Dit is het gewraakte uittreksel uit het bewuste interview:
Quelle est votre position sur l’homosexualité?
“La même que Freud: c’est un stade imparfaitement développé de la sexualité humaine qui contredit sa logique intérieure. Les homosexuels ont rencontré un blocage dans leur développement psychologique normal, ce qui les rend anormaux. Je sais bien que dans quelques années, je risquerai la prison en affirmant cela, mais ça pourrait m’offrir un peu de congés.”
Hoewel de uitspraken van Léonard behoorlijk wat commotie veroorzaakten, moest zelfs Kardinaal Danneels, die nog dezelfde dag een brochure had verspreid waarin hij de “positieve boodschap” van de kerk in de verf wilde zetten, knarsetandend toegeven dat Léonard met zijn uitspraken het officiële standpunt van de katholieke kerk verkondigde.
Het Centrum voor Gelijkheid van Kansen en Racismebestrijding zag uiteindelijk af van een klacht tegen Léonard, maar nagenoeg iedereen was het erover eens dat de uitspraken van de bisschop discriminerend waren. Toch gingen er ook stemmen op dat de verbolgen reacties op Léonards homofobie overtrokken waren. De fysicus Jean Bricmont schreef in een opiniestuk in De Morgen1 dat de huidige positie van de kerk in feite een behoorlijke versoepeling is van de oorspronkelijke leer, die homoseksualiteit als een zware zonde veroordeelde. Het idee dat het een ziekte betrof, en geen zonde, was in de jaren ’60 zelfs de progressieve positie. Getuige daarvan een opmerkelijke passage in het boek Leviticus van de bijbel:
“Als een man met een andere man omgang heeft als met een vrouw, begaan beiden een afschuwelijke daad. Zij moeten ter dood worden gebracht; zij hebben hun dood aan zichzelf te wijten.” (Leviticus, 20:13)
In vergelijking met deze zware veroordeling, of zelfs met het achterhaalde idee dat homoseksualiteit een ‘ziekte’ is die moet bestreden worden, zijn de uitspraken van Léonard behoorlijk halfzacht te noemen. Niet alleen is zijn standpunt een afzwakking van de oorspronkelijke katholieke leer, Léonard kan het zich ook niet langer permitteren om zijn ideeën over homoseksualiteit als een dogmatisch geloofsartikel te presenteren, dat door alle katholieken gedwee moet aanvaard worden. Nee, Léonard voelt zich geroepen om zijn stelling te bewijzen aan de hand van wat voor hem doorgaat als ‘wetenschap’: de psychoanalyse van Sigmund Freud. Dat toont niet alleen aan dat Léonard bijzonder weinig kaas heeft gegeten van wetenschap, het getuigt ook van hypocrisie of tenminste van een nogal selectief geheugen: heeft Léonard bij diezelfde Freud dan niet gelezen dat elke vorm van religie als een “collectieve dwangneurose” moet beschouwd worden?
Uiteraard is het niet omdat Léonards opvattingen al bij al een versoepeling zijn van de oorspronkelijke katholieke leer dat we ze daarom moeten vergoelijken. Niettemin toont het aan dat de katholieke kerk de laatste decennia gevoelig heeft moeten inbinden, en Bricmont ziet in de uitspraken van Léonard dan ook een overwinning van de verlichte rede op de duisternis van het religieuze fanatisme: “Dit aggiornamento met de moderniteit, afkomstig van de meest reactionaire vleugel van de kerk, is in feite een capitulatie in open veld.” Ironisch genoeg probeert Léonard het kerkelijke standpunt zelfs als progressief voor te stellen: hij ontwaart in de gay parades een “terugkeer naar de Grieks-Romeise Oudheid” en dus een “terugval van twintig eeuwen”. Is het geen teken aan de wand dat uitgerekend een katholieke monseigneur zijn reactionaire religieuze ideeën als vooruitgangsdenken probeert te verkopen?
