Verdringing. Een uitgebreid artikel van Jan De Laender.

Afbeelding
Image by ATDS from Pixabay

Over de betrouwbaarheid van herinneringen.

Geplaatst onder
Deel artikel TwitterFacebookLinkedinWhatsapp

1. Inleiding: een korte historiek van het gebrek aan scepsis in de wetenschap

Mensen hebben er nood aan de wereld te begrijpen. Ze zijn geneigd vragen te stellen over alle aspecten van de werkelijkheid: wat is een ster, waaruit is materie opgebouwd, waar komen mensen vandaan? Het probleem is dat het begrijpen van de wereld moeilijk is. Het heeft mensen bijvoorbeeld buitengewoon veel moeite gekost om een antwoord te vinden op een schijnbaar eenvoudige vraag als: Hoe komt het dat een steen valt? Het menselijk brein is niet door de evolutie ontworpen als een kennis-, maar als een overlevingsinstrument. Het is van nature niet bijzonder goed in het begrijpen van de wereld. Ook 'intelligente' en ontwikkelde mensen kunnen nog altijd geen antwoord geven op de meest elementaire vragen over de werkelijkheid. Uit een recent onderzoek (Plotkin, 1994, 102) blijkt bijvoorbeeld dat de overgrote meerderheid van mensen met een universitair diploma geen oplossing vindt voor het volgende probleem: Wij weten dat de aarde tijdens één etmaal (24 uur) rond haar as draait. Wij weten dat de omtrek van de aarde ter hoogte van de evenaar ongeveer 40.000 km is. Iemand die vlak op de evenaar staat legt dus op 24 uur 40.000 km af of bijna 463 meter per seconde. Als iemand die op de evenaar staat omhoog springt, zodat hij gedurende 1 seconde van de aarde loskomt, moet de aarde zich gedurende die ene seconde ongeveer 463 meter verplaatsen. Hoe komt het dan dat iemand die opspringt - of dat nu op de evenaar is of waar ook op aarde - altijd op dezelfde plaats terug neerkomt? Uit het onderzoek blijkt dat zelfs heel wat mensen die aan de universiteit natuurkunde hebben gestudeerd de vraag niet correct kunnen beantwoorden.

Omdat echte kennis van de wereld buitengewoon moeilijk te verwerven valt, zijn mensen sterk geneigd vrede te nemen met schijnkennis. Ze verzinnen allerlei antwoorden die hen overtuigend of redelijk lijken.

Zelfs als de vragen niet direct hun persoonlijk leven raken, zijn mensen geneigd de grenzen van hun kennis te overschrijden en te speculeren. De 'kennis' die een Aristoteles zijn lezers aanbiedt, bestaat vooral uit speculaties, veronderstellingen, meningen. De geschiedenis van het menselijk denken is grotendeels de geschiedenis van de strijd die we hebben moeten voeren om onze persoonlijke meningen, intuïties, vermoedens en veronderstellingen te onderscheiden van échte kennis. Met echte kennis bedoelen we nu het soort weten dat ontstaat door veronderstellingen stelselmatig te toetsen aan zintuiglijke observatie, aan de resultaten van experimenten en door hun logische coherentie zorgvuldig te controleren.

Het opbouwen van echte kennis verloopt buitengewoon moeizaam. De meeste vragen zijn voor mensen onbeantwoordbaar. Dit betekent dat wij op de meeste vragen zouden moeten antwoorden met een nederig: dat weet ik niet. Maar het erkennen van diepe onwetendheid is voor mensen erg pijnlijk. En daarom hebben mensen altijd de neiging gehad met hun antwoorden ver vooruit te lopen op wat ze echt weten. Anaximander (610-547 v. Chr.,behorend tot de Miletische school) wist niet echt wat de fundamentele structuur is van alle materie. Maar hij kon zich er niet van weerhouden op deze en vele andere vragen te antwoorden: volgens hem was de fundamentele substantie waaruit alles is opgebouwd lucht; vuur is een verdunde vorm van lucht; als lucht wordt samengeperst dan ontstaat water; door verdere samenpersing verandert water in aarde en aarde tenslotte in steen (RUSSELL, 1961, 47). In werkelijkheid waren dit gissingen. Anaximander had nooit proefondervindelijk aangetoond dat lucht door samenpersing in water kan worden veranderd.

Als mensen geconfronteerd worden met vragen die een directe impact hebben op hun persoonlijk leven en welzijn, is de verleiding om zich over te leveren aan speculatie en om gissingen voor echte kennis te houden, bijna onweerstaanbaar.
De geschiedenis van de geneeskunde vormt hiervan een treffende illustratie. Bij vragen over gezondheid en ziekte, leven en dood voelen mensen een sterke persoonlijke betrokkenheid en lijkt onwetendheid bijna ondraaglijk. Wie ziek is en lijdt wil te allen prijze zijn gezondheid terug. De nood aan controle wordt zo groot dat mensen bereid zijn hun kritische zin bijna volledig opzij te schuiven. Er bestaan verschillende goede handboeken over de geschiedenis van de geneeskunde (zie bvb. Sherwin B. NULAND, The doctors. The Biography of Medicine; Roy PORTER, The Greatest Benefit to Mankind. A Medical History of Humanity from Antiquity to the Present; Henry E. SIGERIST, The Great Doctors. A Biographical History of Medicine from the Ancient World to the Twentieth Century). Het beeld dat deze handboeken ons bieden is altijd hetzelfde: medische kennis was bijna volledig pseudo-kennis; ze bestond uit een vreemde mengeling van gissingen, bijgeloof, magie, foutieve interpretaties van waarnemingen en vooral ondoeltreffende en gevaarlijke remedies.

In de tweede helft van de 19de. eeuw begonnen Franse, Britse en Amerikaanse artsen voor het eerst onderzoeken te doen van het type dat wij nu "outcome"-studies zouden noemen. Ze begonnen het lot van patiënten die ze hadden behandeld te vergelijken met dat van controlegroepen bij dewelke ze de ziekte haar natuurlijk verloop hadden laten volgen. Keer op keer bleek dat onbehandelde patiënten het er veel beter afbrachten (PORTER, 1997, 313). Artsen werden voor het eerst geconfronteerd met de pijnlijke waarheid: in plaats van hun patiënten te helpen en te genezen hadden ze hen eeuwen lang alleen maar zieker gemaakt en vaak - en dan nog ten koste van veel pijn en ongemak - hun leven ingekort. De eeuwwende wordt door medische historici vaak aangeduid als de periode van het 'medisch nihilisme'. Integere artsen kwamen tot de conclusie dat hun praxis waardeloos was en dat ze hun zieken het best konden helpen met enkele eenvoudige maatregelen zoals bedrust, wat lichte voeding en vooral troost en aanmoediging (THOMAS, 1992, 8-11).

De idee dat echte kennis de toets van zorgvuldige empirische en logische verificatie moet kunnen doorstaan is het eerst tot ontwikkeling gekomen in de natuurkunde. Gewoonlijk wordt Galileo beschouwd als de grondlegger van de moderne natuurwetenschappen, omdat hij als eerste dit beginsel met grote hardnekkigheid heeft benadrukt en het ook in zijn eigen werk heeft geëerbiedigd. Aristoteles had beweerd dat de valsnelheid van een lichaam recht evenredig is met zijn massa. Dit leek Galileo onlogisch en hij probeerde het onlogisch karakter van Aristoteles' veronderstelling aan te tonen met behulp van scherpzinnige gedachtenexperimenten. Stel dat ik twee gelijke massa's zou samenbinden met een fijn mensenhaar (dat voor alle practische doeleinden massaloos is). Omdat ze samengebonden zijn vormen ze nu één massa. Volgens Aristoteles zou die ene massa nu dubbel zo snel moeten vallen als de twee afzonderlijke massa's. Maar dit lijkt onredelijk: waarom zou de aanwezigheid van het haartje de twee massa's dubbel zo snel doen vallen? Erger nog: stel dat ik een massa die 10 maal kleiner is met een haartje zou vastbinden aan een tien maal grotere massa. Omdat de kleine en de grote massa nu verbonden zijn vormen ze één massa en die moet sneller vallen dan de twee afzonderlijke massa's. De 10 maal grotere massa zou dus sneller vallen nu hij door een haar verbonden is met een veel kleinere massa die op zichzelf veel trager zou vallen. Als het haar er niet was en de massa's onverbonden waren zou de kleine massa 10 keer trager vallen dan de grotere. Maar eens de haar-verbinding er is valt de grote massa sneller dan wanneer hij niet met de kleine verbonden zou zijn. Maar dit is alsof men beweert dat een voorwerp dat veel sneller valt (de grote massa) a.h.w. voortgeduwd door één dat veel trager valt en dit lijkt absurd.

Maar Galileo begreep en aanvaardde dat dergelijke argumenten - gebaseerd op gedachtenexperimenten - eigenlijk niet terzake deden. Wat men moest doen was gewoon massa's laten vallen en observeren wat er dan gebeurt. Galileo bouwde houten glijbanen die hij insmeerde met olie (om de wrijvingsweerstand weg te nemen) en liet dan zware en lichte knikkers naar beneden rollen. Aan het einde van de glijbaan bouwde hij een soort poortje en als er een knikker door het poortje schoot, deed dit automatisch een hamertje tegen een belschelp slaan. Galileo nam waar dat er geen verschillen waren in aankomsttijd tussen de knikkers: een knikker van 10 gram viel (rolde) net even snel als één van 100 gram. Dit was voor hem het enige beslissende argument: het waarneembare resultaat van een echt experiment.

