De evangeliën werden meer dan veertig jaar na de dood van Jezus geschreven door anonieme auteurs, waarvan geen enkele ooggetuige was van de feiten. Deze teksten staan bovendien volledig in het teken van de geloofsverkondiging, en bevatten tal van contradicties en ongerijmdheden. Wetenschappers hebben niettemin geprobeerd om uit de mythische verhalen alsnog een historische kern te destilleren.
Eeuwenlang was de vraag naar de historische Jezus niet aan de orde. De historische wetenschap stond nog in haar kinderschoenen, en bovendien was het hoogst ongepast om een figuur met goddelijke status te degraderen tot een voorwerp van wetenschappelijk onderzoek. Jezus was een persoon buiten categorie, en viel niet te benaderen zoals Alexander de Grote of Caesar.
In de achttiende eeuw, de periode van de Verlichting, kwam daar verandering in. Startsein voor de zoektocht naar de historische Jezus was een in 1778 gepubliceerde studie van Hermann S. Reimarus, een Duitse talenprofessor. Reimarus haalde meteen de grote sloophamer boven. Hij ontdeed de Christusfiguur van legende en dogma en hield uiteindelijk een historische Jezus over die heel wat minder fraai oogde. Jezus, aldus zijn besluit, was een mislukte politieke rebel. Het bovennatuurlijk verhaal daarentegen, dat zijn leerlingen als ersatz voor het mislukte aardse ideaal hadden gefabriceerd, werd een groot succes.
De broer van Jezus
Reimarus' scherpe kritiek op het gangbare beeld van Christus sloeg in als een bom en leidde in de negentiende eeuw tot een stroom van publicaties over de historische Jezus. Maar de hele onderneming - de zogenaamde eerste queeste - liep op een sisser uit. In 1906 concludeerde Albert Schweitzer, de latere Nobelprijswinnaar, in zijn befaamde overzichtswerk “Geschichte der Leben Jesu Forschung” dat de historische Jezus niet meer te reconstrueren viel.
In de jaren vijftig van de vorige eeuw kwam er een reactie op dit historisch scepticisme, wat resulteerde in een nieuwe queeste. Heel wat theologen waren immers weinig opgezet met de tendens om Jezus te reduceren tot een mythe met louter symbolische waarde. Inmiddels was er ook vooruitgang geboekt op het vlak van historische kritiek en archeologie, wat hen sterkte in de hoop om alsnog onbetwistbare sporen van Jezus terug te vinden.
Een speurtocht naar de historische Jezus is geen sinecure. Wat meteen opvalt in het Jezus-dossier is het gebrek aan historische bronnen: geen stenen inscripties, geen archiefstukken, geen officiële verslagen en zelfs geen vermelding door een ooggetuige. Als we bij de antieke geschiedschrijvers te rade gaan, blijkt dat zij niets over Jezus wisten. Het enige wat voor ‘historisch bewijs’ zou kunnen doorgaan is een detail in het boek “Joodse Oudheden” (93 n.C.) van Flavius Josephus, de belangrijkste joodse historicus van die tijd. Het gaat over welgeteld zes woorden (in het Grieks) die in vertaling als volgt klinken: “…de broer van Jezus die Christus wordt genoemd, genaamd Jacob, …” In het fragment dat deze woorden bevat, vertelt de joodse historicus dat Jacob, de broer van Jezus, in het jaar 62 n.C. samen met enkele anderen tot steniging veroordeeld werd.
Dit is zowat de enige duidelijke voetafdruk die Jezus in de geschiedschrijving heeft nagelaten. Maar is deze afdruk wel echt? Of heeft er iemand met het bewijsmateriaal geknoeid? Op grond van diverse argumenten zijn de meeste wetenschappers geneigd om dit fragment als authentiek te beschouwen. Indien christelijke kopiisten iets zouden hebben gewijzigd of toegevoegd, aldus een veelgehoord argument, dan zouden ze niet de uitdrukking “Jezus die Christus wordt genoemd” hebben gebruikt, maar veeleer de term ‘Christus’ of ‘de Verlosser’. De formulering kan bijgevolg alleen maar van een niet-christelijk auteur zoals Josephus afkomstig zijn.
Sceptici betwijfelen dat en vinden het fragment in meerdere opzichten verdacht. Volgens hen heeft de passus veel weg van een ‘glosse’, die door een christelijke lezer in de marge werd genoteerd, en later door een kopiist in de tekst zelf werd opgenomen. Kortom, dit fragment zou van Josephus kunnen zijn, maar zekerheid daarover hebben we niet.
