Massimo Pigliucci kent de wetenschappelijke wereld van binnenuit. Meer dan twintig jaar werkte hij als evolutiebioloog, om vervolgens een carrière als filosoof aan te vatten. Hij bestudeert de wetenschap nu op metaniveau, met specifieke aandacht voor de aard en grensgebieden ervan. Met Philosophy of Pseudoscience wilden hij en Boudry een nieuwe filosofische subdiscipline in het leven roepen: de filosofie van de pseudowetenschap. Wetenschapsfilosofen hebben het demarcatieprobleem te snel als onoplosbaar weggezet, vinden zij. Criteria van wetenschappelijkheid zijn wel degelijk mogelijk, mits je de lat niet onbereikbaar hoog legt. Dat project is ook noodzakelijk om filosofische, maatschappelijke en ethische redenen.
Wat is het demarcatieprobleem precies?
"De term komt van wetenschapsfilosoof Karl Popper, in de vroege jaren 1920. Popper zocht naar het verschil tussen wetenschap en niet- of pseudowetenschap. Hij stelde het succes van de fysica en vooral de algemene relativiteitstheorie, die net succesvol getest was, tegenover het empirische falen van marxistische geschiedenistheorieën en van de psychoanalyse. Wat maakt die laatste twee tot pseudowetenschap? Zijn antwoord: wetenschappelijke theorieën zijn falsifieerbaar; je kunt in principe aantonen dat ze niet kloppen. Zo werd Einsteins theorie getest tijdens de zonsverduistering van 1919. De theorie voorspelde dat licht dat van achter de zon komt, door haar zwaartekrachtveld in een bepaalde hoek wordt omgebogen.
Dat bleek correct. Met de psychoanalyse of met marxistische theorieën is nooit zoiets gebeurd, noteerde Popper, omdat die zo rekbaar zijn dat je er alle data kunt inpassen. Ze zijn niet falsifieerbaar, dus geen wetenschap.”
Maar daarmee was de kous niet af?
“Poppers idee bleek al snel ontoereikend. Wetenschappers gooien een veelbelovende theorie immers niet overboord van zodra ze met bepaalde bevindingen botst. De theorie van Copernicus kon de planetaire posities niet beter voorspellen dan die van Ptolemaeus, maar toch hielden astronomen eraan vast, omdat ze juist aanvoelde. Later legde Kepler het probleem bloot: planeten bewegen niet cirkelvormig rond de zon, maar ellipsvormig. Die kleine aanpassing aan de theorie maakte de voorspellingen veel accurater. Natuurlijk zijn er grenzen: als een theorie empirisch blijft falen, wordt ze uiteindelijk verlaten.”
“De filosofische discussie over het demarcatieprobleem bleef duren tot 1983, toen Larry Laudan de dood ervan uitriep. ‘Laten we hier onze tijd niet langer aan verspillen’, schreef hij in een beroemd artikel, ‘want goede demarcatiecriteria bestaan niet’. Veel andere filosofen gaven hem gelijk. Nu groeit het besef dat dit verdict wellicht voorbarig was. Het project opgeven betekent ook verzaken aan een van meest fundamentele taken van de wijsbegeerte: nadenken over de vraag wat kennis is en hoe we haar kunnen bereiken.”
Geen scherpe grens
Die vraag is niet alleen academisch van belang.
“Pseudowetenschap is populair bij een breed publiek en kan gevaarlijk zijn. Een horoscoop lezen op zondag kan misschien geen kwaad, maar in sommige gevallen ligt dat anders, zeker waar het alternatieve geneeskunde betreft. De meeste pseudomedische behandelingen werken niet of zijn zelfs schadelijk. Hiv-ontkenning, waardoor mensen geen antiretrovirale middelen nemen, maakte al talloze slachtoffers. Antivaccinatie- activisme blijft onrustwekkend in opmars, op basis van een onbestaande link tussen vaccins en autisme. Pseudowetenschap brengt ook maatschappelijk veel schade toe, in de vorm van ontkenning van de klimaatopwarming bijvoorbeeld, of van de sluipende invloed van het creationisme op het Amerikaanse onderwijs. Mensen kunnen vaak het verschil niet maken tussen echte wetenschap en iets wat zich als dusdanig voordoet. Voor wetenschapsfilosofen is hier een belangrijke ethische taak weggelegd.”
