In feministische geschriften zijn amper verwijzingen naar de biologie te vinden. Als biologische verklaringen van menselijk gedrag al ter sprake komen, is dat meestal om ze als reductionistisch, biologischdeterministisch of politiek gevaarlijk aan de kaak te stellen. De weerzin die biologische verklaringen bij veel feministen opwekken, heeft veel facetten en complexe oorzaken. Een deel ervan is terug te voeren tot wetenschapswantrouwen. Onderzoek toont aan dat bio-aversie en wetenschapsscepsis vaak samengaan en dat het wantrouwen tegenover wetenschap toeneemt naarmate men zich meer als feminist identificeert. Daarnaast heeft bio-aversie ook veel te maken met de androcentrische traditie binnen de wetenschappen, die pas door de instroom van vrouwen in de academische wereld werd gecorrigeerd. Het androcentrisme werd helaas vervangen door een andere vorm van vooringenomenheid: de aanname dat de seksen in wezen identiek zijn. Onderzoek dat vanuit die positie bewust biologische inzichten afwijst, doet qua bevooroordeeldheid niet onder voor de androcentrische studies die feministen zo fel bekritiseerden.
Terwijl mannelijke wetenschappers meestal ontvankelijk waren voor gefundeerde kritiek, houden feministische onderzoekers bovendien vaak hardnekkig vast aan hun bewust gekoesterde blinde vlekken en vooroordelen. Ideologie lijkt belangrijker dan de zoektocht naar waarheid. Om echt vat te krijgen op de oorzaken van seksuele ongelijkheid, moeten we echter alle taboes overboord gooien. Bio-aversie is niet alleen wetenschappelijk onhoudbaar, maar vanuit een consequent feministisch perspectief ook ongewenst.
Het zou niet fair zijn om alle genderonderzoekers over één kam te scheren. Sommigen staan wel degelijk open voor biologische bevindingen, maar weten vaak niet hoe ze die moeten evalueren. Ze houden zich daarom liever op de vlakte. Voor sommige onderzoeksvragen, zoals historische verschuivingen in de tewerkstellingsgraad van vrouwen, lijkt biologische informatie bovendien weinig relevant. Voor sommige feministen is een sociaalconstructivistisch mensbeeld echter niet louter een werkhypothese, maar een onbetwistbaar gegeven dat de interpretatie van hun bevindingen stuurt. Het voorwerp van onderzoek wordt op die manier het uitgangspunt ervan, wat wetenschappelijk hoogst dubieus is.
Een politieke agenda
Bio-aversie heeft uiteenlopende oorzaken, maar politieke overwegingen staan met stip op één. Genderonderzoekers zijn vaak erg openhartig over het strategische karakter van hun gekozen mensbeeld. Als gender en seksualiteit sociale constructies zijn, kun je ze immers ook deconstrueren en een genderflexibele of zelfs genderloze mens bouwen. Het Handboek genderstudies in media, kunst en cultuur van Buikema en Plate (2015) is doordesemd van dit idee. Deconstructie – van gender, seksualiteit, identiteit, ‘hegemoniale mannelijkheid’, ‘heteronormativiteit’ en van noties als rationaliteit en objectiviteit – staat centraal. ‘Deze aanpak laat de instabiliteit van concepten, termen, taal en betekenis in het algemeen zien en opent dus perspectieven op verandering’, lezen we. De androgyne mens hoeft blijkbaar niet te worden gedeconstrueerd, want hij/zij heeft ‘de kenmerken en waarden van verschillende genders succesvol (…) geïntegreerd.’ Hetzelfde geldt voor transpersonen: zij ‘onttrekken zich aan de tweedeling man-vrouw.’
