Telkens er een zogenaamde mass shooting plaatsvindt, in het bijzonder in de Verenigde Staten, laait de discussie over bewapening weer op. Moet men (veel) strengere regels invoeren, zodat het moeilijker wordt om een wapen te bekomen? De voorstanders van gun control zijn ervan overtuigd dat minder wapens, minder wapengeweld betekent. Daartegenover staat de mening van onder meer voormalig president Donald Trump, die beweert dat mensen zich net meer moeten bewapenen. Als iemand gewapend een school binnenvalt, dan zouden er minder doden en gewonden vallen mochten de leerkrachten wapens dragen, zo luidt de redenering van de tegenstanders van gun control. Het debat is erg emotioneel beladen en zeer gepolariseerd. Maar wat zegt de wetenschap erover? We vroegen het aan Lieven Pauwels, professor criminologie aan de Universiteit Gent.
Om meteen naar de kern van de zaak te gaan: zijn er wetenschappelijke studies die een van beide posities – meer of net minder gun control om het geweld te beteugelen, bevestigen?
Pauwels: Gegeven het grote aantal doden ten gevolge van vuurwapengeweld, zou je verwachten dat beide posities grondig onderzocht zijn. Ze zijn immers tot op zekere hoogte toetsbaar. De aanhangers van beide stellingen zouden zich dan in meer of mindere mate kunnen beroepen op rigoureus gevoerd onderzoek, met eenduidige resultaten. Merkwaardig genoeg is de realiteit anders. Bestaande studies zijn theoretisch heel zwak onderbouwd, en we kunnen er meerdere methodologische kanttekeningen bij maken.
Laat ons het even hebben over die zwakke theoretische onderbouwing. Hoe zit dat?
Pauwels: Wat men zich moet afvragen is waarom en onder welke omstandigheden uitspraken zoals “minder wapens, minder wapengeweld” of “betere bewapening van capable guardians (personen die toezicht kunnen uitoefenen en ervoor zorgen dat daders geen slachtoffers kunnen maken), minder wapengeweld” zouden kunnen kloppen. Zijn er plausibele mechanismen aan te duiden? Studies vertrekken vaak vanuit een of andere variant van een gelegenheidstheorie, waaruit beide stellingen worden afgeleid. Nochtans zijn ze niet verenigbaar. Die algemene gelegenheidstheorie bouwt vooral voort op de gelegenheidstheorie (die zegt dat de gelegenheid de dief maakt) en theorie van de afschrikking en zegt dat potentiële daders zich laten afschrikken uit angst voor de gevolgen van strafdreiging. Beide stellingen zijn gebaseerd op een zeer gelijkaardige logica.
Kan je dat wat nader toelichten?
Pauwels: De eerste stelling beweert: “minder wapens, minder wapengeweld”. De gelegenheid probeert men dan in te perken door de beschikbaarheid van wapens aan banden te leggen via strengere wetgeving. Wetgeving is natuurlijk belangrijk, maar wetgeving alleen voorkomt niet genoeg schietincidenten met dodelijke afloop. Wetgeving moet aangevuld worden met zinvol beleid, anders blijft de wet dode letter. We kunnen wel veronderstellen dat de dodelijkheid van de wapens het aantal dodelijke slachtoffers beïnvloedt per schietpartij. De toegang beperken tot automatische wapens en andere zware kalibers is zeker een element in een vuurwapenbeleid dat zinvol is om het aantal slachtoffers in te dijken, maar het zal niet verhinderen dat daders vuurwapens gebruiken. Een focus op de gelegenheidsbeperking moet daarom verder gaan dan het pure beperken van de verspreiding van (bepaalde soorten van) vuurwapens. Het probleem is deels de legale verspreiding van vuurwapens, maar er is ook de illegale wapenhandel, die een rol speelt bij de verdeling van vuurwapens. Een dodelijke schietpartij is het gevolg van het samenkomen van de mens, het wapen en het milieu waarin de schietpartij kan plaatsvinden. Dat wordt ook erkend, kijk maar naar de doorsnee high school in de V.S. Wapendetectoren zijn een voorbeeld van hoe men via bepaalde vormen van technopreventie (bijvoorbeeld metaaldetectoren in scholen en andere publieke gebouwen) wil vermijden dat de dodelijke vuurwapens openbare gebouwen binnen geraken.