Hoe herkennen we pseudowetenschap?
“Het is een activiteit die zich presenteert als wetenschap maar het niet is, omdat haar theorievorming de epistemische test niet doorstaat. Die test omvat verschillende componenten, waaronder het criterium van falsifieerbaarheid. Popper had gelijk om dit het voornaamste demarcatiecriterium te noemen, maar er zijn er nog. Sommige hebben te maken met theoretische deugdelijkheid: hoe verfijnd is de theorie en hoe goed strookt ze met de rest van onze fundamentele kennis? Waarom is de kwantummechanica epistemisch deugdelijk en het concept van chi-energie niet? Omdat die eerste goed aansluit bij scheikundige en andere fysische theorieën en niet botst met inzichten uit bijvoorbeeld de biologie. Chi (‘universele energie’) daarentegen past nergens.” “Je hebt ook empirische ondersteuning nodig. Astrologische beweringen zijn al vaak wetenschappelijk getest, met negatief resultaat. De astrologie faalt natuurlijk ook theoretisch op spectaculaire wijze, dus ze is een pseudowetenschap bij uitstek.”
Maar de grens is niet altijd zo duidelijk.
“Nee, en dan wordt het filosofisch boeiend. Neem de snaartheorie in de fysica: die is ontzettend verfijnd en strookt met onze fundamentele kennis, maar ze maakt geen contact met de empirische wereld. Ze kan de kwantummechanica en de relativiteitstheorie met elkaar verenigen, maar zal misschien nooit empirische inhoud leveren, en dan wordt het de vraag of dit wel wetenschap is. Pseudowetenschap is het allerminst, maar zonder empirische component doe je eigenlijk aan filosofie of metafysica.” “Disciplines kunnen daarnaast evolueren. Zo was bepaald onderzoek binnen de parapsychologie ooit veelbelovend, maar vergleed het naar pseudowetenschap naarmate bleek dat er niets paranormaals gaande was. Disciplines variëren ook in hun mate van theoretische deugdelijkheid en empirische onderbouwing. De evolutionaire psychologie boogt op een sterk theoretisch kader, maar haar beoefenaars trekken soms conclusies op basis van erg weinig bewijsmateriaal. De sociologie en psychologie staan dan weer empirisch sterk, maar schieten theoretisch tekort.”
Wetenschap als kandelaar in de duisternis
Is een definitie van wetenschap dan wel mogelijk?
“Volgens sommigen maakt de aanwezigheid van een grijze zone de categorieën wetenschap en pseudowetenschap onhoudbaar. Maar soms is dat onderscheid wel degelijk zonneklaar, zoals bij astronomie versus astrologie. En vooral: veel van onze concepten zijn inherent vaag. Het probleem met Laudan was dat hij een verzameling van noodzakelijke en voldoende voorwaarden zocht voor het definiëren van wetenschap en pseudowetenschap. Hij legde daarmee de lat veel te hoog. Die benadering lukt voor iets simpels als water – de formule H20 is noodzakelijk opdat iets water zou zijn en is er voldoende voor – maar voor veel interessante concepten, zoals ‘moraliteit’ of ‘biologische soort’, werkt dat niet.”
“Wittgensteins familiegelijkenisconcept kan hier helpen. Leden van een familie zijn genetisch verwant en lijken dus op elkaar, maar er is geen essentieel criterium dat lidmaatschap van een familie definieert en al de rest uitsluit. Zo ook complexe concepten: je kunt ze niet definiëren aan de hand van een gedeelde essentiële eigenschap, maar alleen van rode draden die de verschillende uitingen ervan met elkaar verbinden. Wetenschap is dan een familie van activiteiten, met als rode draad de nadruk op rationele theoretische kaders en op empirisch testbare hypothesen.”
Is het denkbaar dat pseudowetenschap ooit zal verdwijnen?