‘De benadering van “doing gender” impliceert dat, als gender geconstrueerd is, het ook weer gedeconstrueerd kan worden’, schrijft de Amerikaanse psychologe Francine Deutsch. Asia Eaton en Suzanna Rose analyseerden dan weer de tien meest gebruikte inleidende handboeken psychologie in de VS, om na te gaan welke het minst naar biologie en evolutie verwijzen, zodat feministische docenten ‘de handboeken kunnen kiezen die het best aansluiten bij hun cursusdoelstellingen.’ Evolutionaire perspectieven bieden volgens Eaton en Rose weinig uitzicht op gendergelijkheid, zodat studenten er beter geen kennis mee maken. De Noorse onderzoekster Åsa Carlson, ten slotte, stelt dat het feminisme een constructivistische verklaring van biologische sekse nodig heeft, want zolang we van de vanzelfsprekendheid van twee seksen blijven uitgaan, zullen cisgender en heteroseksueel de norm blijven.
In hun pleidooi voor een biologisch perspectief in verklaringen van gendergerelateerd gedrag tonen de Amerikaanse neuropsychologen Sheri Berenbaum, Judith Blakemore en Adriene Beltz zich ongerust over de bio-aversie binnen het feminisme. Ze analyseerden ruim vierduizend artikels die in de periode tussen 1975 en 2009 in het invloedrijke academische tijdschrift Sex Roles verschenen. Slechts vijfentwintig ervan gingen in op biologische perspectieven en amper negen daarvan stonden er positief tegenover. De overige zestien wuifden biologische bevindingen zonder argumenten weg, gaven ze misleidend weer of negeerden onwelkom bewijsmateriaal. In de overige artikels kwam biologie soms ter sprake, maar alleen om haar als potentieel verklarende factor af te wijzen. Berenbaum, Blakemore en Beltz besluiten dat genderonderzoekers blijkbaar niet alleen geen belangstelling hebben voor biologie, maar zich zelfs actief tegen een biologisch perspectief verzetten.
Europese analyses suggereren hetzelfde. De Zweedse sociologe Charlotta Stern voerde een literatuurstudie uit, daartoe aangespoord door haar ervaring van ‘diep en wijdverspreid taboe en isolationisme binnen de gendersociologie.’ Ze ging na of en in welke mate een invloedrijk boek van Steven Pinker een impact had op haar eigen discipline. The Blank Slate: The Modern Denial of Human Nature, Pinkers in 2002 verschenen indrukwekkende overzicht van de wetenschappelijke stand van zaken met betrekking tot de menselijke natuur, kreeg zowel in de populaire pers als in academische teksten enorm veel aandacht. Als genderonderzoekers niet in aanraking kwamen met de uitdagingen die het boek stelt – de mens is geen onbeschreven blad en gender gaat een stuk dieper dan genitalia en chromosomen – kan dat alleen omdat ze het niet wilden. Sterns studie was kleinschalig, maar de conclusies ervan ‘sluiten aan bij het beeld van gendersociologie als een onderzoeksdomein dat zijn heilige overtuigingen afschermt van belangrijke wetenschappelijke uitdagingen.
Een andere Zweedse studie vergeleek de publicaties van onderzoekers binnen genderstudies met die van nauw verwante disciplines binnen de sociale wetenschappen. Een genderperspectief bleek samen te hangen met meer vertekeningen en vooroordelen, meer normatieve uitspraken en een sterkere voorkeur voor externe verklaringen van menselijk gedrag. Hoe meer uitgesproken het genderperspectief, hoe sterker die voorkeur. ‘Het lijkt daarom aanbevelenswaardig dat genderonderzoekers en andere relevante partijen overwegen en onderzoeken of genderstudies ten prooi gevallen is aan selectieve verslaggeving op basis van ideologische voorkeuren’, stellen Therese Söderlund en Guy Madison. Ideologie belemmert het streven naar waarheid en wetenschappelijk gefundeerde kennis, omdat ze de ruimte van mogelijke verklaringen inperkt, de interpretatie van data in een bepaalde richting stuurt en methodes begunstigt die het gewenste antwoord opleveren. ‘Het zou jammer zijn indien ideologische vooringenomenheid de wetenschappelijke waarde van genderstudies zou ondermijnen’, besluiten de auteurs.