In het begin van de 17de. eeuw ontwikkelde zich ook de idee van een bewijsplicht (onus probandi), die één van de hoekstenen van de moderne wetenschap is geworden. De idee is simpel maar ze heeft vér-strekkende gevolgen: wie een bewering over de werkelijkheid doet, laadt daarmee automatisch een zekere last op zich. Hij heeft de plicht zijn bewering te rechtvaardigen bij middel van zintuiglijke evidentie, logische deductie, de waarneembare resulaten van repliceerbare experimenten. Hij geeft anderen het recht zijn beweringen kritisch te keuren. Wie dit principe niet eerbiedigt, is niet bezig met het zoeken naar echte kennis.

In disciplines zoals de psychiatrie en de psychologie wordt dit basisprincipe van de wetenschap nog vaak met de grootste nonchalance genegeerd.

Als men de geschiedenis van de psychiatrie onderwerpt aan de criteria van moderne wetenschapskritiek dan wordt men tot de conclusie gedwongen dat vrijwel heel de psychiatrische kennis tot halverwege de twintigste eeuw pseudo-kennis was: een bizarre verzameling van gissingen, wilde veronderstellingen en intuities (zie bvb. Michael H. STONE, Healing the Mind. A History of Psychiatry from Antiquity to the Present, 1998). Bovendien hebben psychiaters zelden geaarzeld om op basis van allerlei gissingen een hele praxis te bouwen. Psychiaters stonden volkomen machteloos en niet-begrijpend tegenover de grote ziekten van hun tijd: schizofrenie, depressie, bipolaire affectstoornissen, angststoornissen. En ze probeerden quasi in het blinde weg, op basis van allerlei bizarre rationalisaties, de meest bizarre therapieën uit: patiënten werden vastgebonden op een stoeltje dat met grote snelheid roteerde, ze werden in een comateuze toestand gebracht, er werd electrische stroom door allerlei delen van hun lichaam gestuurd, één of andere endocriene klier werd chirurgisch verwijderd; soms werden stukken van de dunne darm weggesneden (zie bvb. VALENSTEIN, 1986, 24 e.v.). De lijst van therapieën vormt een verbazende griezelgalerij. En men krijgt de indruk dat heel wat van de therapieën een soort sadistisch tintje vertoonden - suggererend dat de psychiater zijn machteloosheid tegenover de ziekte vaak omzette in agressie tegenover de patiënt die koppig weigerde te genezen. Valenstein schrijft:

"Bizarre illnesses may require bizarre treatments, and in psychiatry they often get it. They show so often a stubbornness and resistiveness to treatment, they expose so clearly the ignorance of their pathology and aetiology, that they arouse aggressive reactions in the baffled and frustrated therapist." (VALENSTEIN, 1986, 24).

Intussen heeft een groot deel van de geneeskunde een empirische grondslag verworven en toont onderzoek aan dat vele remedies een reële therapeutische efficiëntie hebben.

In de psychiatrie - het meest ondankbare domein van de geneeskunde - is de vooruitgang er veel moeizamer gekomen. Het menselijk brein is veruit het meest ingewikkelde orgaan. Het is veel moeilijker een stoornis in de werking van dit orgaan te begrijpen en te behandelen dan een stoornis in bvb. de werking van het hart. En de geschiedenis herhaalt zich met een betreurenswaardige monotonie. In plaats van hun onwetendheid toe te geven hebben psychiaters allerlei wilde gissingen gelanceerd en op deze gissingen een praxis gebouwd. Sigmund Freud wordt nog altijd door velen beschouwd als de grootste psychiater van de 20ste. eeuw. Als men zijn oeuvre onderwerpt aan de toets van moderne wetenschapskritiek wordt duidelijk dat het werk van Freud helemaal geen wetenschap is. Onder wetenschapsfilosofen (Wittgenstein, Popper, Kuhn) bestaat daarover een consensus. Het is een verzameling van gissingen en beweringen die elke empirische steun ontberen (zie bvb. Frederick C. CREWS, 1998).

Toch hebben psychiaters en psychologen op deze gissingen een hele 'psychotherapeutische' praxis gebouwd. Keer op keer tonen "outcome"-studies aan dat deze praxis in het beste geval waardeloos is, maar in heel wat gevallen aan patiënten schade toebrengt (zie bvb. Richard WEBSTER, 1996).

Juist omdat vooral de theorieën van Freud de psychotherapeutische praxis in de 20ste. eeuw hebben gedomineerd en omdat deze theorieën nog steeds heel wat aanhangers hebben, lijkt het de hoogste tijd om ze aan de toets van een elementaire wetenschappelijke kritiek te onderwerpen. Dit werk poogt een kleine bijdrage te leveren tot deze toetsingstaak.

Eén van de theoretische concepten waarmee Freud heeft gewerkt en dat ook een centrale rol speelt in de psychoanalytische praxis is het concept van verdringing. Dit concept is inmiddels zozeer ingeburgerd geraakt in de psychologische literatuur, maar ook in andere menswetenschappen en in de wereld van de kunsten en de media dat het een vorm van majesteitsschennis lijkt de nuchtere vraag te stellen: bestaan er feiten die aantonen dat er zoiets als verdringing bestaat? Als een idee maar lang genoeg bestaat en ons maar voldoende vertrouwd wordt, gaan we ze als een evidentie behandelen; iets waarover geen vragen meer hoeven gesteld te worden. Dit is gedurende ongeveer 25 eeuwen de houding geweest van artsen ten aanzien van de humoren-theorie: de theorie die beweerde dat de oorzaak van alle ziekten moest worden gezocht in een onevenwicht der lichaamsvochten. Wie het in de 15de. eeuw zou gewaagd hebben sceptische vragen te stellen over deze theorie zou men met minachting het zwijgen hebben opgelegd, met het argument dat "de grote Hippocrates en de grote Galenus" de theorie hadden uitgedacht en dat intussen toch "algemeen geweten was" dat de theorie klopte; dat het toch niet mogelijk was dat verstandige mensen 25 eeuwen lang zouden geloofd hebben in iets dat onjuist was.
Maar dit zijn natuurlijk loutere gezagsargumenten die voor de moderne wetenschap geen gewicht in de schaal leggen. Een theorie is niet juist omdat ze is ontsproten aan het brein van iemand die beroemd is. Aristoteles is nog beroemder dan Freud. Maar toch is het niet waar dat de valsnelheid van een voorwerp evenredig is met zijn massa; dat het brein als functie heeft het bloed af te koelen; dat mannen meer tanden hebben dan vrouwen. Een theorie is niet waar omdat veel mensen - ook verstandige en ontwikkelde mensen - erin geloven. Vijf eeuwen geleden geloofden alle verstandige en ontwikkelde mensen dat de zon rond de aarde draait. In 1748 schreef David Hume in zijn "Inquiry concerning Human Understanding": "There is no stronger indication for the falsity of an opinion as the fact that it is applauded by the multitude." (HUME, 1777, 11)

Het is verontrustend te moeten vaststellen hoeveel gewicht loutere gezagsargumenten in de psychologie nog altijd bezitten. "Bestaat er verdringing?" Het antwoord van psychologen is maar al te vaak een minachtend: Natuurlijk, anders zou Freud dat toch niet beweerd hebben! Vanzelfsrpekend, waarom zouden generaties van intelligente psychologen het anders geloofd hebben? Zeker, want talloze handboeken en cursussen in de psychologie zeggen ons dat verdringing bestaat!

In deze verhandeling wordt onderzocht of er goede empirische gronden zijn om in het bestaan van verdringing te geloven. Tegelijk wordt er de aandacht op gevestigd dat het baseren van een psychotherapeutische praxis op empirisch ongeverificeerde begrippen zoals verdringing grote gevaren in zich houdt.

2. Verdringing van seksuele trauma's: de terugkeer van een oude Freudiaanse theorie

In 1988 publiceerden twee vrouwelijke auteurs, Ellen Bass en Laura Davis, in de V.S. een psychologische bestseller onder de titel: "The Courage to Heal: A Guide for Women Survivors of Child Sexual Abuse". De auteurs zijn geen psychiaters of psychologen. Ze hebben ook geen maatschappelijk werk gestudeerd. Ze bezitten geen enkele professionele status in het domein dat ze in hun boek behandelden. Ellen Bass, de hoofdauteur van het boek gaf lessen in "creatief schrijven" en Laura Davis was één van haar studenten.

De centrale thesis van hun boek was deze: bijna alle psychologische problemen bij volwassen Amerikaanse vrouwen zijn het gevolg van het feit dat ze als kind door één of andere man (meestal hun vader) seksueel zijn misbruikt. De meeste van deze vrouwen (die lijden aan depressies, angststoornissen, vlagen van boulimie, etc.) weten helemaal niet dat de oorzaak van al hun problemen seksueel misbruik in de kinderjaren is. Dat komt omdat de ervaring van seksueel misbruik bijna altijd wordt verdrongen. Sigmund Freud heeft bewezen dat verdringing bijna altijd het lot is van traumatische ervaringen. Hij heeft bovendien bewezen dat verdrongen herinneringen pathogeen werken. Ten slotte heeft hij bewezen dat de enige manier om de pathologieën die het gevolg zijn van de verdringing te bestrijden erin bestaat de verdringing op te heffen, d.w.z. de psychische traumata opnieuw bewust te maken.