Bestaande studies zijn theoretisch heel zwak onderbouwd, en we kunnen er meerdere methodologische kanttekeningen bij maken.
En de tweede stelling, “betere bewapening van capable guardians, minder wapengeweld”?
Pauwels: Die stelling komt erop neer dat men personeel opleidt dat wapens draagt en kan ingrijpen als een delict met een vuurwapen plaatsvindt. De potentiële dader wordt dan sneller uitgeschakeld, waardoor het misdrijf beperkt zou blijven. Deze stelling vertrekt vanuit de stilzwijgende assumptie dat de capable guardian feilloos is als schutter, en dat het onschadelijk maken van daders geen neveneffecten kan hebben. Dit valt te betwijfelen. De mens is immers niet feilloos. Dit blijkt ook uit de gevallen van politiegeweld, waarbij agenten vuurwapengeweld gebruiken. Gevallen van buitensporig en onterecht vuurwapengeweld zijn het tegenvoorbeeld van deze maatregel die Trump voorstelde. Kan het uitgesloten worden dat er onschuldige slachtoffers vallen? Bovendien, als je deze idee toepast op mass school shootings, dan kan je ook de vraag stellen of leerkrachten of toezichthouders op een speelplaats hiervoor wel geschikt zijn. De vraag is tegen welke prijs men dit soort maatregelen wil verdedigen. Of het doel de middelen heiligt, is daarom verre van zeker. Die wapens zullen bovendien wellicht ergens bewaard worden onder toezicht. Dan krijgt een school een wapendepot, dat ook beveiligd of bewaakt moet worden tegen potentiële wapendieven. Het lijkt een straatje zonder einde.
Kan men hier niet leren uit de vele wapens die mensen thuis hebben, om zich te beveiligen?
Pauwels: Inderdaad. Als er verdedigingswapens in huis zijn (bijvoorbeeld in geval van woninginbraak) beïnvloedt dit de kans dat er bij een incident geschoten wordt. De aanwezigheid van vuurwapens heeft dus een tegengesteld effect. Het vuurwapen vergemakkelijkt de escalatie van geweld eerder dan het de kans op geweld doet afnemen. Tot de doden of gewonden behoort evenwel niet steeds de inbreker. Kortom, de aanwezigheid van vuurwapens in een menselijke interactie leidt in vele gevallen tot niet-voorziene neveneffecten. Dat lijkt me ook logisch. Om op het voorbeeld van de woninginbraak terug te komen: dit is een stressvolle gebeurtenis waar zeer instinctief gehandeld wordt. Men mag ook niet vergeten dat het hier om statistisch zeldzame gebeurtenissen gaat. Het gemiddelde gewapende slachtoffer van een inbraak is geen geoliede vechtmachine, die een misdrijf verwacht en koelbloedig reageert. Dat geldt ook voor capable guardians. Niet iedereen die een formele toezichtfunctie uitoefent, is een getraind schutter. Toezichthouders op scholen en in semi-publieke plaatsen weten misschien wel hoe ze een wapen moeten gebruiken, maar ontbreken de nodige ervaring om, als puntje bij paaltje komt, het hoofd koel te houden en een dader uit te schakelen. Een sprekend voorbeeld is de mass school shooting. In de V.S. willen sommige scholen hun leerlingen en personeel trainen en dus een school shooting simuleren. Ik kan me niet voorstellen dat dit geen sporen nalaat bij sommige leerlingen. De beeldvorming van op zijn minst enkele leerlingen kan hierdoor ernstig beïnvloed worden.
Het onderwerp is natuurlijk zeer emotioneel beladen. Speelt dat een rol in het academische onderzoek?