In zijn filosofieblog op het internet maakt Filip Buekens, taalfilosoof en auteur van het boek Freuds vergissing, nog een belangrijke bedenking bij de hetze rond Léonards uitspraken, die ook door Bricmont wordt aangehaald. De discussies die in de media woedden omtrent de uitlatingen van de bisschop hebben zich naderhand toegespitst op het gebruik van het woord ‘abnormaal’ zelf, terwijl de onzinnige psychoanalytische theorie waarachter Léonard zich verschuilt op de achtergrond raakte. Het gebruik van dat ene woord volstond klaarblijkelijk om over een geval van discriminatie te spreken. Nu bestaat er weinig twijfel over dat Léonard het bewuste woord met een discriminerende ondertoon in de mond nam. Toch schuilt er zowel in de uitspraak van Léonard als in sommige verontwaardigde reacties een belangrijke denkfout, die eigenlijk al in de ambigue betekenis van het woord ‘abnormaal’ zelf vervat zit. De woorden ‘normaal’ en ‘abnormaal’ hebben zowel een descriptieve als een evaluatieve betekenis, aldus Buekens, en het is niet omdat iemand in een specifiek opzicht – psychologisch of biologisch of neurologisch – ‘abnormaal’ wordt genoemd in de descriptieve zin, dat dit automatisch ook een morele veroordeling inhoudt. Strikt genomen klopt dit, maar we moeten hierbij niettemin een aantal kanttekeningen maken. Ten eerste liggen de linguïstische kaarten niet zo gemakkelijk: de term ‘abnormaal’ heeft nu eenmaal negatieve connotaties die men niet zomaar kan wegsnijden of naast zich neerleggen, en in de context van homoseksualiteit wordt het woord nagenoeg altijd in de pejoratieve en discriminerende zin gebruikt. Bovendien werden en worden homoseksuelen gediscrimineerd en vervolgd omwille van hun zogenaamd ‘afwijkende’ seksuele voorkeuren, dus het kan geen kwaad om wat taalkundige omzichtigheid aan de dag te leggen. In landen als Iran, Jemen, Mauretanië en Soedan staat op homoseksualiteit overigens nog altijd de doodstraf, en de homoseksuele geaardheid is pas sinds 1990 geschrapt uit de lijst van geestesziekten van de Wereldgezondheidsorganisatie.
Ten tweede is het niet duidelijk in welk wetenschappelijk-descriptief opzicht – dus los van dubieuze psychoanalytische theorieën – homoseksualiteit als ‘abnormaal’ kan doorgaan, en beschikken wetenschappers in elk geval over meer precieze en minder beladen termen om de ontwikkeling, verklaring of eventuele biologische functie van homoseksualiteit te beschrijven (zoals dat overigens ook geldt voor heteroseksualiteit). In ieder geval is homoseksualiteit in de statistische zin veel ‘normaler’ dan vroeger of zelfs nu nog wordt aangenomen: homoseksueel gedrag komt voor in alle bekende culturen en is wijdverspreid onder honderden sociale diersoorten.
In de biologie bestaat nog veel discussie over de vraag hoe seksuele voorkeuren ontstaan. Genetische factoren kunnen een rol spelen, evenals hormonale beïnvloeding tijdens de embryonale ontwikkeling, misschien ook bepaalde omgevingsfactoren na de geboorte. Duidelijk is wel dat seksueel gedrag bij dieren, inclusief de mens, in de loop van de evolutie als statistisch neveneffect de vermenging en verspreiding van genetisch materiaal teweegbracht. Seksueel gedrag kan vele effecten hebben, die men functioneel kan interpreteren, zoals ‘het versterken van sociale banden’, ‘agressie vermijden’, enzovoort. Reproductie is een statistisch neveneffect van dergelijke functies, die in meer of mindere mate adaptief zijn. Over de vraag of homoseksualiteit adaptief is, dan wel een bijproduct is van andere seksuele functies, bestaat nog veel discussie. De meeste hedendaagse biologen beschouwen homoseksualiteit als een niet-adaptieve expressie van seksualiteit, wat de plasticiteit en variabiliteit ervan illustreert. De mogelijkheid dat homoseksualiteit toch een directe evolutionaire functie heeft, ook al lijkt dit contra-intuïtief, kan evenwel niet meteen worden uitgesloten. Natuurlijke selectie brengt vaak resultaten voort die soms moeilijk te doorgronden zijn.
Het cruciale punt is dat, zelfs als verder wetenschappelijk onderzoek uitwijst dat homoseksualiteit inderdaad niet-adaptief is, dit op geen enkele manier betekent dat seksualiteit behoort tussen man en vrouw te gebeuren, zoals de katholieke kerk ons wil wijsmaken. Wanneer we onze morele besluitvorming rechtstreeks laten afhangen van een feitelijke kwestie, bezondigen we ons aan wat filosofen de naturalistische dwaling, of ‘naturalistic fallacy’ noemen. Volgens David Hume, die voor het eerst de denkfout helder blootlegde en daarmee het bestaan van de is-ought kloof aantoonde, is er geen logische overgang mogelijk van het feitelijke naar het moreel-evaluatieve domein. Maakt men die overgang toch, dan bezondigt men zich intellectueel aan de naturalistische dwaling. Het is nu precies deze diepgewortelde denkfout die vervat is in de ambigue betekenissen van de woorden ‘normaal’ en ‘abnormaal’. Ofwel gebruikt Léonard de term in de evaluatieve en dus discriminerende zin, en dan bezondigt hij zich aan de naturalistische dwaling omdat hij denkt dat een psychologische theorie over de ‘abnormale’ homoseksualiteit hem toelaat een moreel oordeel over homoseksuelen te vellen. Ofwel gebruikt Léonard de term in de zuiver descriptieve zin – wat weinig waarschijnlijk is – en kan hij tegen zijn critici inbrengen dat ze de naturalistische dwaling begaan, omdat ze aan zijn woorden moreel-evaluatieve consequenties koppelen.