Het werk van Bass en Davis was inderdaad gebaseerd op een stuk klassieke psychoanalytische theorie. Er was maar één probleem. Halverwege de jaren 1890 had Freud zelf gedurende korte tijd dezelfde opvatting verdedigd als Bass en Davis en dan was hij abrupt van mening veranderd: hij was tot de conclusie gekomen dat heel deze theorie op een groot misverstand berustte en dat alle problemen in werkelijkheid veroorzaakt werden door het feit dat kleine meisjes zelf seksueel verliefd worden op hun vader en dan deze seksuele verlangens verdringen en ze vervangen door 'dekherinneringen', d.w.z. door valse herinneringen aan seksueel misbruik in de kinderjaren. M.a.w. het pathogene proces bestond volgens Freud in de verdringing van de eigen seksuele verlangens en niet in de verdringing van een herinnering aan een echt seksueel trauma in de kinderjaren.

Bass en Davis suggereerden dat de oorspronkelijke opvatting van Freud juist was en dat hij deze opvatting had ingetrokken uit angst voor de waarheid, uit lafheid, omdat hij zelf een man was en de confrontatie niet aankon met de waarheid over zijn eigen mannelijke natuur: dat mannen pedofielen zijn en kinderverleiders en dat velen van hen er niet voor terugdeinzen hun eigen kinderen te misbruiken.

De theorie van Bass en Davis oefende onvermijdelijk een grote aantrekkingskracht uit op al degenen die niet zo hoog oplopen met de mannelijke natuur en daaronder zijn er vermoedelijk nogal wat vrouwen die nooit in een harmonische relatie hebben geleefd met een lid van het andere geslacht en daaraan nogal wat gevoelens van bitterheid hebben overgehouden. In 1983 was Bass zo onder de indruk van verhalen over seksueel misbruik van kleine meisjes dat ze niet meer kon verdragen dat haar echtgenoot haar aanraakte. Kort daarop vroeg ze de echtscheiding aan. En nu leeft ze in een lesbische relatie. Davis beschouwt zichzelf als een slachtoffer van seksueel misbruik in haar kinderjaren (Mark PENDERGRAST, 1998, 7).

Hiermee is vanzelfsprekend niet gezegd dat de theorie van Bass en Davis onjuist is (dàt moet worden uitgemaakt op basis van zorgvuldig feitenonderzoek. Het betekent alleen dat hun theorie sterk vervlochten is met hun persoonlijke emoties. Het is een theorie die ook bij lezers sterke emoties kan losmaken en dit betekent dat we - bij het beoordelen van het waarheidsgehalte van de theorie - ons uiterste best moeten doen om controleerbare feiten van emoties te scheiden.

Bestsellers hebben de neiging inspirerend te werken voor andere potentiële auteurs. Het boek van Bass en Davis was een soort katalysator die de schrijfdrang van tientallen andere auteurs activeerde. Het werd gevolgd door een hele rits van boeken die grosso modo de thesis van Bass en Davis steunden. Sommige overtroffen het origineel zowel qua verkoopscijfers als in de uitspraken die ze deden. Sommige van de (bijna uitsluitend vrouwelijke) auteurs gingen zover te suggereren dat het aantal seksueel misbruikte vrouwen in de V.S. dicht in de buurt van de 100% moet liggen. Andrea DWORKIN bvb. beweerde dat Amerikaanse vaders de verkrachting van hun dochters als een soort seksuele initiatierite beschouwen die er moet voor zorgen dat ze hun vrouwelijk rolpatroon opnemen: "Fathers often rape their daughters as a way of socializing them to their female status" (cit. in: H.F.M. CROMBAG en H..G.J. MERKELBACH, 1996, 24).

Deze succesboeken, samen met de media-aandacht die ze verkregen, zorgden voor een revolutie in de Amerikaanse psychotherapie. Volgens recente gegevens werken er in de V.S. ongeveer 250.000 psychotherapeuten met een licentie ("state license"). Sommige experten vermoeden dat er nog eens zoveel 'therapeuten' werkzaam zijn zonder enige licentie. In de V.S. is psychotherapie - evenmin als in België - een wettelijk beschermd beroep. Iedereen mag zich een psychotherapeut noemen.
Uit recente enquêtes die zijn afgenomen van de gelicencieerde en daardoor geregistreerde therapeuten blijkt dat een overweldigende meerderheid (97%) gelooft in het bestaan van verdringing. Niet minder dan 28% van de ondervraagde therapeuten geloofde dat het ook mogelijk is door middel van hypnose herinneringen aan vroegere levens te recupereren! Het lijkt niet overdreven te zeggen dat deze groep van geregistreerde therapeuten de indruk maakt heel wat mensen te bevatten die bereid zijn in allerlei beweringen te geloven zonder dat er voor die beweringen sterke wetenschappelijke evidentie bestaat. Het lijkt niet onredelijk te vermoeden dat de goedgelovigheid bij de niet-geregistreerde therapeuten even groot zal zijn dan bij de geregistreerden (PENDERGRAST, 556-57).

Onder invloed van een handvol populaire boeken en de begeleidende media-hype zijn er op dit ogenblik in de V.S. vermoedelijk enkele honderdduizenden therapeuten werkzaam die geloven dat de verdringing van herinneringen aan seksueel misbruik in de kinderjaren de belangrijkste oorzaak vormt van psychische problemen bij volwassen vrouwelijke patiënten. Daardoor is er ook een soort epidemie van 'herwonnen herinneringen' ("recovered memories") uitgebroken. Honderdduizenden vrouwen zijn ervan overtuigd dat ze zich - dank zij de bemoeiingen van hun therapeut(e) - ervaringen van seksueel misbruik herinneren die voordien 'verdrongen' waren. Zo'n overtuiging blijft natuurlijk niet zonder gevolgen. De overgrote meerderheid van deze vrouwen zijn in conflict gekomen met de vermeende dader die bijna altijd een nauwe verwante is. Vaak geloven sommige leden van de familie de beschuldigingen en anderen nemen het op voor de beschuldigde. Families worden daardoor uiteen gescheurd en over en weer worden rechtszaken ingezet.
Intussen hebben zich in de V.S. al een aantal dramatische rechterlijke dwalingen voorgedaan waarvan de bekendste slachtoffers waarschijnlijk Paul Ingram zijn en de McMartin familie (aan deze laatste zaak is intussen al een film gewijd die als een soort gedramatiseerde documentaire kan worden beschreven).

Een aantal vooraanstaande Amerikaanse psychologen hebben hun verontrusting geuit over wat in hun ogen een galopperende vorm van massa-hysterie is en ze hebben het initiatief genomen om de zgn. "False Memory Syndrome Foundation" op te richten - een organisatie die zich tot doel stelt het Amerikaanse publiek voor te lichten en te doen begrijpen dat een klein leger psychotherapeuten bezig is bij patiënten valse herinneringen in te planten, met uiterst schadelijke gevolgen voor de Amerikaanse samenleving.

De epidemie vertoont tekenen van internationale besmettelijkheid. Ze begint ook in andere Angelsaksiche landen zoals Canada en Groot-Brittannië om zich heen te begrijpen en ze dreigt langs die weg ook in ons eigen land door te dringen.

3. Het "False Memory"-debat

Door de oprichting van de False Memory Syndrome Foundation is er een sterke polarisatie van de meningen ontstaan. Aan de ene kant zijn er de "believers", degenen die geloven dat er verdringing bestaat en dat het mogelijk is dat verdrongen herinneringen aan een seksueel trauma in de kinderjaren veel later (soms decaden later) psychische problemen kan veroorzaken; aan de andere kant zijn er de "non-believers", degenen die geloven dat verdringing fictie is of dat, als het proces dan al bestaat, het niet verantwoordelijk is voor de talloze gevallen waarin volwassen patiënten zich tijdens één of andere vorm van psychotherapie beginnen te herinneren dat ze als kind seksueel gemolesteerd zijn. De non-believers beweren over sterke argumenten te beschikken die erop wijzen dat de "herwonnen herinneringen" vals zijn en dat ze in werkelijkheid door de psychotherapeut zelf zijn ingeplant. In die zin is de epidemie van herwonnen herinneringen aan seksueel misbruik in de kinderjaren een iatrogeen probleem.

In ons eigen land en in Nederland zijn de standpunten eveneens verdeeld, maar de toon van het debat is veel gematigder dan in de V.S. (ADRIAENSSENS, ? , VAN DER EYCKEN, 1999).

Het probleem waarmee psychiaters, psychotherapeuten en andere hulpverleners worden geconfronteerd is niet eenvoudig.

Niemand twijfelt eraan dat seksueel misbruik van kinderen echt voorkomt. En alle onderzoekers zijn het erover eens dat mensen die als kind het slachtoffer geweest zijn van ernstig seksueel misbruik grote moeite ondervinden om erover te praten. Diverse factoren dragen daartoe bij.

In de overgrote meerderheid van de gevallen is de pleger van het misbruik een vertrouwde persoon, meestal een nauwe verwant, zoals de vader. Vaak heeft de dader dan ook echt positieve gevoelens ten opzichte van het kind. Hij gebruikt geen geweld, maar gaat met overleg tewerk. Het kind wordt verleid, zoals een adolescente zou kunnen verleid worden door een volwassen man. Als het kind nog jong is realiseert het zich vaak niet dat de seksuele toenadering eigenlijk ongeoorloofd is. Dit besef breekt vaak slechts door als het kind ouder is in gesprekken met leeftijdsgenootjes of dank zij informatie die het krijgt van een leerkracht. De dader is vaak lief en zacht voor het kind en stelt de seksuele contacten voor als "een groot geheim" dat ze samen delen en waarin niemand anders mag worden ingewijd en dit schept een speciale band tussen het kind en de dader.

Zolang het kind zich niet realiseert dat de seksuele handelingen eigenlijk ongeoorloofd zijn, kan het zelf ook seksuele opwinding ervaren. En daardoor kan het zich later - als het zich begint te realiseren dat de seksuele contacten eigenlijk verboden waren - medeschuldig voelen: het heeft niets ondernomen om de dader af te wijzen, het heeft zelf genot ondervonden...