In Vlaanderen is het niet veel beter gesteld. Op de website van het Onderzoekscentrum voor Cultuur en Gender van de Universiteit Gent lezen we: We zien gender als een culturele constructie die in relatie staat tot andere identiteitsdynamieken, zoals etniciteit, religie, seksuele oriëntatie en nationaliteit. Gender wordt niet alleen als een analytische categorie beschouwd en als een sociaal middel tot categorisering en regulering, maar ook als een cultureel variabele constructie.
Ook de website en de infobrochure van de interuniversitaire masteropleiding Gender en Diversiteit, die in het academiejaar 2014- 15 werd gelanceerd, beklemtonen het sociaalconstructivistische uitgangspunt van de aangeboden vakken. Naar eigen zeggen bewijst de grote belangstelling voor de opleiding ‘dat velen nood hebben aan kritische kennis en analytische vaardigheden die inzicht bieden in emancipatie en ongelijkheid.’ Het achterliggende mensbeeld is echter de facto verkeerd. Voor wie eraan twijfelt of het met het sociaal constructivisme in Vlaanderen wel zo’n vaart loopt, is de studiefiche van het vak History of the Body, Gender and Sexuality van de opleiding een aanrader. ‘“Sekse” en “seksualiteit” hebben in het “moderne Westen” een specifieke, biologische invulling gekregen’, lezen we daar. Het is de bedoeling van het vak om dat biologische verhaal te deconstrueren. Van een biosociale invalshoek valt in de opleiding geen spoor te bekennen. Studenten zullen dus niets te weten komen over de massa bevindingen uit de antropologie, de ontwikkelingspsychologie, de evolutiebiologie, de neurowetenschappen, de genetica, de endocrinologie en andere disciplines die het sociaalconstructivistische mensbeeld ontkrachten. Net zoals alle andere soorten die zich seksueel voortplanten, delen ook mensen een geëvolueerde natuur die in sommige opzichten seksueel gedifferentieerd is. Die vaststelling houdt geen enkele rechtvaardiging van seksisme of ongelijke kansen in, omdat het idee van menselijke gelijkwaardigheid geen empirische hypothese is, maar een morele positie. Studenten Gender en Diversiteit zullen echter afstuderen met de indruk dat biologische verschillen er moreel wél toe doen. Anders zouden ze toch niet uit den boze zijn?
De feministische bio-aversie komt niet alleen tot uiting in het wegzuiveren van biologische informatie, maar ook in de ideologische verdachtmaking van de wetenschappelijke zoektocht naar biologisch gewortelde sekseverschillen. ‘Het was natuurlijk geen toeval dat er theorieën kwamen bovendrijven die mannen en vrouwen definiëren op basis van manvrouwstereotypen net op het moment dat (…) vrouwen echte macht begonnen te verwerven’, schrijven Rosalind Barnett en Caryl Rivers. Volgens Joan Chrisler en Mindy Erchull is het enthousiasme voor biologische verklaringen een ‘backlash tegen de overwinningen van het feminisme.’ Jeanne Marecek, Mary Crawford en Danielle Popp stellen dan weer dat gendercategorieën worden geproduceerd ‘om de grenzen tussen mannen en vrouwen te bewaken en vrouwen ondergeschikt te houden aan mannen.’ In weerwil van hun bewering is geslacht in alle gekende culturen echter het meest gebruikte criterium om mensen te categoriseren. We doen het automatisch. Nogal wiedes, want voor een individu van een soort die zich seksueel voortplant, is het nu eenmaal belangrijk om met enige zekerheid leden van de andere sekse te kunnen identificeren. Sommige feministen voeren aan dat de verschillen tussen de seksen zo miniem zijn dat we er maar beter geen acht op slaan. Zo ziet FaustoSterling het nut van verder onderzoek naar cognitieve sekseverschillen niet in. Eventuele verschillen zijn volgens haar zo klein dat ze in het niets verzinken bij de intraseksuele variatie. Dus waarom zouden we ze niet gewoon negeren? Voor de in 2013 overleden neuropsychologe Doreen Kimura, die sekseverschillen in cognitie bestudeerde, lag het antwoord voor de hand: omdat die verschillen er nu eenmaal zijn. Bovendien leidt onderzoek naar de onderliggende mechanismen ervan, zoals de structuur van het brein of hormonale niveaus, ook tot meer inzicht in de verschillen tussen individuen van hetzelfde geslacht. De overlap tussen de geslachten is inderdaad veel groter dan de verschillen, maar als we het criterium van geen enkele onderlinge overeenkomst als noodzakelijke voorwaarde voor verschil gebruiken, kunnen we in geen enkel domein nog gegevens over gedragsverschillen aanvaarden. Neem nu de impact van leeftijd op het geheugen. Natuurlijk overlappen de scores van zestigers en twintigers elkaar grotendeels, maar toch kunnen we stellen dat het geheugen van ouderen gemiddeld minder goed functioneert dan dat van jongeren.
