de waarheid onderscheidt zich van de exactheid, en die heeft de structuur van fictie. Al wat de ronde doet over het personage van Lacan, van zien, van horen zeggen, vervormd, uitgevonden of simpelweg slecht begrepen, beledigend of lovend, het komt allemaal samen en schetst het beeld van de man van het verlangen, en zelfs van de drift, die hij was.’ (p.21)