Eens het kind ten volle beseft wat er gebeurd is, wordt het moeilijk dit aan iemand mee te delen: het wordt tegengehouden door zijn eigen schuldgevoelens: wat zal mama van mij denken als ik haar vertel wat ik samen met papa gedaan heb? Het is ook bekommerd om de gevolgen voor de dader: als ik aan anderen vertel wat papa gedaan heeft, dan gaat hij misschien de gevangenis in. Dat de dader het kind heeft misbruikt, betekent niet dat het kind geen enkel positief gevoel voor hem meer heeft. Hij is nog altijd haar papa en ze wil niet dat er erge dingen met hem gebeuren. Alleen door te zwijgen kan ze hem redden. De dader heeft haar juist uitgelegd dat de seks tussen hen beiden "een mooi geheim is", als ze spreekt verraadt ze iemand die van haar houdt.

De therapeut moet er dus rekening mee houden dat als iemand écht het slachtoffer is geweest van seksueel misbruik, de persoon het erg moeilijk zal hebben om dat in de therapie ter sprake te brengen. Dat kan de therapeut in de verleiding brengen om zelf actief in de richting van seksueel misbruik te gaan zoeken. Maar dan stelt hij zichzelf en de patiënt bloot aan een ander gevaar: hij loopt het risico de patiënt ervan te overtuigen dat er in het verleden seksueel misbruik is geweest terwijl dit in werkelijkheid nooit heeft plaats gevonden.

Zoals we later zullen zien bestaan er inderdaad goede redenen om te vrezen dat de therapeut ongewild bij de patiënt valse herinneringen aan seksueel misbruik kan inplanten. Het lijkt van het grootste belang dat de therapeut zich van dit gevaar bewust is. Maar voor we hier op ingaan, besteden we eerst enige aandacht aan het verdringingsconcept en zijn oorsprong.

4. De verdringingstheorie

In een tekst die in 1895 werd geschreven, maar die eerst in 1959 werd gepubliceerd onder de titel "Entwurf einer Psychologie für Neurologe" (Aus den Anfängen der Psychoanalyse), verdedigde Freud voor het eerst de stelling dat het fundamentele werkingsprincipe van het 'psychisch apparaat' het lust-onlustprincipe is. Dit betekent dat 'het menselijk psychisme' zo zal werken dat het ernaar streeft zoveel mogelijk lust te ervaren en onlust te vermijden.

Aangezien de herinnering aan onlustvolle gebeurtenissen gepaard gaat met een ervaring van onlust, zo redeneerde Freud, zal het psychisme geneigd zijn dergelijke herinneringen te vermijden. Freud was zelfs van oordeel dat uiterst pijnlijke (traumatische) herinneringen a.h.w. uit het bewustzijn worden gestoten in een proces dat hij 'verdringing' noemde en dat een actieve 'weerstand' zou beletten dat ze nog toegang tot het bewustzijn krijgen.

Freuds verdringingstheorie omvat volgende stellingen:

1)     Het is mogelijk dat een herinnering a.h.w. actief uit het bewustzijn wordt gestoten. Freud noemde deze uitstoting "Verdrängung" (verdringing). Het proces van verdringing verliep volgens Freud onbewust, d.w.z. dat de persoon bij wie het proces zich had voorgedaan daar in het geheel geen weet van had.

2)     Zodra er verdringing had plaatsgevonden werd er in de geest (het psychisch apparaat) een weerstand ("Widerstand") opgericht die ervoor zorgde dat de verdrongen herinnering geen toegang meer kon krijgen tot het bewustzijn. Ook de werking van de weerstand verloopt onbewust.

3)     Het optreden van verdringing en de oprichting van een weerstand zijn te wijten aan het pijnlijk karakter van de herinnering. Neutrale of aangename herinneringen worden dus nooit verdrongen. Freud, die nogal gehecht was aan dit soort kinderlijke beeldspraken, vergeleek het proces van verdringing met de activiteiten van een opzichter die iemand uit een vergaderzaal gooit omdat hij de vergadering stoort. De pijnlijke herinnering wordt uit de zaal van het bewustzijn gegooid omdat ze storend (pijnlijk) is. De weerstand is te vergelijken met het optreden van een zaalwachter die bij de deur heeft postgevat en alle kandidaat-betreders keurt. Kandidaten die er onguur uitzien worden geweigerd (pijnlijke herinneringen krijgen geen toegang).

Hoe pijnlijk een herinnering moet zijn om verdrongen te worden blijft - zoals vrijwel alles in de geschriften van Freud - erg duister. Soms wordt de indruk gewekt dat alleen uiterst pijnlijke herinneringen (zgn. traumatische herinneringen) ten prooi vallen aan verdringing. Maar in zijn gevalsstudies is er vaak sprake van de verdringing van herinneringen die volkomen triviaal lijken: zo ontdekte Freud dat één van zijn vrouwelijke patiënten de herinnering had verdrongen van een hond die uit een kopje drong.

4)     De processen van verdringing en weerstand maken het mogelijk dat iemand zich gedurende jaren en zelfs decaden bepaalde pijnlijke gebeurtenissen niet kan herinneren ook al spant de persoon zich daartoe tot het uiterste in. Het onvermogen om zich deze dingen te herinneren is niet het gevolg van het verval of het wissen van geheugensporen. Het is een louter heractiveringsprobleem. De inhoud van het spoor kan niet meer in het bewustzijn worden geroepen, maar het spoor is volkomen intact.

5)     Dank zij een therapeutische techniek die Freud heeft ontwikkeld is het mogelijk de weerstand te doorbreken en de verdrongen herinneringen opnieuw in het bewustzijn te roepen. Omdat de betrokken geheugensporen intact bewaard zijn, keren de herinneringen dan met grote kracht en levendigheid terug. Dit betekent dat iemand zich tijdens de psychoanalytische therapie zeer klaar gebeurtenissen kan herinneren die gedurende decaden niet meer in zijn bewustzijn waren geweest.

Volgende bedenkingen, vaststellingen en onderzoeksgegevens lijken de verdringingstheorie van Freud duidelijk te weerleggen:

1)    De theorie is in strijd met alledaagse ervaring:

Laat ons om te beginnen vaststellen dat de dagelijkse ervaring het bestaan van een onbewuste tendens om pijnlijke herinneringen buiten het bewustzijn te houden in het geheel niet bevestigt: mensen herinneren zich de auto-ongevallen die ze hebben gehad, de ziektes waaraan ze hebben geleden, het verlies van hun dierbaren, vernederingen, pijn. Meer nog. Vaak moeten ze ervaren dat ze er - ondanks bewuste inspanningen - niet in slagen pijnlijke herinneringen buiten hun bewustzijn te houden.
Vaak erkennen wij met ons verstand dat het geen zin heeft over een voorbije nederlaag, een pijnlijk verlies te blijven piekeren. Het verleden kan toch niet ongedaan worden gemaakt en de herinneringen veroorzaken alleen maar pijn. We doen ons uiterste best om de herinneringen uit ons bewustzijn te sluiten, maar we slagen daar niet in. We brengen slapeloze nachten door tijdens dewelke de herinneringen onbeheersbaar in ons bewustzijn rondtollen en we moeten de normale werking van ons brein onderdrukken met behulp van alcohol of slaapmiddelen om wat vergetelheid te vinden.
Freud beweert dat mensen zouden lijden aan een onvermogen om zich pijnlijke dingen te herinneren. Maar wij ervaren elke dag dat het tegendeel waar is: het is onmogelijk om pijnlijke dingen te vergeten.

Men mag de bewijskracht van zulke algemeen-menselijke ervaringen niet onderschatten. De Britse fysicus en wetenschapsfilosoof John Ziman schrijft terecht: "Failure to accord with reliable 'commonsense' evidence is quite as discreditable as falsification of a theory by a contrived, abstruse experiment." (Reliable Knowledge. An Exploration of the Grounds for Belief in Science, 1978).

2) De theorie is in strijd met de evolutieleer:

De bewering dat pijnlijke herinneringen worden verdrongen is niet alleen strijdig met de algemeen menselijke ervaring. Ze is ook op biologische gronden uitermate onwaarschijnlijk. Het geheugen is door de evolutie ontwikkeld om informatie te bewaren die nuttig is, d.w.z. die het brein kan helpen correcte gedragsbeslissingen te nemen. En het lijkt evident dat het bewaren van pijnlijke informatie op zijn minst evenveel overlevingswaarde heeft als het bewaren van herinneringen aan prettige gebeurtenissen. Pijnlijke gebeurtenissen zijn in biologische zin schadelijke gebeurtenissen. Voor de overleving van het organisme is het van het grootste belang dat het zich zou kunnen herinneren welke gedragingen tot zulke gebeurtenissen hebben geleid, onder welke omstandigheden de pijnlijke gebeurtenis zich heeft voorgedaan, etc. Het bewaren van dergelijke herinneringen zal het brein juist helpen om de herhaling van dergelijke gebeurtenissen te voorkomen. Het is nuttig dat ik me herinner dat ik in een bepaalde bocht geslipt ben, dat er modder van een tractor op de weg lag, etc. Deze herinneringen zullen me helpen te voorkomen dat ik in dezelfde of soortgelijke situaties opnieuw slip en mijn leven in gevaar breng.
Dat herinneringen aan dergelijke gebeurtenissen psychische pijn veroorzaken is voor de evolutie irrelevant. Het enige dat telt is dat ze overlevingswaarde hebben. Als pijn bijdraagt tot de handhaving van het leven dan zal er pijn zijn. De pijn is een schepping van de evolutie: ze moet er voor zorgen dat foutieve handelingen niet herhaald worden en schadelijke prikkels vermeden.