Een marginale jood
Als dit het hardste historisch bewijs van Jezus is, zegt dat veel over de rest van het bewijsmateriaal. Zo schrijft de Romeinse historicus Tacitus (ca. 55 – 120), wanneer hij de grote brand van Rome onder keizer Nero behandelt, over de christenen: “Hun naam komt van Christus, die tijdens het bewind van Tiberius terechtgesteld werd door de procurator Pontius Pilatus.” Tacitus blijkt er verder niets over te weten, en weet zelfs niet dat Christus in werkelijkheid Jezus heette (‘Christos’ is de Griekse vertaling van de titel ‘de gezalfde’, in het Hebreeuws ‘Messias’). Deze tekst, die ongeveer tussen 110 en 120 werd geschreven, is wellicht geen onafhankelijke getuigenis over Jezus, maar louter een weergave van wat er destijds door de christenen werd verteld. Dat Tacitus zijn informatie uit de Romeinse staatsarchieven heeft gehaald is twijfelachtig, omdat hij aan Pilatus een verkeerde titel (procurator in plaats van prefect) toeschrijft.
Ook Suetonius, Plinius de Jongere en Lucianus worden wel eens aangehaald, maar zij hebben het eigenlijk over wat de vroege christenen deden of zeiden, en niet over de persoon Jezus. Dat historici uit die periode het onderwerp Jezus niet ter sprake brengen is hoogst opmerkelijk. Flavius Josephus bijvoorbeeld schrijft over Herodes de Grote alleen al zo’n honderd bladzijden, en behandelt ook uitvoerig de periode ervoor en erna. Maar over het leven en de prediking van Jezus zwijgt hij in alle talen. Dit terwijl andere predikers, zoals Johannes de Doper, de Egyptenaar en Teudas, wel enige aandacht krijgen. Aan Johannes de Doper bijvoorbeeld wijdt Josephus vier paragrafen, waarvan de authenticiteit overigens niet ter discussie staat.
Ook de filosoof Philo de Jood, een tijdgenoot die de toestand in Jeruzalem goed kende, zegt niets over Jezus. Daaruit valt maar één conclusie te trekken: Jezus kan destijds geen belangrijk figuur geweest zijn. In het Jeruzalem van die tijd hadden de meeste mensen wellicht nooit van hem gehoord. De Amerikaanse katholieke bijbelexegeet John Meier vat het samen als volgt: “Jezus was een marginale jood die een marginale beweging leidde in een marginale provincie van een uitgestrekt Romeins Rijk.”
Aangezien we van de antieke historici niet veel wijzer worden, moeten we te rade gaan bij christelijke auteurs. Dat heeft zo zijn nadelen. De christelijke literatuur is in de eerste plaats gericht op geloofsverkondiging en verheerlijking van Jezus, en heeft dus weinig met biografie of verslaggeving te maken. Een flinke dosis scepsis is hier bijgevolg niet overbodig.
De oudste christelijke teksten zijn de brieven van Paulus, die geschreven werden in de jaren vijftig, zo’n twintig jaar na de dood van Jezus. Maar voor de historicus valt de lectuur van deze brieven behoorlijk tegen. Paulus blijkt helemaal niet geïnteresseerd in het leven van Jezus. Hij spreekt over de dood en verrijzenis van Christus, maar verwijst zelden naar woorden en daden van de mens Jezus.
Net zoals de brieven van Paulus helpen ook de andere brieven ons niet veel verder. Blijven er dus de evangeliën, de belangrijkste bron van informatie over Jezus. Eerste vaststelling: geen enkele van de vier canonieke evangelisten was ooggetuige van de feiten. De vier evangeliën werden 40 tot 70 jaar na de dood van Christus geschreven in het Grieks door anonieme auteurs. Met andere woorden, Marcus (eerst gezel van Paulus en later van Petrus), en Mattheus en Johannes (beiden leerlingen van Jezus) waren niet de echte auteurs van de naar hen genoemde teksten. Het Lucasevangelie (Lucas was een metgezel van Paulus) blijft een twijfelgeval, hoewel de hedendaagse bijbelexegese het ook hier liever op een onbekend auteur houdt.