Waarom zouden we met sekseverschillen anders moeten omgaan dan met andere verschillen? Gendertheoretici zien meerdere redenen. De erkenning van natuurlijk geëvolueerde en dus niet sociaal geconstrueerde sekseverschillen strookt niet met het feministische ideaal van een maatschappij zonder structurele genderverschillen, kan politiek worden misbruikt en werkt stereotypering in de hand, wat de individuele ontplooiing van meisjes en jongens belemmert. Neuropsychologe Diane Halpern, een wereldautoriteit in het onderzoek naar cognitieve verschillen tussen de seksen, toont begrip voor die laatste twee bekommernissen. Het enige alternatief is echter doen alsof er geen verschillen bestaan, wat ons geen stap vooruithelpt.
Een wetenschappelijke benadering van de vraag naar cognitieve sekseverschillen is de enige manier om feit van fictie te scheiden. Onwetendheid gaat vooroordelen niet tegen en De feministische bioaversie komt niet alleen tot uiting in het wegzuiveren van biologische informatie, maar ook in de ideologische verdachtmaking van de wetenschappelijke zoektocht naar biologisch gewortelde sekseverschillen. Dames voor Darwin Rubriek maakt geen komaf met mythes. Zonder onderzoek naar sekseverschillen zouden we nooit weten dat vrouwen veel minder verdienen dan mannen of dat mannen veel meer risico lopen op bepaalde mentale aandoeningen. Hoogkwalitatief onderzoek is de enige manier om vast te stellen of en onder welke omstandigheden vrouwen en mannen wellicht zullen verschillen. Alleen zo kunnen we foutieve stereotypen weerleggen en werkelijke verschillen begrijpen.
Volgens Halpern is het zowel voor een vrije maatschappij als voor de wetenschap cruciaal dat we vragen kunnen stellen die mogelijk impopulaire of ongewenste antwoorden opleveren. Het valt niet uit te sluiten dat die antwoorden voor politieke doeleinden – biologische politiek dan wel sociale correctheid – worden misbruikt. Het is echter veel gevaarlijker om controversiële vragen uit de weg te gaan, want juist die vragen hebben het meest nood aan eerlijk onderzoek: ‘Het voornaamste gevaar ligt in censuur, zelfs zelfcensuur, niet in de open, wetenschappelijke studie van omstreden kwesties.