Wie geleerd heeft biologisch te denken zal niet verwonderd zijn over de grote hardnekkigheid waarmee traumatische herinneringen ons vervolgen; en hij zal de Freudiaanse theorie die zegt dat dergelijke herinneringen uit het bewustzijn worden gestoten a priori uitermate ongeloofwaardig vinden. Een theorie die zo flagrant in strijd is met de meest elementaire biologische overwegingen en met onze alledaagse ervaring moet ondersteund worden door bijzonder krachtige evidentie. Maar de theorie is door psychologen aanvaard zonder dat Freud ooit een spoor van evidentie heeft geleverd.

3) De theorie wordt weerlegd door onderzoek naar het effect van emoties op het geheugen:

De alledaagse ervaring wordt bevestigd door proefondervindelijk onderzoek naar het effect van emoties op het geheugen. De resultaten van de beschikbare onderzoeksgegevens kunnen als volgt worden samengevat: sterke emoties bevorderen het onthouden - onverschillig of de emoties positief of negatief zijn. Mensen onthouden makkelijk momenten van intens geluk en plotse vreugde, maar ook ervaringen van plotse teleurstelling, diep verdriet, ondraaglijke pijn. Geheugenpsychologen zeggen dat intense emoties zorgen voor het ontstaan van "flashbulb memories" (letterlijk flitslampherinneringen), omdat deze herinneringen krachtiger, levendiger en duurzamer zijn dan degene die gevormd worden door emotioneel neutrale gebeurtenissen.

Het fenomeen lijkt niet moeilijk te begrijpen. Sterke emoties gaan altijd gepaard met krachtige corticale activering en een actieve cerebrale cortex vormt waarschijnlijk betere geheugensporen. Bovendien zullen geheugensporen aan emotioneel-geladen gebeurtenissen makkelijk geheractiveerd worden zodat er veelvuldige herinprenting optreedt.

Het effect is zo frappant dat sommige onderzoekers, zoals Brown en Kulik, de geheugen-bevorderende effecten van emoties zijn gaan overdrijven. Volgens hen zouden 'flashbulb memories' vrijwel onuitwisbaar zijn en ook nauwelijks ten prooi vallen aan vervorming. Maar die conclusie moet worden gerelativeerd.

De mythe van de onuitwisbare flashbulb memories is als volgt ontstaan. Als men mensen vroeg wat ze aan het doen waren, waar ze zich bevonden, met wie ze samen waren... op het ogenblik waarop één of ander bijzonder aangrijpend gebeuren zich had voorgedaan, dan bleek dat mensen zich al deze dingen, zelfs vele jaren na het gebeuren, nog met grote levendigheid konden herinneren. Als Brown en Kulik aan Amerikaanse proefpersonen vroegen: "Waar was u toen u vernam dat president Kennedy was vermoord?", dan bleek dat vrijwel alle ondervraagden 20 jaar na de feiten moeiteloos op deze vraag konden antwoorden. Het was, zo vonden Brown en Kulik, alsof het schokkende nieuws een flitslamp had doen afgaan waardoor elke Amerikaan bijna fotografisch in zijn geheugen had vastgelegd wat hij op dat moment aan het doen was. Merk op dat het nieuws van de moord voor de overgrote massa van de ondervraagden pijnlijk was, maar dat niemand het had verdrongen, zoals een goede Freudiaan zou verwachten.

De basisbevinding van Brown en Kulik heeft stand gehouden: emoties bevorderen het onthouden. Maar ook zogenaamde flitslampherinneringen zijn niet perfect betrouwbaar. Ook zij zijn onderworpen aan processen van verval en vervorming. Telkens weer blijkt dat we geen vertrouwen mogen hebben in de subjectieve gevoelens van zekerheid van mensen. Ook als mensen zich 100 procent (sommigen zeggen 200%) zeker voelen van wat ze zich herinneren, blijkt dat hun herinnering fouten kan bevatten of zelfs betrekking kan hebben op iets dat nooit is gebeurd. De grote les is dat het menselijk geheugen uiterst feilbaar is en dat we geen enkele herinnering als juist of zeker mogen aanvaarden zonder zorgvuldige authenticatie, d.w.z. zonder dat de juistheid van de herinnering wordt bevestigd door andere, onafhankelijke controlemiddelen.

Bij experimenteel geheugenonderzoek in het laboratorium is de authenticatie van herinneringen uiterst eenvoudig. Een onderzoeker die een lijst met woorden of zinloze lettergrepen heeft gedicteerd aan een proefpersoon beschikt over een simpel controlemiddel: het kaartje waarop de lettergrepen gedrukt staan. Hij hoeft zijn eigen geheugen niet te vertrouwen; hij hoeft zich niet te baseren op het gevoel van subjectieve zekerheid van zijn proefpersonen. Als hij wil weten of een herinnering van zijn proefpersoon al dan niet correct is hoeft hij alleen maar het kaartje te bekijken.

Maar het authenticatieprobleem is veel neteliger als we het episodisch geheugen ("real life memory") van mensen willen bestuderen. Als iemand me vertelt wat hij aan het doen was op het moment dat hij het nieuws van de Kennedymoord vernam, hoe kan ik dan met zekerheid nagaan of de herinnering klopt? Meestal zal de verificatie van de herinnering zeer tijdrovend zijn (de onderzoeker zal bvb. met andere personen moeten gaan praten die op het moment van het gebeuren bij de proefpersoon waren); vaak zullen alle controlemiddelen ontbreken.

Wie zich bewust is van de feilbaarheid van het menselijk geheugen beseft dat controle onontbeerlijk is om ernstig wetenschappelijk onderzoek over het geheugen te kunnen doen. Alle beweringen die niet gebaseerd zijn op geauthenticeerde herinneringen moeten zonder meer als waardeloos worden beschouwd.

Een eerste controlemiddel bestaat hierin dat men ppn. vraagt onmiddellijk na een emotioneel schokkende beleving te noteren wat er gebeurd is. Men kan er redelijkerwijs van uitgaan dat de gebeurtenissen dan nog fris in het geheugen liggen en dat er niet voldoende tijd is geweest voor het optreden van ernstige vervorming. Het optreden van vervorming kan dan worden onderzocht door de proefpersonen eerst jaren later onverwacht de gebeurtenissen opnieuw te laten reproduceren.

Toen het Amerikaanse ruimteveer Challenger op 28 januari 1986 na een vlucht van nauwelijks 90 seconden ontplofte, waren vele Amerikaanse geheugenpsychologen voorbereid. Sommige onderzoekers, zoals Neisser en Harsch, vroegen hun studenten nog dezelfde dag alles uit te schrijven wat ze zich over het gebeuren herinnerden: waar waren ze toen ze het nieuws vernamen, wat waren ze aan het doen, met wie waren ze samen, wat hadden ze precies gehoord, gezien...? Drie jaar later vroegen de onderzoekers hun proefpersonen onverwacht dezelfde vragen te beantwoorden.
Over het algemeen bleek dat de proefpersonen zich nog veel over het gebeuren herinnerden. Maar de herinneringen waren alles behalve 'fotografisch'. Eén studente herinnerde zich bijvoorbeeld duidelijk dat ze het nieuws had vernomen terwijl ze in de collegezaal zat. Maar drie jaar geleden had ze geschreven dat ze met een vriendin aan het telefoneren was toen haar moeder haar het nieuws kwam melden. Sommige studenten waren verbijsterd toen ze hun herinneringen vergeleken met wat ze drie jaar voordien hadden geschreven: ze hadden zich zo zeker gevoeld van de juistheid van hun herinneringen en toch strookten die helemaal niet met het relaas dat ze vlak na de gebeurtenis hadden genoteerd.

4) Freud heeft geen evidentie voor zijn theorie:

De verdringingstheorie is alleen maar een verhaal, zoals de sprookjes van de gebroeders Grimm. Het is goed bedacht en de meeste mensen vinden het fascinerend. Maar er is geen spoor van evidentie die het verhaal ondersteunt.

De enige evidentie die Freud ooit heeft aangeboden zijn de verhalen van zijn patiënten. Nooit heeft Freud een poging ondernomen om de verhalen te authenticeren, d.w.z. ze te controleren bij middel van onafhankelijke en betrouwbare informatie. Deze houding is schokkend en onbegrijpelijk voor elke expert die weet hoe feilbaar het menselijk geheugen is.

Maar het ontbreken van elke vorm van controle is zeker niet het enige probleem. De wijze waarop Freud de zgn. 'verdrongen herinneringen' van zijn patiënten heeft verkregen, schept een sterk vermoeden dat het helemaal niet om echte herinneringen gaat, maar dat Freud zelf bij zijn patiënten valse herinneringen heeft ingeplant.

Opdat de lezer zich zou realiseren hoe zwak Freuds evidentie is, dient hij eerst iets te weten over de onbetrouwbaarheid van het menselijk geheugen en over de mogelijkheid tot het inplanten van valse herinneringen ('pseudomemories').

5. De feilbaarheid van het menselijk geheugen

Onderzoekers weten al lang dat zich bij mensen spontaan allerlei valse herinneringen manifesteren.

Hermann Ebbinghaus, de beroemde negentiende eeuwse Duitse geheugenonderzoeker, stelde vast dat zijn proefpersonen bij zijn herkenningstests makkelijk tot valse herkenningen kwamen. Als hij zijn proefpersonen een lijst met woorden had laten inprenten die met elkaar in verband stonden (bvb. draad, schaar, naaien, vingerhoed...) en bij een herkenningstest werd nu een verwant woord aangeboden dat de proefpersonen niet hadden ingeprent (bvb. naald) dan werd dit woord door vele proefpersonen 'herkend'.