Het geheim van Q
Hoe zijn de evangeliën aan hun auteursnaam geraakt? Aanvankelijk, tot in de eerste helft van de tweede eeuw, waren de evangeliën anoniem. Maar vanaf ongeveer het jaar 180 doken er plots namen op. Er waren toen meer dan vier evangeliën, en er ontstond discussie over de vraag welke daarvan gezaghebbend waren. Uiteindelijk, rond het jaar 200, werden er vier daaruit geselecteerd en, op basis van twijfelachtige argumenten, toegeschreven aan mensen die historisch gezien dicht bij Jezus of zijn voornaamste apostelen stonden. Deze vier behoren sindsdien tot de canonieke bijbelboeken. De andere werden als niet-gezaghebbend of apocrief beschouwd. De apocriefe geschriften die wij nu kennen dateren doorgaans van een iets latere, en soms veel latere datum (na de tweede eeuw) dan de canonieke.
Het onderscheid apocrief/canoniek is niet alleen voor de gelovige, maar ook voor de wetenschapper relevant. Eenmaal tot canon verheven, werden de vier evangeliën wellicht zorgvuldiger bewaard en gekopieerd, wat de kans op toevoegingen of wijzigingen kleiner maakt. De canonieke geschriften zijn mede om die reden iets betrouwbaarder dan hun apocriefe tegenhangers. De meeste wetenschappers zijn nu van oordeel dat de apocriefe evangeliën veel fantasierijke of romantische verhalen, maar weinig of geen historisch materiaal bevatten. Zo komen de os en de ezel van het geboortestalletje uit het zeer late pseudo-evangelie van Mattheus.
Beter bekend tegenwoordig, om niet te zeggen voorwerp van een ware hype, zijn de apocriefe evangeliën van Maria Magdalena en Judas. Het evangelie van Maria Magdalena was een van de inspiratiebronnen voor de pseudo-wetenschappelijke complottheorieën die Dan Brown in zijn bestseller De Da Vinci Code etaleerde. Verder zorgde onlangs ook de ontdekking van een manuscript van het Judasevangelie voor de nodige commotie. Beide geschriften, die uit de tweede eeuw dateren, zijn in hetzelfde bedje ziek. Ze leren ons iets over de verschillende vroeg-christelijke stromingen uit die periode, maar niets over de historische Jezus.
Volgens de huidige standaardvisie in het bijbelonderzoek is het oudste evangelie dat van Marcus. Dit werd rond 70 n.C. geschreven door een anonieme christen, op basis van mondelinge en misschien ook schriftelijke overlevering. In het volgend decennium, ergens tussen 80 en 90, schreven twee onbekende auteurs op hun beurt het Mattheus- en Lucasevangelie. Beiden inspireerden zich op Marcus. Intrigerend is dat Mattheus en Lucas gemeenschappelijke elementen bevatten die niet terug te voeren zijn tot Marcus. Vandaar het vermoeden dat ze ook nog een andere geschreven bron gebruikt hebben, een verzameling overgeleverde uitspraken van Jezus. Deze hypothetische bron staat nu bekend onder het etiket “Logienquelle” of “Quelle” (Duits voor “bron”), ook wel kortweg Q genoemd. Q baadt in een waas van geheimzinnigheid: niemand heeft ooit een manuscript of een kopie van Q gezien en in de vroeg-christelijke literatuur wordt Q ook nooit vermeld.
De moderne bijbelexegese gaat er dus vanuit dat er slechts twee onafhankelijke bronnen zijn, Marcus en de bron Q, waarop vervolgens Mattheus en Lucas hebben voortgeborduurd. Het evangelie van Johannes, een anoniem werk dat tot stand kwam tussen 95 en 110 n.C., is op zijn beurt een verregaande theologische en literaire verwerking van de voorgaande evangeliën. Het wordt dan ook als het minst betrouwbare beschouwd. Zo heeft de historische Jezus wellicht nooit van zichzelf gezegd dat hij God was. Dat is een geloofsbelijdenis van de evangelist, en geen uitspraak van Jezus.