Freud zelf lijkt in een brief aan de bezorgde moeder van een homoseksuele zoon een descriptief en een evaluatief gebruik van het woord ‘abnormaal’ te onderscheiden. Hij contrasteert zijn standpunt zelfs expliciet met de christelijke doctrine, die seksualiteit ondubbelzinnig als een “zware zonde” veroordeelt, die “gelijk staat met moord”. Het weerhield Freud er echter niet van om het woord ‘homoseksueel’ bijwijlen als een psychiatrische scheldterm te gebruiken voor zijn critici en afvallige leerlingen.
“Homoseksualiteit biedt zeker geen voordelen, maar het is ook niet iets waarvoor men zich zou moeten schamen. Het kan niet als ziekte beschouwd worden, het is slechts een variatie op de seksuele functie, verklaard door een vroegtijdige stopzetting van de seksuele ontwikkeling. Veel respectabele figuren waren homoseksuelen (Plato, Michelangelo, Leonardo da Vinci, …) en het is onrechtvaardig om homoseksualiteit als misdaad te beschouwen.” 2
Wanneer Léonard homoseksuelen abnormaal noemt, is het mogelijk om te repliceren dat de psychoanalytische theorie waarop hij zich beroept achterhaald is, of om aan te tonen dat homoseksualiteit in werkelijkheid wijdverspreid is, zowel bij de mens als bij andere sociale diersoorten. Die argumenten houden steek, maar ze vormen niet het meest fundamentele bezwaar dat men tegen Léonard kan inbrengen. Veronderstel immers dat homoseksualiteit nergens in het dierenrijk zou voorkomen, en bij de mens enkel in heel zeldzame gevallen. Zouden we homoseksualiteit dan moreel moeten veroordelen? Natuurlijk niet. Geen enkel feitelijk gegeven over de functie, de ontwikkeling of de distributie van homoseksueel gedrag kan een voldoende reden zijn om homoseksualiteit te veroordelen. Die redenering geldt ook in de omgekeerde zin: het is niet omdat er een evolutionaire logica schuilt achter bijvoorbeeld overspel – een gedrag dat vanuit dat specifieke opzicht ‘normaal’ te noemen is – dat we die wetenschappelijke feiten kunnen gebruiken om overspel moreel te legitimeren.
Wanneer nu iemand homoseksualiteit als abnormaal veroordeelt omdat het “onnatuurlijk” is, of omdat het zogezegd een symptoom is van onze decadente westerse tijdsgeest, kunnen we terecht verwijzen naar biologische en antropologische gegevens over de wijde verspreiding van homoseksueel gedrag. Het gevaar is dat we op die manier de indruk wekken dat ons moreel oordeel afhangt van wetenschappelijke gegevens over de distributie, functie of ontwikkeling van homoseksualiteit. Daarmee zouden we impliciet toegeven aan precies dezelfde naturalistische dwaling waaraan veel homofoben zich bezondigen.
In een vervlogen wetenschappelijk tijdperk verkondigde Sigmund Freud dat homoseksualiteit – hij had het in zijn theorie bijna uitsluitend over mannen – veroorzaakt wordt door een sterke fixatie van het kind op de moederfiguur, die het gevolg is van overmatige moederlijke zorgen of de afwezigheid van een vaderfiguur. Op een bepaald moment, aldus Freud, ontdekt het kind dat de moeder geen penis heeft, waardoor het zich ontgoocheld van haar afwendt als seksueel lustobject. Omdat het kind te zeer gehecht is aan zijn eigen penis, gaat het op zoek naar een liefdesobject dat met hetzelfde attribuut is uitgerust. Aldus ontwikkelt zich volgens Freud de mannelijke homoseksueel.
Voor deze exotische theorie is er vandaag geen greintje wetenschappelijk bewijs, dus zelfs in een puur descriptieve interpretatie zijn de uitspraken van Léonard onzinnig. Moderne evolutiebiologen (en wetenschappers uit diverse andere disciplines) zijn wel op zoek naar degelijke wetenschappelijke verklaringen voor homoseksualiteit, en één van de denkpistes is dat homoseksualiteit een niet-adaptief nevenproduct is van de plasticiteit van ons brein en onze seksualiteit. Zelfs indien die hypothese bewaarheid wordt, moeten we homoseksualiteit op zich van elk moreel oordeel vrijwaren. Een goed inzicht in de kloof tussen het ‘zijn’ en het ‘behoren’ en een goed begrip van de aard van de naturalistische dwaling kunnen ons daarvoor behoeden.
Voetnoten
1 Jean Bricmont, “Abnormaal links”, De Morgen, 11/04/2007.
2 Brief aan een Amerikaanse moeder, 9 april 1935.