In het dagelijks leven blijken vaak spontaan valse herinneringen op te treden. De beste techniek om dit fenomeen aan te tonen is de zgn. logboek-techniek. Hij bestaat hierin dat men de deelnemers aan het geheugenonderzoek vraagt over een periode van enkele weken tot enkele maanden een logboek bij te houden. Het logboek is een notitieboekje dat de proefpersoon constant meedraagt. Zijn opdracht is alle meldenswaardige gebeurtenissen (noteworthy events) onmiddellijk te noteren. Een logboek is betrouwbaarder dan een dagboek omdat de gebeurtenissen erin genoteerd worden zo snel mogelijk nadat ze zich hebben voorgedaan (net zoals een scheepskapitein al zijn bevelen en observaties onmiddellijk in zijn logboek noteert). Notities in een dagboek worden als regel eerst uren (soms dagen) na de feiten gemaakt en zijn daardoor minder betrouwbaar. Aan het eind van de notitieperiode onderzoekt men wat de deelnemers zich over deze periode herinneren. Eén van de markantste bevindingen is dat mensen zich allerlei dingen herinneren die nooit hebben plaatsgevonden. Vaak zijn proefpersonen verbluft als ze hun herinneringen confronteren met hun logboeknotities. Hun geheugen blijkt soms hele verhalen uit het niets gecreëerd te hebben. (E.S. Goldstein en K. Farmer hebben een merkwaardige collectie van dergelijke valse herinneringen gepubliceerd in hun "True Stories of False Memories", Boca Raton (Florida), Sirs Books, 1993). Nuchtere en sceptische mensen hebben zich altijd gerealiseerd dat dit kan gebeuren. De Britse natuurkundige Freeman Dyson schrijft: "The problem is not so much that I forget things; the problem is that I remember things that never happened."

6. Het inplanten van valse herinneringen

Nog belangrijker is dat de logboek-techniek heeft onthuld dat het makkelijk is bij mensen met opzet valse herinneringen in te planten. Craig Barclay bvb. liet zijn proefpersonen kiezen tussen een aantal gebeurtenissen die ze werkelijk in hun logboek hadden genoteerd en een aantal pseudo-herinneringen die hij zelf had verzonnen en aan zijn proefpersonen verteld. In vele gevallen werd de pseudo-herinnering boven de echte verkozen. Barclay vond ook - zoals men zou verwachten - dat het makkelijker werd valse herinneringen in te planten naarmate de echte herinneringen verder in het verleden lagen.

Bij het controleren of een inhoud die in het bewustzijn opduikt een echte herinnering is of een fantasie-inhoud (een onderdeel van de functie van reality monitoring) speelt de levendigheid van de inhoud een belangrijke rol: als de inhoud klaar is, levendig en gedétailleerd zijn we meer geneigd hem als een herinnering te accepteren. Dit geeft ons een soort recept voor het produceren van valse herinneringen. Neem een persoon met een goed ontwikkeld voorstellingsvermogen (een levendige fantasie). Verzin nu een gebeurtenis en beschrijf die klaar, levendig, precies, met veel détails. Beweer dat het gaat om een gebeurtenis die de persoon werkelijk is overkomen. Herhaal de geschiedenis zodat hij goed ingeslepen raakt in het geheugen van de persoon. Blijf volhouden dat het om een herinnering gaat. De kans is groot dat er geleidelijk bron-amnesie zal ontstaan. Het verzonnen verhaal zit nu in het geheugen van de proefpersoon. In werkelijkheid is de proefleider de bron van het verhaal: hij heeft het verzonnen en verteld. Maar uit onderzoek blijkt dat één van de types van vervorming in het geheugen die het makkelijkst optreden verwarring is over de bron van een geheugeninhoud (bron-amnesie): is wat ik me herinner iets dat ik zelf heb meegemaakt of is het iets dat me door iemand anders is verteld? Vaak zit er een stuk informatie in ons geheugen, maar we zijn vergeten wat haar bron was. Ik weet bvb. niet meer in welk boek (of artikel) ik iets heb gelezen. Craig Barclay heeft bvb. aangetoond dat hij zijn studenten zonder moeite kon doen geloven dat fragmenten uit zijn eigen cursus uit die van een collega kwamen.

Eens men deze dingen weet is het een koud kunstje om bij mensen valse herinneringen in te planten. Elizabeth Loftus heeft aan ouders gevraagd hun kinderen een verzonnen geschiedenis te vertellen: het kind was enkele jaren geleden verloren gelopen in een groot winkelcentrum; het was in paniek geraakt; een vriendelijke mijnheer in een geruite jas had het kind opgevangen; hij sprak met een vreemd accent...
De geschiedenis werd keer op keer herhaald en de ouders bleven volhouden dat alles echt zo gebeurd was. De kinderen maakten een typische evolutie door: aanvankelijk werd de valse herinnering afgewezen; de kinderen zegden dat ze zich niets van het gebeuren herinnerden; geleidelijk begonnen ze te twijfelen; dan begonnen ze zich vaak flarden van het gebeuren te 'herinneren'; de herinneringen werden als maar duidelijker; uiteindelijk begonnen sommige kinderen het verhaal van hun ouders met allerlei détails aan te vullen.

Ceci, Hoffmann en Smith zijn erin geslaagd adolescenten te doen geloven dat ze als kind een reis met een luchtballon hadden gemaakt, dat ze ooit met hun hand hadden klem gezeten in een muizenval, etc.

De techniek die Freud gebruikte om bij zijn patiënten verdrongen herinneringen te recupereren lijkt niet alleen verdacht goed op deze techniek voor het inplanten van valse herinneringen, hij is in vele opzichten een verbeterde en krachtiger versie ervan.

In de periode waarin Freud er voor het eerst in slaagde verdrongen herinneringen van zijn patiënten 'opnieuw bewust te maken' was Freud er diep van overtuigd dat deze (vrouwelijke) patiënten als kind seksueel waren misbruikt, maar deze ervaring hadden verdrongen. Hij geloofde dat hij hen kon genezen door hun weerstand te breken en hen te dwingen zich te herinneren dat er misbruik had plaats gevonden.

Een therapeut bevindt zich in een ideale situatie om bij patiënten valse herinneringen over seksueel misbruik (of over onverschillig welke andere denkbeeldige ervaring) in te planten.

Als een vrouw contact zoekt met een psychotherapeut, dan betekent dit dat ze zich psychologisch (en vaak ook lichamelijk) niet goed voelt. Ze staat bloot aan een intense lijdensdruk. Ze is ongelukkig, maar begrijpt zelf niet goed waarom. In elk geval is ze er niet in geslaagd haar problemen op te lossen en daardoor voelt ze zich machteloos en onzeker. Ze zoekt hulp bij iemand die meer begrijpt, weet en kan. Dat is de therapeut: de expert die de raadsels van het menselijk zieleleven kan doorgronden. Van hem moet alle heil komen. Hij bezit de antwoorden. Hij kent de oorzaken van haar verdriet en haar angst. Hij kan haar vertellen wat ze moet doen om weer beter te worden. De therapeut bevindt zich in een positie van grote macht.

Stel dat hij iemand is zoals Sigmund Freud, die gelooft dat hij de oorzaken van haar problemen vooruit kent: de patiënte is als kind seksueel misbruikt. Ze moet dit alleen maar onder ogen zien om weer beter te worden. De therapeut begint zijn visie op de oorzaak van het probleem te suggereren. Is er haar als kind niets bijzonders overkomen? Ziet ze soms beelden van haar vader terwijl die haar aanraakt? Droomt ze soms over dergelijke beelden? Zijn er incestueuze handelingen verricht? De patiënte wijst deze suggesties kordaat af: Er is nooit iets van die aard gebeurd. Ze kan zich niets herinneren.

De ontkenning sterkt de therapeut in zijn axiomatische overtuiging. Zo'n ontkenning is net wat men moet verwachten als er werkelijk seksueel misbruik met verdringing heeft plaatsgevonden: het is een teken van weerstand. Deze weerstand moet nu gesloopt worden. De therapeut legt zijn patiënte uit dat het in gevallen van incest normaal is dat het slachtoffer zich niets kan herinneren. Dat is het gevolg van verdringing en weerstand. Maar ze moet haar weerstand laten varen. Ze moet haar herinneringen terugvinden. Dat is de enige manier om te genezen.

De therapeut laat duidelijk merken dat de weerstand (het niet aanvaarden van de gesuggereerde herinneringen) verkeerd is. Wat kan de patiënte doen? De therapeut stelt haar voor een simpele keuze: ofwel aanvaard je de herinneringen die ik u suggereer en dan komt er eindelijk een eind aan je lijden; ofwel volhard je in je weerstand en dan kan ik niets voor je doen, dan wijs ik je af, dan gaat je lijden maar door. In zijn "Zur Aetiologie der Hysterie" (1896) maakt Freud duidelijk - kennelijk zonder zich ook maar in het minst te realiseren hoe gevaarlijk heel zijn benadering was - dat de idee van incest van hem kwam en niet van zijn patiënten. Hij schrijft:

"Before they come for analysis the patients know nothing about these scenes [of sexual seduction]. They are indignant as a rule if we warn them that such scenes are going to emerge. Only the strongest compulsion of the treatment can induce them to embark on a reproduction of them." (Ik cursiveer) (S. FREUD, Standard Edition, vol. III, 204)

"De zieken weten voor het toepassen van de analyse niets van deze scènes [bedoeld wordt scènes van seksueel misbruik], gewoonlijk zijn zij verontwaardigd als men hen aankondigt dat zulke scènes zullen gaan opduiken. Slechts de grootste therapeutische dwang kan hen ertoe bewegen deze scènes mee te delen..."