Cognitie en interesses
Wat cognitie betreft, zijn de verschillen tussen vrouwen en mannen gemiddeld uitermate klein. Sekseverschillen in aandacht, redeneervermogen, geheugen en zintuiglijke waarneming zijn bijvoorbeeld zo klein en subtiel dat ze in het dagelijks leven nauwelijks of helemaal niet relevant zijn. Dat neemt niet weg dat ze op enkele vlakken groter zijn, zoals op dat van de visueel-ruimtelijke vaardigheden. Mannen scoren gemiddeld veel hoger dan vrouwen op mentale rotatietests. Ze kunnen zich dus beter inbeelden hoe een bepaald object eruitziet als het in de ruimte wordt gedraaid. Mannen kunnen gemiddeld ook beter inschatten wanneer een projectiel zijn doelwit zal bereiken of hoe een object zich door de ruimte zal bewegen. Ze munten ook uit in ruimtelijkmotorische taken, zoals accuraat mikken of een bal vangen. Die verschillen zijn groot, worden consistent aangetroffen en manifesteren zich al op driejarige leeftijd. Het betere gevoel voor richting en afstand van mannen uit zich ook in de manier waarop ze zich oriënteren, meer bepaald aan de hand van richting en afstand. Vrouwen hebben dan weer een beter ruimtelijk lokalisatiegeheugen. Ze herinneren zich gemiddeld beter dan mannen waar een object zich in de ruimte bevindt. Ook dat uit zich in de manier waarop ze zich oriënteren: ze maken meer dan mannen gebruik van concrete herkenningspunten. Vrouwen scoren gemiddeld ook hoger op talige vaardigheden, zoals spellen, lezen en schrijven. Ze zijn ook verbaal sterker. Gevraagd om zoveel mogelijk woorden op te sommen die met een ‘t’ beginnen, geven ze de meeste mannen het nakijken. Wat wiskundige competenties betreft, vertonen de seksen meestal geen of slechts kleine gemiddelde verschillen. Meisjes lijken gemiddeld net iets beter te zijn in rekenen. Zodra wiskunde meer visueel-ruimtelijk van aard wordt, zoals bij meetkunde, differentiaalrekening en wiskundig redeneren, hebben jongens gemiddeld een bescheiden voorsprong.
De term gemiddeld is hier cruciaal. Waar komen deze verschillen vandaan en wat betekenen ze? Om te beginnen merken we op dat bij mentale rotatie, de ruimtelijke vaardigheid waarvoor jongens het duidelijkst meer aanleg hebben dan meisjes, de grootte van het verschil blijkbaar ook afhangt van de context. De meeste tests maken gebruik van blokvormige 3D-objecten, iets waarmee vooral jongens affiniteit hebben. Als er menselijke figuurtjes worden gebruikt, neemt het sekseverschil met de helft af. Bovendien zijn ruimtelijke vaardigheden uiterst vatbaar voor training. We mogen het belang van dit soort sekseverschillen dus niet overschatten. Maar het zou ook dwaas zijn om ze te ontkennen. Sekseverschillen in mentaal rotatievermogen worden al bij baby’s tussen de drie en vijf maanden oud aangetroffen en wijzen op een aangeboren voordeel van jongens. Onderzoek suggereert dat testosteron hier een rol speelt, zowel prenataal als in de eerste maand na de geboorte. Het grootste effect komt echter wellicht van seksespecifieke activiteiten in de kindertijd.
Door hun voorkeur voor bepaalde soorten speelgoed, zoals constructiespeelgoed en projectielen, en hun neiging om er veel verder dan meisjes op uit te trekken, sturen jongens hun cognitieve ontwikkeling een bepaalde richting uit. Een evolutionaire verklaring van deze patronen ligt voor de hand. Een prooi achtervolgen, vaak over lange afstanden en in onvertrouwd gebied, en een bewegend doelwit met een projectiel raken, vergen precies die ruimtelijke vaardigheden waarin mannen uitmunten. Voor wie noten en andere vruchten verzamelt, is het essentieel om zich de locatie van die voedselbronnen te herinneren, iets waar vrouwen dan weer beter in zijn. Zoals gezegd werd hun superieure lokalisatiegeheugen juist ontdekt omdat het door evolutiepsychologen werd voorspeld.
Wat is nu het verband tussen deze cognitieve sekseverschillen en de hardnekkige sekseverschillen in academische en professionele aspiraties en prestaties? Waarom kiezen meisjes veel minder dan jongens voor zogenaamde STEM-richtingen en waarom blijven vrouwen ondervertegenwoordigd aan de top van de exacte wetenschappen? Er bestaat geen eenvoudig antwoord op deze vragen, omdat er zowel socioculturele als biologische factoren in het spel zijn. Biologische factoren wegen echter zwaar door, ook al komen ze in feministisch onderzoek zelden of nooit aan bod. Het gaat met name om de grotere variabiliteit van de cognitieve vermogens van jongens en mannen en de ontzettend grote sekseverschillen in interesses.