Pauwels: Ongetwijfeld. De gemoederen laaien hoog op telkens het thema van gun control ter sprake komt. Dit zien we vooral, maar niet alleen, in de Amerikaanse context, die toch sterk van de Europese context verschilt. Het tweede amendement is voor vele Amerikanen heilig en overheidsinmenging wordt er veel minder geapprecieerd. Velen zien het als een recht en een deel van hun vrijheid om zichzelf te bewapenen. Er is bovendien een heel sterke wapenlobby die holle slogans hanteert als ‘guns don’t kill people’ en ‘if you outlaw guns, only outlaws will have guns’. Het feit dat dit thema zo gepolitiseerd is, bemoeilijkt het uitvoeren van vrij en onafhankelijk onderzoek. De wapenlobby sponsort sommige politici en sommige politici sponsoren bepaalde studies. Belangenvermenging is onvermijdelijk. Vergelijk het met de tabaksindustrie en roken. De tabaksindustrie financierde studies om verschillende redenen, zie het reputatie-effect en het zaaien van twijfel.
Er zijn ook methodologische moeilijkheden met de studies?
Pauwels: In de sociale wetenschappen moet men het vaak stellen met onderzoeksdesigns die vaak niet optimaal zijn. Dit zorgt wel eens voor een spanningsveld tussen academia en beleid. Het spreekt voor zich dat het thema van dodelijk geweld geen topic is dat men met een zuiver experimenteel design - met een voormeting en nameting, een experimentele groep en controlegroepen - kan bestuderen. Wat we wel hebben zijn quasi experimentele studies en niet-experimentele studies van dodelijk geweld zoals inbraken, zelfdodingen en mass shootings. Die studies gebruiken noodgedwongen vaak hele gebieden als eenheid van onderzoek. Dat is begrijpelijk, omdat de wetgeving kan variëren per rechtsgebied. Er zijn natuurlijk meerdere kenmerken van rechtsgebieden die een impact kunnen hebben op de beschikbaarheid van vuurwapens. Sommige studies kruisen gegevens uit de federale slachtofferenquêtes met gegevens over het aantal personen die over vuurwapens beschikken. Zo weten we dat de verbanden niet enkel gevonden worden op basis van politiestatistieken alleen. Dat is alvast een verbetering. Zulke studies verschillen van elkaar wat betreft de vormen van dodelijk geweld die zij bestuderen en naar de opzet van de studie: nationale studies (studie binnen één land) vergelijken gebieden met elkaar in termen van de vigerende wetgeving en in termen van de aantallen schietpartijen (al dan niet met een vuurwapen en al dan niet met dodelijke afloop). Internationale studies vergelijken dan weer de prevalentie van vormen van dodelijk geweld tussen landen. Als je deze internationale studies als uitgangspunt neemt, dan kan je niet buiten de vaststelling dat de prevalentie van dodelijk geweld in de V.S. van ongezien niveau is in vergelijking met Europese landen.
Mogen we daaruit afleiden dat er een rechtstreeks causaal verband is tussen de vele vuurwapens in de V.S. en het dodelijk geweld dat er gepleegd wordt?
Pauwels: Dat er een verband is, staat buiten redelijke twijfel. De aard van het verband is daarentegen wel voorwerp voor discussie en onderzoek. De aanwezigheid en beschikbaarheid op grote schaal van vuurwapens mag niet gezien worden als een rechtstreekse oorzaak van dodelijk geweld, maar dat het een factor is die ertoe bijdraagt, is zeker. Het lijkt evident dat het een drempelverlagende structurele conditie is die het mogelijk maakt voor individuen en sociale groepen om vuurwapens te gebruiken. Bepaalde vormen van geweld zijn niet denkbaar zonder een vuurwapen, maar geweld is wel mogelijk zonder vuurwapens. Als men het effect van wetgevende initiatieven wil versterken, is een gedragswetenschappelijke aanpak nodig. De groeiende populariteit van nudging is volgens mij een voorbeeld van een realistische visie op de menselijke natuur. De nudging-techniek is ontwikkeld door onder meer Nobelprijswinnaar Richard Thaler, en komt erop neer dat de overheid op een subtiele manier mensen stimuleert – sommigen zeggen: manipuleert – om gewenst gedrag te vertonen. Vanuit een nudging-perspectief probeert men verder te kijken dan enkel het dreigen met straf en wetgeving ter beteugeling van onwenselijk gedrag, maar ook met aandacht voor belonen van positief gedrag.