Dat de evangeliën een uitgesproken mythisch/legendarische dimensie hebben, blijkt uit de talrijke interne en onderlinge contradicties en ongeloofwaardige verhalen. Een treffend voorbeeld daarvan zijn de geboorteverhalen. Volgens Mattheus woonden de ouders van Jezus in Bethlehem, en verhuisden ze later naar Nazareth. Volgens Lucas woonden ze in Nazareth, gingen ze omwille van een volkstelling naar Bethlehem, en keerden ze terug naar Nazareth. De werkelijke geschiedenis – Jezus was afkomstig van Nazareth – wordt hier aangepast aan de heilsgeschiedenis : men wil aantonen dat Jezus de Messias is en afstamt van David, en dus moet Jezus geboren worden in Bethlehem, de stad van David. Dus moet de auteur de ouders op een of andere manier in Bethlehem krijgen.
Het complot Jezus
Lucas komt hier met een vreemd scenario op de proppen: een volkstelling waarbij alle mannen zich moesten laten inschrijven in de geboortestad van een verre voorvader. Maar om welke voorvader ging het? Iedereen heeft talloze voorouders - keer twintig generaties terug en je hebt er, theoretisch, al een miljoen. Daarbij komt dat het hier om David gaat, een voorouder die 42 generaties of duizend jaar vroeger dan Jozef heeft geleefd. Dit verhaal raakt kant noch wal, en is daarenboven historisch niet correct. Er was een ‘telling’ in Judea (met het oog op de belastingen en overigens in het jaar 6 n.C.), maar niet in Galilea, waar Jozef en Maria woonden. En voor die registratie in Judea moest men zich niet naar een stad van een voorouder begeven. Lucas heeft dit verhaal dus duidelijk verzonnen, om aan te tonen dat Jezus de langverwachte redder van Israël, de Zoon van David was.
Ook de structuur van de evangeliën verraadt hun literaire en theologische karakter. De tekst is geen doorlopend relaas, maar wel een opeenvolging van afzonderlijke stukjes die opgebouwd zijn rond stereotype scenario’s, zoals mirakelverhalen, parabels, enz. (Johannes is een geval apart). Deze schematische verhalen werden gevormd in de tradities van de eerste christelijke gemeenten, vanuit godsdienstige behoeften. Dat ze soms elementen bevatten die teruggaan op Jezus’ prediking is mogelijk. Maar ongetwijfeld gebeurde ook vaak het omgekeerde: als er in de eerste christelijke gemeenten een probleem rees betreffende godsdienstige kwesties, maakte men een verhaal en schreef men dat toe aan Jezus om er gezag aan te verlenen.
De meningen over de evangeliën lopen sterk uiteen, en variëren van “pure fictie” tot “pure waarheid”, met daartussenin alle mogelijke gradaties. Niettemin lijkt er zich in deze materie een minimale consensus af te tekenen. Hoewel we geen enkel hard, direct bewijs hebben van het bestaan van Jezus, zijn de meeste geleerden van oordeel dat het hier toch wel degelijk om een historische figuur gaat. Volgens het principe – het zogenaamde scheermes – van Ockham, dat eenvoudige verklaringen verkiest boven overbodig ingewikkelde, is dat de meest plausibele verklaring. De Vlaamse theoloog Peter Schmidt formuleert het als volgt: “Indien men het Nieuwe Testament en alles wat erop volgt bevredigend zou moeten verklaren vanuit de stelling dat Jezus een fictie is, dan zou deze theorie zo oneindig ingewikkeld moeten zijn om het “complot Jezus” te verklaren, dat zij zichzelf hopeloos in de knoei zou werken.”
De Vlaamse scepticus en bijbelkenner Etienne Vermeersch kwam tot een vergelijkbare opinie. Volgens hem was er aanvankelijk een minimale historische kern, met name de kruisdood, waaraan nadien, in de opeenvolgende teksten, steeds meer mythische elementen werden toegevoegd. “Als je die kruisdood, en het verrijzenisgeloof dat erop volgde, niet aanneemt,” aldus Vermeersch, “kan je wat daarna gebeurd is niet verklaren. Waarom hebben enkele leerlingen (van wie?) een zekere Jezus ‘Christus’ (Messias) genoemd? Een proces dat niet zomaar te verklaren is uit de joodse achtergrond. In de bijbel staat er: “vervloekt is hij die aan het hout hangt”. Hoe kan men dan vanuit die bijbel, iemand die aan het hout hangt, gaan verheerlijken als Messias, een figuur die normaal als een koning beschouwd werd, die de joodse verdrukking zou opheffen? Dit strijdt met de normale joodse opvattingen. Er moet dus een Jezus zijn geweest, die gekruisigd is onder Pontius Pilatus.”