Mannen en vrouwen mogen gemiddeld dan al even intelligent zijn en de gemiddelde mannelijke voorsprong in sommige domeinen van de hogere wiskunde mag dan al bescheiden zijn, dat zegt nog niets over de spreiding van die kenmerken binnen elke sekse. Meer meisjes clusteren rond het gemiddelde, terwijl meer jongens naar beide uiteinden van de spreidingscurven neigen. Zo hebben meer jongens dan meisjes een extreem hoog of extreem laag iq. Meer jongens dan meisjes zijn wiskundig hoogbegaafd of presteren op dit vlak ondermaats. Meer jongens dan meisjes scoren ook extreem laag op verbale vaardigheden, wat onder meer wordt geïllustreerd door het mannelijke overwicht in aandoeningen als dyslexie en stotteren. Dit verschil in variabiliteit leidt logischerwijs tot een verschillende representatie van beide seksen in STEM-disciplines. Als meer mannen dan vrouwen bovengemiddeld begaafd zijn op wiskundig en visueel-ruimtelijk vlak, ligt het voor de hand dat meer mannen dan vrouwen voor wiskundige richtingen zullen kiezen. Als meer mannen dan vrouwen bovendien wiskundig hoogbegaafd en extreem intelligent zijn, zal dat verschil in representatie het grootst zijn aan de top. Om de genderkloof in STEM-disciplines te verklaren, zijn sekseverschillen in interesses echter wellicht belangrijker.
Veel meer mannen dan vrouwen hebben vooral interesse in omgaan met dingen en veel meer vrouwen dan mannen in omgaan met mensen. Dit sekseverschil is buitengewoon groot en wordt al sinds de vroege twintigste eeuw consistent aangetroffen. Recente grootschalige studies, waaronder een meta-analyse die in totaal meer dan een half miljoen mensen betrof en crosscultureel onderzoek in ruim vijftig verschillende culturen, tonen niet alleen aan dat dit verschil met een overlap van amper veertig procent zeer groot is, maar ook dat dit percentage door alle tijden en culturen heen stabiel blijft. Het sekseverschil in interesses lijkt dus los te staan van socioculturele invloeden.
Interesses zijn niet iets wat mensen wordt aangepraat. Ze worden ermee geboren en zullen ze spontaan verder ontwikkelen als ze daar de kans toe krijgen. De socioculturele context is dus niet irrelevant. Hoe onvrijer of hoe minder ontwikkeld een land, hoe kleiner de genderkloof in studie- en beroepskeuzen. Het zal veel feministen en sociale wetenschappers vreemd in de oren klinken, maar de feiten liegen er niet om. De kloof is het kleinst in China, een land dat niet meteen bekendstaat om zijn keuzevrijheid. Hij is veel kleiner in landen als Uganda en Bangladesh dan in landen als Zweden en Denemarken. Dat komt niet doordat Uganda en Bangladesh zo progressief zouden zijn, maar wel doordat ze zo arm zijn. Hoe armer een land, hoe meer de leden van beide seksen zich op wetenschap en technologie richten, omdat die cruciaal zijn voor een betere toekomst en de beste kansen op een job bieden. In ontwikkelde landen kunnen mensen hun eigen voorkeuren volgen en neemt de keuze voor STEM-disciplines vooral bij vrouwen sterk af. De genderkloof is dan ook groter in Scandinavische landen dan in West-Europa of de VS en het grootst in Zweden. Drie kwart van de Zweedse mannen werkt in de privésector, twee derde van de vrouwen in de publieke sector. In de VS drongen vrouwen sinds de jaren 1970 in toenemende mate door tot beroepen met een hoge status, maar alleen als het om beroepen gaat waarin omgaan met mensen belangrijk is, zoals arts, advocaat of psycholoog. De participatie van vrouwen in objectgerichte beroepen als ingenieur, computerprogrammeur of machinist blijft ontstellend laag, onafhankelijk van de status ervan. Zo vertegenwoordigden vrouwen in 2010 slechts vijftien procent van de werknemers in de top twintig van de meest objectgerichte jobs, maar ruim zestig procent van de werknemers in die van de meest mensgerichte.