“Nee, want bijgeloof is inherent aan de menselijke natuur. Aan de ene kant streven we naar waarheid en een beter begrip van de wereld en aan de andere kant geloven we verschillende soorten nonsens. Ik hoop dat niemand onder mijn collega’s de hoop koestert om op een dag alle pseudowetenschap uit te wissen, want dat zal nooit gebeuren. Mijn kijk daarop wordt misschien het best samengevat door de ondertitel van een van Carl Sagans boeken: ‘science as a candle in the dark’. Dat omvat de idee van wetenschap, of de rede, als iets kostbaars dat beschermd en misschien zelfs uitgebreid moet worden. Maar het is omringd door een duisternis die nooit zal verdwijnen. Steeds zal je het gevecht verliezen. Mensen bestaan in alle maten en gewichten, en dus ook in meningen; dat gaat nooit veranderen. Wat niet betekent dat het niet de moeite waard is om er tegen in te gaan.”
Wat maakt het voor uzelf de moeite waard? Is het behoeden van mensen voor oplichterij de voornaamste drijfveer voor de skepticus?
“Er bestaan twee goede redenen om u te engageren als scepticus. De eerste is praktisch van aard: wanneer mensen dingen geloven die niet waar zijn, dan kan dat hun leven op negatieve wijze beïnvloeden. Wanneer je een beter inzicht krijgt in hoe de wereld werkt, dan vermijd je foute keuzes te maken. De tweede drijfveer is ethisch van aard. We hebben een morele plicht om de waarheid na te streven. Bijna iedereen, ook wie in pseudowetenschap gelooft, zal het daarmee eens zijn. Niemand zegt ‘ik geloof in astrologie, omdat ik wil geloven in bullshit.’ Wetenschappelijke en pseudowetenschappelijke theorieën hebben dus gemeen dat ze trachten de waarheid na te streven. We verschillen enkel van mening over het waarheidsgehalte van de theorieën.”
Is uw eerste reden niet tot de tweede te herleiden?
“Niet noodzakelijk. Je kunt je situaties voorstellen waarin het praktisch beter uitkomt om te liegen dan om de waarheid te vertellen. Een terminaal zieke patiënt kan zich misschien beter voelen als zijn of haar arts of familie niet de harde waarheid vertelt. Of wanneer kinderen vragen stellen, dan geef je ze soms maar een beperkt antwoord, omdat ze nog te jong zijn om de volledige context te begrijpen. Er zijn dus wel gevallen waar de waarheid verzwijgen of slechts gedeeltelijk vertellen een praktisch voordeel kan opleveren. Er bestaat een conceptueel onderscheid tussen het streven naar waarheid als morele plicht en het streven naar waar-heid omwille van praktische redenen. Maar meestal gaan beide doelstellingen hand in hand en versterken ze elkaar.”
Blik verbreden
U bent lid van the Committee for Skeptical Inquiry.
(onderbreekt) “Ik hield meer van de vorige naam: Committee for the Scientific Investigation of Claims of the Paranormal (CSICOP). Dat was een mondvol, maar het acroniem CSICOP was handiger.”
Had die naamsverandering te maken met het feit dat men het kritisch onderzoek breder wou trekken dan enkel onderzoek naar beweringen over het paranormale?
“Goh, dat weet ik niet zeker. Het is in elk geval een discussie die al lange tijd gaande is. Ik schrijf een column voor The Skeptical Inquirer, het tijdschrift van de CSI, en praat soms met de hoofdredacteur, Kendrick Frazier. Ze zijn duidelijk hun blik aan het verbreden. Uiteraard worden er nog heel wat artikels gepubliceerd over het paranormale, alternatieve geneeskunde, ufo’s en dergelijke, hetgeen ik de klassieke skeptische thema’s noem. Maar ze hebben dat uitgebreid naar artikels over de klimaatopwarming, historisch negationisme, aidsontkenning, de vaccinatie-kwestie en dergelijke. Dat is een goede evolutie. In onze samenleving zijn pseudowetenschap en nonsens alomtegenwoordig, niet alleen op de klassieke terreinen van het paranormale.”
Hun doelstellingen zijn wel onveranderd gebleven. Een daarvan vraagt “not to reject claims on a priori grounds, antecedent to inquiry, but to examine them objectively and carefully.” Impliceert dit strikt dat de skepticus nooit een waardeoordeel mag vellen zonder voorafgaand onderzoek?