Freud laat weinig twijfel bestaan over wat wordt bedoeld met therapeutische dwang: maandenlang wordt op de patiënten ingepraat; er wordt gepleit, betoogd, overreed; afwisselend wordt gedreigd met verdoemenis en verlossing: als de patiënte halsstarrig blijft ontkennen is ze gedoemd ziek te blijven; erkent ze dan is de redding nabij en komt er een eind aan haar lijden.

Freuds therapeutische dwang was zo doeltreffend dat al zijn patiënten zonder uitzondering na enige tijd herinneringen over incest gingen produceren. Zelfs Freud werd daardoor aan het twijfelen gebracht. Kon het zijn dat er in Wenen zoveel criminele vaders rondliepen? Plots besloot Freud het roer om te gooien: GEEN van zijn patiënten was seksueel misbruikt. Zonder uitzondering hadden ze valse verhalen gefantaseerd om het feit te verhullen dat ze eigenlijk zelf seks met hun vader gewenst hadden. Dit was de geniale ontdekking van het beruchte Oedipuscomplex. Bijna 40 jaar later (in 1933 in zijn "Neue Folge der Vorlesungen zur Einführung in die Psychoanalyse") schrijft Freud, terugblikkend op deze periode:

"In the period in which the main interest was directed to discovering infantile sexual traumas, almost all my women patients told me that they had been seduced by their father. I was driven to recognize in the end that these reports were untrue and so came to understand that hysterical symptoms are derived from phantasies and not from real occurrences." (S. FREUD, Standard Edition, vol. XXII, 120).

"In de tijd toen de voornaamste belangstelling gericht was op het onthullen van seksuele trauma's in de kindertijd, vertelden bijna al mijn vrouwelijke patiënten mij dat ze door hun vader waren verleid. Ik moest uiteindelijk tot het inzicht komen dat deze verhalen onwaar waren, en leerde zo te begrijpen dat hysterische symptomen zijn afgeleid van fantasieën en niet van werkelijke gebeurtenissen."

Bemerk de typisch Freudiaanse kunstgreep: in deze herziene versie van de werkelijkheid wordt de indruk gewekt dat zijn patiënten spontaan waren komen aandraven met verhalen over seksueel misbruik, dat ze hem met zulke verhalen hadden proberen te misleiden, maar dat hij erin geslaagd was hen te ontmaskeren. Maar niets is minder waar. Freud had aan zijn patiënten verteld dat ze seksueel misbruikt waren. De patiënten hadden deze beweringen verontwaardigd afgewezen: ze zegden dat ze zich niets van dergelijke gebeurtenissen konden herinneren. Eerst na een hardnekkig gevecht, na uitoefening van "de grootste therapeutische dwang" was Freud erin geslaagd hun weerstand te breken en hen te doen erkennen dat ze seksueel misbruikt waren maar dat hadden verdrongen. Ernest Jones, de bekendste Freud-biograaf en een groot bewonderaar van Freud, heeft toegegeven dat zijn meester geen erg zorgvuldig schrijver was. Deze neiging tot onzorgvuldigheid strekt zich zeker ook uit tot het omgaan met de waarheid.

Freuds techniek voor het terugroepen van verdrongen herinneringen vertoont opvallende parallelismen met de technieken die ten tijde van de grote Europese heksenwaan door inquisiteurs gebruikt werden voor het afdwingen van bekentenissen. De inquisiteur wist vooruit op theoretische gronden (door zijn kennis van de demonologische literatuur) aan welke misdrijven de heks zich had schuldig gemaakt (ze had zich seksueel laten verleiden door de duivel, ze had de zijde van het kwaad gekozen, ze had tijdens heksensabbats kinderen verslonden...). Het kwam er nu alleen nog op aan haar te doen bekennen, zodat haar onsterfelijke ziel kon gered worden.

De inquisiteur begint de heks nu te vertellen waaraan ze zich heeft bezondigd. De verdachte ontkent krampachtig en hardnekkig. Daarop legt de inquisiteur haar uit dat dit het typische gedrag van een heks is: heksen ontkennen altijd. Hij legt haar uit dat hij haar vriend is, dat hij haar probeert te helpen, maar dat hij gedwongen zal zijn haar pijn te doen als ze weerstand blijft bieden en volhardt in haar ontkenning. Maar de heks herinnert zich geen misdaden en daarop begint de foltering (torqueatur!). Keer op keer krijgt de heks te horen dat ze zichzelf foltert. Ze kan ogenblikkelijk een einde maken aan de pijn. De inquisiteur is haar vriend. Ze hoeft alleen maar te bekennen en ze is verlost. Wij begrijpen nu dat dit een ideaal recept is voor het afdwingen van valse bekentenissen.

De werkwijze van Freud is haast een kopie van dit recept.
De goede analist weet van tevoren wat de oorzaak is van het leed van de vrouw die tegenover hem zit: ze is seksueel misbruikt. Maar ze ontkent dit. En dat is de oorzaak van haar pijn. Alles is nochtans eenvoudig: ze hoeft zich alleen maar te herinneren en er komt een einde aan het lijden, ze wordt opnieuw heel.

Dit is de techniek die de nieuwe volgelingen van Freud stelselmatig toepassen. Voor de patiënte is de verleiding om de valse herinneringen te aanvaarden bijzonder groot. Hier zit een zieke, verwarde, angstige, niet-begrijpende vrouw. Volgt ze de therapeut dan is er plots een verklaring voor al haar leed, haar depressies, haar verslaving, haar zelfmoordpogingen, haar boulimie: er is een dader, een schuldige. Eigenlijk scheelde er niets met haar. Iemand heeft haar dit aangedaan. Zij is geen zieke vrouw, ze is een slachtoffer en dat is een veel betere status. Een slachtoffer is een normale, gezonde, goede persoon aan wie onrecht is aangedaan. Zijzelf is OK; iemand anders is niet OK. Er is een dader in het spel.

Vaak gebeurt het zoeken naar verdrongen herinneringen in groepssessies. Men luistert naar de terugkerende herinneringen van anderen. Men wordt meegesleept door emoties; er wordt gehuild; er wordt omarmd. Wat is echt? Wat beeldt men zich in? Wat is zeker? Niets is zeker. Tenzij het verdriet dat men voelt, de warmte van de groep, de omarmingen; men wil erbij horen, getroost worden. En men hoort er maar bij als men zich herinnert. En nu krijgt men zelf ook beelden, flitsen, brokstukken van herinneringen. Men spreekt erover en de therapeut en de andere leden van de groep zijn verrukt. Eindelijk, eindelijk is de weerstand gebroken. Hier is de verlossing: men wordt opgenomen, getroost, omarmd, gedeculpabiliseerd. Men geniet plots een vorm van erkenning en men krijgt een groepsidentiteit: men behoort tot de groep van de seksueel misbruikte slachtoffers.

Gedurende de voorbij 15 jaren heeft zich rondom de verdringingstheorie van Freud een situatie ontwikkeld die meer dan ironisch is. Terwijl Freud na korte tijd tot de conclusie was gekomen dat zijn patiënten nooit seksueel misbruikt waren, maar dat hun valse herinneringen eigenlijk een Oedipuscomplex camoefleerden, is een nieuwe horde van Freud-volgelingen ervan overtuigd geraakt dat de oorspronkelijke opvatting van de meester juist was: de waarheid was zo verschrikkelijk dat Freud ervoor is teruggedeinsd: al zijn patiënten en ook die van de nieuwe volgelingen zijn echt seksueel misbruikt.

Dat de Nieuwe Experten - net als hun Grote Leermeester - geen verdrongen herinneringen bekomen, maar pseudo-herinneringen die door henzelf zijn ingeplant, wordt bevestigd door volgende onderzoeksgegevens:

1) De leeftijd waarop de verdrongen gebeurtenissen zogezegd hebben plaatsgevonden, klopt in bijna de helft van de gevallen niet met wat wij weten over de werking van het geheugen. Een massa onderzoeksgegevens wijst erop dat mensen nooit in staat zijn zich gebeurtenissen te herinneren van voor het einde van hun tweede levensjaar. De gemiddelde leeftijd van de vroegste herinneringen is ongeveer 3,5 jaar. Bij sommige mensen gaat de vroegste herinnering wat verder terug. Maar twee jaar blijkt een absolute ondergrens te zijn. Men spreekt in dit verband van infantiele amnesie. Het betreft inderdaad een soort vergeten. Want kinderen van anderhalf jaar oud bvb. hebben wel een functionerend geheugen. Een kind kan zich op die leeftijd bvb. herinneren wat het 's ochtends heeft gegeten. Maar de herinneringen komen nooit in het lange-termijn geheugen terecht. Ze worden al na korte tijd definitief vergeten. Dit geldt niet alleen voor herinneringen aan triviale gebeurtenissen, maar ook voor herinneringen aan zeer bijzondere gebeurtenissen: een ongeval, de geboorte van een broer of een zusje, zelfs de dood van een ouder. Uit onderzoek blijkt dat volwassenen aan dergelijke vroegtijdige gebeurtenissen nooit een herinnering hebben, tenzij anderen hen de gebeurtenissen op latere leeftijd hebben beschreven. Wat de volwassene zich dan herinnert is het verhaal dat hij op latere leeftijd heeft gehoord, niet de oorspronkelijke gebeurtenis.
Kennelijk is het menselijk brein voor de leeftijd van ongeveer twee jaar niet in staat duurzame geheugensporen te vormen.