Anders dan we vaak te horen krijgen, wijst een genderkloof op de arbeidsmarkt dus niet noodzakelijk op een achterstelling van vrouwen. Hij kan juist wijzen op een welvarende, genderegalitaire samenleving, waarin mensen een studierichting of job uit interesse kunnen kiezen en niet omdat ze daartoe door de overheid of uit lijfsbehoud worden gedwongen. De overrepresentatie van vrouwen in de medische sector van de Sovjet-Unie was bijvoorbeeld allesbehalve een illustratie van vrouwelijke ambitie die van haar ketenen was bevrijd. De autoriteiten keurden een medische carrière af en de sector was dan ook de slechtst betaalde. Mannen bleven daardoor weg. Omdat voor vrouwen maar een beperkt aantal jobs was toegestaan, verkozen velen een job als arts boven werken in een fabriek. Het verband tussen de lonen van een sector en het aantal mannen dat erin werkte, was in de SovjetUnie trouwens overduidelijk: hoe lager de lonen, hoe minder mannen.
De hoge mate waarin studie- en beroepskeuzen door interesse worden bepaald, blijkt ook uit onderzoek naar mathematisch hoogbegaafde meisjes. Een studie die vijfendertig jaar liep, volgde verschillende leeftijdscohorten van zulke meisjes, samen goed voor ruim vijfduizend individuen, langdurig op. Deze meisjes wisten dat ze talent voor wiskunde hadden, maar de meesten kozen toch niet voor een wiskundig-wetenschappelijke carrière. Anders dan wiskundig hoogbegaafde jongens, blijken wiskundig hoogbegaafde meisjes ook vaak verbaal hoogbegaafd, waardoor ze een breder palet aan carrièreopties hebben. Ze opteren vaak voor een meer sociale richting, zoals rechten of geneeskunde, omdat ze een sociaal georiënteerde job verkiezen. De dubbelbegaafdheid van wiskundig hoogbegaafde meisjes werd in 2013 nog eens bevestigd door een studie met meer dan duizend participanten. Natuurlijk zijn ook socioculturele invloeden van belang voor de ontwikkeling van de competenties en ambities van beide seksen. Zo kent de VS de jongste decennia een opvallende toename van wiskundig hoogbegaafde meisjes. De doorgedreven wiskundige coaching van meisjes is daar wellicht niet vreemd aan. Doordat er in dezelfde periode ook veel andere dingen veranderden, zoals de inhoud van de universitaire toelatingstests, valt het echter niet mee om de cijfers correct te interpreteren. Niettemin lijken de sekseverschillen in wiskundige begaafdheid in de VS wel degelijk af te nemen.
In de studie- en beroepskeuzen van beide seksen spelen, naast sekseverschillen in cognitie en interesses, duidelijk nog andere factoren een rol. Aan de relevantie van het gigantische sekseverschil in interesses valt echter niet te ontsnappen. Of dat zou je toch denken. In feministisch en sociaalwetenschappelijk onderzoek naar de oorzaken van de genderkloof komen studies naar sekseverschillen in interesses echter niet of nauwelijks aan bod. In een vergelijkende analyse van het aantal keren dat dergelijke studies in dit soort onderzoek worden geciteerd, legt sociaal psycholoog Lee Jussim de ernst van het probleem bloot. Een kleinschalige studie met niet meer dan 127 proefpersonen die aanwijzingen vond van discriminatie in een labo, werd sinds 2015 bijna twee keer vaker geciteerd dan de volgende drie grootschalige, goed uitgevoerde studies samen: een meta-analyse die enorme sekseverschillen in interesses aantoonde, goed voor ruim een half miljoen proefpersonen, een onderzoek met meer dan duizend proefpersonen dat bevestigde dat wiskundig hoogbegaafde meisjes vaak ook verbaal hoogbegaafd zijn en daardoor meer carrièreopties hebben, en onderzoek op basis van vijf experimenten en negenhonderd proefpersonen dat onthulde dat vrouwen twee keer meer kans hebben dan mannen om in een STEMfaculteit aan de slag te kunnen. ‘Wat voor “wetenschap” zijn wij,’ vraagt Jussim zich af, ‘als zoveel “wetenschappers” het zich kunnen permitteren om zo systematisch relevante data uit onze wetenschappelijke tijdschriften te negeren?’