Enkel het beperken van het aantal vuurwapens zal dus niet genoeg zijn?
Pauwels: Helaas niet. Vaak is het aanpassen van de wetgeving een eerste stap in een zinvol plan van aanpak. Wanneer het gaat over preventie, is het logisch dat men iets doet aan de gelegenheid om wapens te bekomen. Maar let wel: wie echt aan vuurwapens wil geraken, zal daar ook aan geraken, denk maar aan de illegale wapentrafiek. Hieruit volgt dat het beleid meer moet doen dan werken aan de contouren van de opportuniteitsstructuur. We weten dat effectieve preventie het gevolg is van het werken op meerdere fronten. Zo activeert men verschillende mechanismen die geweld voorkomen. In dat verband zijn de inzichten van Nobelprijswinnares Elinor Ostrom relevant. Haar werk over ‘common resource problems’ binnen gemeenschappen heeft veel betekenis voor een geïntegreerde aanpak van veiligheidsproblemen. Iedereen wil immers een veilige samenleving, maar niet iedereen wil er in dezelfde mate aan bijdragen. Dat kan je ook toepassen op geweldpreventie in de gemeenschap. In de praktijk zie ik dat veiligheidswetenschappers en criminologen al gedeeltelijk gebruik maken van deze inzichten, maar er is meer synergie nodig tussen de verschillende preventieve partners. Zo kunnen gemeenschappen, buurten, scholen en steden beter betrokken worden om het vuurwapengebruik te reguleren. Laten we niet vergeten dat een sterk preventiebeleid gaat over meer dan het reguleren van de gelegenheid en het versterken van formele en informele sociale controle. Het gaat ook over de wijze waarop de samenleving kijkt naar het gebruik van geweld om doelen te bereiken en welke normen aangeleerd worden. Het vuurwapen is slechts één – weliswaar behoorlijk effectief – middel waarmee geweld gepleegd wordt. In bepaalde subculturen wordt vuurwapengebruik verheerlijkt. Er hangen reputatievoordelen aan vast. Daar bestaat veel literatuur over, die gebaseerd is op evolutionaire inzichten. Als ook sociale normen over de tolerantie van het gebruik van geweld kunnen wijzigen, dan heeft dat ook impact op de individuele perceptie van wat aanvaardbaar is en niet. Mensen beschikken over sociale instincten (met inachtneming van individuele verschillen natuurlijk). Dat weten we eigenlijk al sinds Darwin, het komt er dus op neer die sociale instincten verder te ontwikkelen via morele educatie.
Hoe kunnen we dit alles nu samenvatten tot een antwoord op de hoofdvraag, namelijk of een afname van geweld gerelateerd is aan meer of aan minder vuurwapens?
Pauwels: Volgens mij valt er meest te zeggen voor de stelling dat op middellange termijn een afname van vuurwapengeweld gelinkt is aan een afname van de beschikbaarheid van vuurwapens, in combinatie met de controle over het gebruik ervan. Op korte termijn is het waarschijnlijk dat het reguleren van de meest dodelijke wapens, het aantal slachtoffers per schietpartij zal laten dalen. Maar omdat het controlesysteem feilbaar is, verwacht ik hier geen grote effecten. Men mag de menselijke factor niet vergeten. Formele controle en technopreventie zijn niet de oplossing voor alles. Daarom is de andere stelling, dat een algemene bewapening zal leiden tot minder geweld, eigenlijk een contradictie, die getuigt van grote naïviteit. Het is een populistische dooddoener die het goed doet in een gepolariseerd debat. ‘Designing out crime’ blijft wel een belangrijk aspect van preventie, alleen mag men dit geen enge invulling geven. Het ‘designing out’ van vuurwapengeweld moet verstevigd worden door in te zetten op een brede waaier van preventieve acties. Gezinnen, gemeenschappen, scholen, enz. kunnen hier hun steentje bijdragen om vuurwapengeweld te reduceren. En aangezien wat werkt afhankelijk is van de context, dringt een grondige evaluatie zich op. De maatregelen die men implementeert, moet men ook kunnen evalueren, zodat toekomstig onderzoek beter in staat is de uitspraken en verwachtingen aan de praktijk te toetsen.