“Die regel van de CSI is principieel van aard, je moet dat niet al te letterlijk opvatten. Er bestaan goede redenen om bepaalde beweringen niet te onderzoeken. Een daarvan is louter praktisch. Mensen hebben een eindige hoeveelheid tijd. Het is niet zo nodig onze taak om de 100ste claim te onderzoeken als voorafgaand 99 gelijkaardige beweringen weerlegd zijn. Tenzij er bewijsmateriaal wordt voorgelegd dat op het eerste zicht spectaculair is, is de zaak meestal gesloten. Voor het monster van Loch Ness is er na al die jaren nog steeds geen overtuigend bewijs. Mocht er nu plots iemand beweren het monster gevangen te hebben, dan zou ik wel een kijkje gaan nemen. Maar als het bewijsmateriaal weerom bestaat uit een schimmige foto van een drijvende tak, dan ga ik het niet onderzoeken, maar negeren. Dat komt misschien niet overeen met de letter van de statuten, maar wel met de geest ervan. Het idee erachter is dat je nieuwe ideeën niet zou mogen verwerpen, enkel omdat ze je niet goed in de oren klinken.”
U verwees naar voorafgaand empirisch onderzoek om uw a priori-oordeel te vormen. Kunnen we zulk oordeel ook vellen op basis van louter theoretische argumenten? Bijvoorbeeld in het geval van een perpetuum mobile: volstaat het om er simpelweg op te wijzen dat die in strijd zijn met de wetten van de thermodynamica?
“Ja, en dat argument is zelfs nog sterker: je weerlegt de bewering op a priorigronden omdat ze inconsistent is. Als een bewering echt geen steek houdt en basisprincipes van de logica of fundamentele natuurwetten schendt, dan is empirisch bewijs niet meer nodig.” “Dat onderscheid is belangrijk. Weerleg je de bewering op basis van voorafgaand empirisch bewijsmateriaal, dan weerleg je de claim namelijk op basis van probabiliteit. Na een bewering zeer vaak proefondervindelijk onderzocht te hebben zonder iets te vinden, is het weinig waarschijnlijk dat je de volgende keer wél iets zal vinden. Maar in dat geval zeg je niet dat je zéker bent dat de bewering niet waar is. Je zegt enkel dat de waarschijnlijkheid zo klein is dat je niet meer bereid bent om er je tijd in te steken. Dat is een redelijk standpunt, lijkt mij. Bij politieonderzoek zal een oude zaak ook niet heropend worden zonder dat er nieuw relevant bewijsmateriaal wordt aangedragen.”
Het imago van de skepticus
Nochtans krijgen skeptici wel eens het verwijt zich als kruisvaarders in naam van de wetenschap te gedragen die steeds met hun opgestoken vingertje klaar staan om alles wat ‘alternatief’ is, de grond in te boren.
“Ik ontmoet inderdaad soms mensen die skeptici als cynici zien of als mensen die per definitie ‘neen’ schudden. Ik vind dat jammer, omdat het woord ‘skepticus’ een lange geschiedenis kent. De manier waarop wij het gebruiken, gaat terug tot het positieve skepticisme van David Hume. Het basisidee daarachter is dat ieder rationele persoon zijn of haar overtuigingen moet afmeten aan de empirische bewijzen die daarvoor bestaan. Of zoals Carl Sagan het herformuleerde: ‘Buitengewone claims vragen buitengewone bewijzen.’ Dat is waar skepticisme om draait. En daar is niets inherent negatiefs aan. Je vraagt gewoon bewijs dat overeenstemt met de beweringen die je maakt.”
“Maar je hebt gelijk. In realiteit heeft skepticisme te kampen met een negatieve connotatie. Nogal wat collega’s en vrienden in de skeptische beweging, proberen het woord daarom te mijden. Ik ga daar niet in mee. Simpelweg het woord vervangen is volgens mij niet de oplossing. Uiteindelijk zal het nieuwe woord de negatieve bijklank toch overnemen. Die connotatie kunnen we enkel wegkrijgen door mensen beter te informeren, niet door terug te deinzen. Soms hoor je dat ‘skepticisme’ beter vervangen wordt door een woord als ‘skepsis’ omdat woorden op -isme geassocieerd zijn met een ideologie. Daar zit de gedachte achter dat ideologische overtuigingen nefast zijn. Als je blindweg een ideologie aanhangt, zonder er kritisch over na te denken, is dat inderdaad problematisch. Bedoel je met ‘ideologie’ echter het wereldbeeld waarvan je vertrekt, dan is daar niets mis mee. Naast skepticus, ben ik bijvoorbeeld ook een progressieve liberaal en ik heb er geen probleem mee om dat standpunt te verdedigen omdat ik mezelf ervan overtuigd heb dat dat een redelijke positie is. Dat betekent echter niet dat mijn standpunten gebaseerd zijn op een blind geloof waarvan ik nooit zal afwijken.”