Volgens Vermeersch is ook de psychologische theorie van cognitieve dissonantie essentieel om de ontwikkeling van het vroege christendom te begrijpen. Leon Festinger, de grondlegger van deze theorie, onderzocht in de jaren vijftig wat er gebeurt als blijkt dat voorspellingen over het einde van de wereld niet uitkomen. Zo hadden bijvoorbeeld de Getuigen van Jehova voorspeld dat de wereld in 1914 zou vergaan. Festinger constateerde dat mensen in zo’n gevallen vaak de voorspelling die niet uitkomt nadien gaan wijzigen of herinterpreteren, zodat ze alsnog hun geloof kunnen redden.
Het einde van de wereld is nabij
Vermeersch ziet hier een opvallende gelijkenis met het ontstaan van het christendom. Jezus’ leer was in wezen een eschatologie: hij predikte het nakende einde van de wereld zoals wij die kennen en de komst van het Rijk Gods. Wat we daar precies moeten onder verstaan, is voor de theologen nog altijd niet helemaal duidelijk. In elk geval werd Jezus door zijn leerlingen beschouwd als de Messias die het Rijk Gods zou brengen. Maar uiteindelijk bleek Jezus een pijnlijke en vernederende kruisdood te sterven. Omdat zijn volgelingen dat niet konden aanvaarden, aldus de hypothese van Vermeersch, kregen ze visioenen waarin hij verrezen was. Ook de kruisdood zelf, een even gruwelijk als zinloos gegeven, werd getransformeerd tot een betekenisvol feit en voorgesteld als de kern en het doel van Jezus’ komst.
Het psychologisch mechanisme van cognitieve dissonantie werpt ook enig licht op de volgende fase van het vroege christendom. Jezus’ volgelingen dachten na zijn dood dat hij nog tijdens hun leven zou terugkeren om zijn rijk te vestigen. Maar Gods Rijk liet op zich wachten. Frustratie alom, en dus moest een nieuwe uitleg de kloof dichten tussen realiteit en verwachting. Veertig jaar na de dood van Jezus schrijft de auteur van het Marcusevangelie, als antwoord op de vraag wanneer het Rijk Gods zal arriveren: “Eerst moet onder alle volkeren de Blijde Boodschap verkondigd worden.” Het is een verklaring waarom het Rijk Gods nog niet in zicht is, en tegelijkertijd een aansporing tot grotere bekeringsijver.
Wat Jezus verkondigd heeft, afgezien van de komst van het Rijk Gods, valt niet met zekerheid te zeggen. Maar het moet wel vrij radicaal zijn geweest. Niet alleen het feit dat hij aan het kruis geëindigd is, maar ook sommige teksten suggereren dat. Volgens de vooraanstaande Amerikaanse theoloog Edward Sanders zei Jezus in essentie: “Geef alles op wat je hebt en volg mij, want ik ben Gods vertegenwoordiger.”
Wat we over Jezus’ biografie met quasi-zekerheid weten is vrij beperkt. Zijn geboortedatum blijft omstreden, maar velen schatten die op 7 à 4 v.C., omstreeks de tijd dat Herodes de Grote stierf. Over Jezus’ jeugd weten we alleen maar dat hij die in Nazareth in Galilea heeft doorgebracht. Ook over het volgende bestaat er weinig twijfel: Jezus werd gedoopt door Johannes de Doper, predikte in kleine steden en dorpen, en verzamelde een aantal leerlingen om zich heen. Rond het jaar 30 - de datum blijft onzeker - ging hij naar Jeruzalem voor het joodse paasfeest, waar hij opschudding verwekte in de tempel. Hij hield een laatste maaltijd met zijn leerlingen, werd gevangen genomen en ondervraagd door joodse gezagsdragers in Jeruzalem, en terechtgesteld op bevel van de Romeinse landvoogd Pontius Pilatus.
Over deze mini-biografie zijn de meeste wetenschappers het min of meer eens. Als we de lijst verder uitbreiden, hebben we het veeleer over graden van waarschijnlijkheid. Waarom bijvoorbeeld werd Jezus terechtgesteld? Vermoedelijk omdat zowel de Romeinse als de joodse gezaghebbers hem als een herrieschopper zagen die rellen zou kunnen veroorzaken tijdens het paasfeest. Maar dat blijft een beetje gissen.
©Publicatie uit EOS, juni 2006.