Vlaanderen ontsnapt niet aan dit probleem. In een gezamenlijk opiniestuk uit 2018 deden Karen Celis en zeven andere Vlaamse onderzoekers in het domein van genderstudies het sekseverschil in interesse in mensen versus dingen doodleuk af als een ‘foute’ bewering. Hoe kunnen genderonderzoekers zo pijnlijk ongeïnformeerd zijn? Of neem het onderzoeksrapport In ‘vakken’ gestopt. Gegenderde studiekeuzes in het Vlaamse BSO en TSO van het Steunpunt Gelijkekansenbeleid, uitgevoerd in opdracht van de Vlaamse overheid (2015). Ook hier geen spoor van de hierboven vermelde meta-analyse.
Uit de bevraging van de leerlingen blijkt dat hun studiekeuze vooral door hun interesses en voorkeuren is gemotiveerd. De auteurs doen echter hun uiterste best om het intrinsieke karakter van die motivaties in twijfel te trekken, door ze te verklaren in termen van genderrollen, sociale verwachtingen, socio-economische restricties en dies meer. De mogelijkheid dat sekseverschillen in interesses aangeboren en diepgeworteld zijn, is voor de auteurs duidelijk een intellectuele no-goarea. Sekseverschillen moeten en zullen worden uitgeroeid. Aangezien de voorkeuren en interesses van meisjes en jongens echt verschillen, zullen gelijke kansen echter niet tot gelijke uitkomsten leiden en doen we hen onrecht aan door hen in richtingen te duwen die hen niet liggen en hun spontane keuzen te problematiseren, louter en alleen omdat ze seksestereotiep zijn.
Referenties
Deze tekst komt uit het boek Dames voor Darwin, Om de leesbaarheid te verhogen werden de referenties en voetnoten eruit verwijderd. Ze zijn uiteraard wel in het boek terug te vinden.
Over Dames voor Darwin
Feministen hebben het niet begrepen op biologie. Velen verzetten zich zelfs actief tegen een biologisch geïnformeerde kijk op de seksen. Het bewijs is nochtans overweldigend dat veel psychologische sekseverschillen niet alleen aan onze opvoeding en cultuur liggen. Ze zijn een voorspelbaar gevolg van vele miljoenen jaren evolutie door natuurlijke en seksuele selectie. Houden we daar niet beter rekening mee als we inzicht willen krijgen in de genderkloof op de arbeidsmarkt, de oorzaken van seksueel geweld en het ontstaan van patriarchale maatschappijen? En waarom dringt die kennis zo moeilijk door binnen het feminisme? In deze grondige update van Darwin voor dames verkent Griet Vandermassen het spanningsveld tussen het feminisme en de biologische wetenschappen. Wat zijn de recente ontwikkelingen? Staan feministen al meer open voor de evolutiepsychologie? Die discipline is de voorbije vijftien jaar sterk veranderd. Welk nieuw onderzoek verscheen er? Ze pleit voor een nieuw feminisme. De verwerping van seksisme is immers gebaseerd op morele principes, niet op de stelling dat mannen en vrouwen identiek zijn.
Dames voor Darwin Over feminisme en evolutietheorie Uitgeverij Houtekiet, 288 p. ISBN: 9789089247018