Maar tijdens een psychoanalytische therapie of onder hypnose 'herinneren' mensen zich vaak gebeurtenissen uit de eerste twee levensjaren of zelfs gebeurtenissen van voor hun geboorte (of uit een vorig leven). Volgens Wakefield en Unterwager stammen niet minder dan 42% van alle verdrongen herinneringen uit de periode voor het eind van het tweede levensjaar. Het totaal ontbreken van geauthenticeerde herinneringen uit die leeftijdsperiode moet ons zeer sceptisch stemmen ten aanzien van de juistheid van dergelijke vroege herinneringen.

2) Uit onderzoek blijkt dat niet-seksuele traumata nooit worden verdrongen. In werkelijkheid gedragen de herinneringen aan traumatische gebeurtenissen zich als "flashbulb memories": ze zijn juist krachtiger en beter toegankelijk dan andere herinneringen.

Alleen al in de County of Los Angeles zijn elk jaar tussen de 100 en de 200 kinderen getuige van de moord op één van hun ouders of op beide ouders. Het lijkt redelijk dit als een traumatische gebeurtenis voor een kind te beschouwen. Maar niet in één geval bleek één van de kinderen later de moord vergeten te zijn. Integendeel, bij alle kinderen hadden zich buitengewoon levendige en hardnekkige geheugensporen gevormd die zeer dikwijls werden geheractiveerd.

Duizenden kinderen hebben concentratiekampen overleefd. Nooit is bij één van deze kinderen vastgesteld dat ze zich de kampervaring later niet konden herinneren. M.a.w. in alle gevallen waarin er aantoonbare traumata hebben plaatsgevonden in de kinderjaren is er nooit sprake van verdringing.

Hetzelfde geldt overigens voor alle controleerbare traumata van volwassenen. Vietnam-veteranen zijn hun traumatische ervaringen nooit vergeten. Integendeel, de herinneringen eraan gedragen zich als buitengewoon hardnekkig en intrusief.

3) Ook seksuele trauma's worden niet verdrongen:

Een hardnekkige Freud-adept kan proberen de theorie van zijn meester te redden bij middel van een ad hoc-hypothese: misschien is er iets speciaals aan seksuele trauma's. Misschien vormen andere trauma's flashbulb memories, maar gebeurt met seksuele trauma's het tegendeel: zij worden verdrongen. Merk op dat dit een zuivere ad hoc-hypothese is. Er bestaat geen enkele a priori reden voor deze hypothese. De theorie zegt dat trauma's worden verdrongen omwille van hun pijnlijk, niet omwille van hun seksueel karakter.

Maar ook deze ad hoc-hypothese wordt door empirisch onderzoek tegengesproken. Goodman et al. hebben herinneringen onderzocht van meisjes tussen vijf en zeven jaar die om medische redenen een pijnlijk anaal en vaginaal onderzoek hadden moeten ondergaan. Niet één van de meisjes bleek de ervaring later vergeten te zijn.

In een ander onderzoek van Goodman werden kinderen tussen 3 en 11 jaar ondervraagd die elf dagen voordien een urethrale catherisatie hadden ondergaan. Het inbrengen van een catheter in een urineleider (om een mogelijke infectie van de urinewegen op te sporen) is een pijnlijke procedure. De catheter wordt ingebracht via het geslachtsorgaan. Weer bleek dat alle kinderen zich het gebeuren herinnerden, de meeste met grote levendigheid.

4) 'verdrongen herinneringen' zijn vaak absurd:

Vaak zijn de 'herinneringen' van die aard dat ze manifest onwaar zijn. Patiënten herinneren zich dat ze toen ze één maand oud waren seksueel misbruikt zijn door Clint Eastwood, Bill Clinton en Lady Diana Spencer. Sommigen herinneren zich dat het seksueel misbruik heeft plaatsgevonden aan boord van een UFO of tijdens een vorige reïncarnatie.

In de V.S. hebben de media de verbeelding van mensen dermate op hol gebracht dat er in talk shows zoals die van Geraldo Rivera en Oprah Winfrey herhaaldelijk mensen naar voor komen die zich herinneren dat ze het slachtoffer geweest zijn van Satanische sekten of buitenaardse wezens.

5) In gevallen van geauthenticeerd seksueel misbruik is er nooit sprake van verdringing.

Sommige kinderen en volwassenen worden natuurlijk echt seksueel misbruikt. En in een aantal gevallen is het misbruik geauthenticeerd: de vader is bvb. op heterdaad betrapt door zijn echtgenote; DNA-onderzoek heeft aangetoond dat het sperma in de vagina van het kind van de vader afkomstig is, de vader heeft het misdrijf bekend, etc.). Alle onderzoekers zijn het erover eens dat kinderen die ernstig seksueel misbruikt zijn - vooral door een naaste verwante - het erg moeilijk hebben om daarover te praten. Dit heeft met diverse factoren te maken. Vaak begint het misbruik als het meisje nog zo jong is dat ze niet begrijpt dat wat er gebeurt abnormaal is, verboden, een misbruik. De dader gedraagt zich vaak teder en lief tegenover het kind. Op het ogenblik dat het tot het meisje doordringt dat haar ervaring abnormaal is, voelt ze zich vaak medeschuldig: ze heeft het laten gebeuren, ze heeft het geheim gehouden, ze heeft soms actief meegewerkt, ze heeft ook genot en seksuele opwinding ervaren. En daarover schaamt ze zich. Als de dader een verwante is, dan is hij meestal iemand van wie ze ook houdt. De dader heeft haar uitgelegd dat de seks tussen hen beiden een mooi geheim is dat ze aan niemand mag verklappen. Erover spreken is iemand van wie ze houdt verraden. Als het meisje oud genoeg is beseft ze dat het uitbrengen van het misbruik voor haar vader dramatische gevolgen zou hebben. Alleen door te zwijgen kan ze hem redden.

Maar moeite hebben om te praten over iets dat men zich duidelijk herinnert is natuurlijk niet hetzelfde als iets verdrongen hebben. In alle gevallen van geauthenticeerd seksueel misbruik bevestigt het slachtoffer juist dat ze nooit is vergeten wat er is gebeurd. Een dertigjarige vrouw die als jong meisje is verkracht, en die nu zelf een psychotherapeute is, getuigt:

"Ik weet een heleboel van slachtoffer zijn omdat ik zelf een slachtoffer ben geweest. Toen ik op de lagere school zat ben ik verkracht. Voor de duidelijkheid, niet door mijn ouders. En ook voor de duidelijkheid, ik ben het nooit vergeten, niet één dag. Maar door een intens gevoel van schaamte, zoals veel slachtoffers hebben, heb ik meer dan twintig jaar mijn mond gehouden."

Psychoanalisten blijven ons het antwoord schuldig op deze vraag: hoe komt het dat in al deze gevallen waar misbruik aantoonbaar heeft plaats gevonden, het slachtoffer het misbruik nooit heeft verdrongen? Waarom vinden zij alleen verdringing in onbewezen, twijfelachtige, verdachte of manifest absurde gevallen. Waarom is er altijd verdringing bij de vrouwen die seksueel misbruikt zijn door marsmannetjes?

 

Literatuurlijst

BASS, Ellen, & DAVIS, Laura, The courage to heal. A guide for women survivors of child sexual abuse. HarperCollins publishers. New York, 1992.

CREWS, Frederick C., Unauthorized Freud. Doubters confront a legend. Viking, New York, 1998, 301 p.

CROMBAG, H.F.M. & MERCKELBACH, H.L.G.J., Hervonden herinneringen en andere misverstanden. Uitgeverij Contact, Amsterdam, 1996, 334 p.

DE LAENDER, Jan, Algemene Psychologie. Een analyse van het gedragsproces. Uitgeverij Acco, Leuven, 1999, 296 p.

FERRIS, Timothy, Coming of age in the milky way. New York, Anchor Books, Doubleday, 1988, 495 p.

FREUD, Sigmund, The standard Edition of the complete psychological works of Sigmund Freud. 24 vols. The Hogarth press and the institute of psycho-analysis, London, 1964.

GOLDSTEIN, E.S., & FARMER, K., True stories of false memories. Sirs Books, Boca Raton (Florida), 1993.

HUME, David, Enquiries concerning human understanding and concerning the principle of morals. Reprinted from the 1777 edition with introduction and analytical index by L.A. Selby-Bigge. Clarendon Press, Oxford, 1988, 417 p.

LOFTUS, Elizabeth & KETCHAM, Katherine, Graven in het geheugen. De mythe van de verdrongen herinnering. Uitgeverij L.J. Veen, Amsterdam, 1995, 350 p.

NULAND, Sherwin B., Doctors. The biography of medicine. Vintage Books, New York, 1988, 519 p.

PENDERGRAST, Mark, Victims of memory. Incest accusations and shattered lives. HarperCollins publishers, London, 1997, 746 p.

PORTER, Roy, The greatest benefit to mankind. A medical history of humanity from antiquity to the present. HarperCollins publishers, London, 1997, 831 p.

RUSSELL, Bertrand, History of western philosophy. Allen & Unwin, London, 1965, 842 p.

SIGERIST, Henry E., The great doctors. A biographical history of medicine from the ancient world to the twentieth century. Doubleday anchor books, New York, 1958, 422 p.

THOMAS, Lewis, The fragile species. MacMillan Publishers Company, New York, 1992.

VALENSTEIN, Elliot S., Great and desperate cures. The rise and decline of psychosurgery and other radical treatments for mental disease. Basic Books, New York, 1986, 338 p.

WEBSTER, Richard, Why Freud was wrong. Sin, science and psychoanalysis. HarperCollins publishers, London, 1996, 673 p.