Overtuigingskracht
U gaat geregeld in debat met pseudowetenschappers. Hoe overtuigt u iemand wiens argumenten wél grotendeels gebaseerd zijn op blind geloof?
“Daarvoor moeten we beginnen met het onderscheid tussen enerzijds de epistemische geldigheid van je argumenten en anderzijds de overtuigingskracht waarmee je ze aanbrengt. Het eerste is louter een kwestie van rationele beslissingen: je legt het bewijsmateriaal en de inhoud van iemands opvattingen naast elkaar en je kijkt hoe goed beiden met elkaar overeenstemmen. Daarnaast heb je overtuigingskracht nodig. Hier verschuif je van de filosofie en wetenschap naar de psychologie. Ik denk dat veel van mijn collega’s, zowel uit de skeptische beweging als professionele wetenschappers, de fout maken om de twee aan elkaar gelijk te stellen. Ze lijken te denken dat, omdat je goed onderbouwde argumenten hebt, je automatisch ook in staat bent om iemand te overtuigen. Dat is duidelijk niet het geval.”
Hoe pakt u het dan concreet aan in bijvoorbeeld een debat met creationisten?
“Vanuit het standpunt van een wetenschapper is creationisme een absurd onderwerp. Zulke debatten trekken een heterogeen publiek met verschillende soorten van geloof. Het eerste dat je je moet realiseren als je in debat gaat, is dat je niet probeert je tegenstander te overtuigen. Er bestaat immers geen enkele kans dat dat gaat gebeuren. Je tracht ook niet dat deel van het publiek te overtuigen dat al in het kamp van jouw tegenstander staat, want dat werkt evenmin. Eerst en vooral richt je je naar de twijfelaars en naar diegenen die weinig of niets van de kwestie kennen. Daarnaast wil je twijfel zaaien bij de andere zijde. Je zult hen misschien niet ter plekke overtuigen, maar het is een begin. Belangrijk is dat je redelijk en vriendelijk blijft. Van zodra je mensen gaat benaderen alsof het idioten zijn, sluiten ze zich af. Vriendelijk zijn heeft dus niks te maken met de geldigheid van je argumenten, maar alles met overtuigingskracht.”
Richard Dawkins weigert in debat te gaan met creationisten, omdat hij hen geen forum wil geven. U doet dat wel. Geeft u dan niet het signaal dat u creationisten beschouwt als gelijkwaardige discussiepartners met gelijkwaardige argumenten?
“De realiteit is, zeker in de Verenigde Staten, dat als ik op een podium stap met een creationist, het de creationist is die mij een platform biedt en niet omgekeerd. Het is de creationist die de zalen vult, niet de wetenschapper. Er bestaat natuurlijk een zeker gevaar dat je jezelf ‘verlaagt’. Daarom stem ik enkel in onder bepaalde voorwaarden. Zo voorzie ik altijd dat het debat georganiseerd wordt door zowel een seculiere als een religieuze organisatie. Maar de idee dat je niet op een podium stapt omdat je de andere partij niet wil ‘verheffen’, is een intellectueel snobistische houding. En een gevaarlijke houding, want ze houdt geen rekening met de realiteit dat een groot deel van de populatie niet in jouw kamp valt. In tegenstelling tot Dawkins heb ik negen jaar in het zuiden van Amerika geleefd en ik kan je zeggen dat zulke debatten broodnodig zijn.”
Massimo Pigliucci (°1964) werkte twintig jaar als evolutiebioloog en is momenteel als filosoof verbonden aan de City University of New York. Hij specialiseert zich in wetenschapsfilosofie en de studie van de relatie tussen religie en wetenschap. Hij is hoofdredacteur van het tijdschrift Philosophy & Theory in Biology en auteur van een tiental boeken.
Pieter Van Nuffel is praktijkassistent Natuurkunde aan de KU Leuven.
Griet Vandermassen is doctor in de wijsbegeerte.
Fotocredit: Simon Wardenier