De mens is geëvolueerd tot een sociale soort. Een kenmerk van sociale soorten is dat zij er zowel op gericht zijn om tot een groep te behoren als om onderling te concurreren binnen de eigen groep. Ook voor mensen bood het samenleven in groep een aantal evidente voordelen zoals bescherming van de groep tegen roofdieren of vijandige stammen en de mogelijkheid tot taakverdeling. Deze twee drijfveren of metamotieven worden vaak gebruikt om individuele verschillen uit te leggen. Maar zij hebben ook grote effecten op ons gedrag binnen de eigen groep (de ingroup of ‘mijn coalitie’, vandaar de titel) en tegenover andere groepen (de outgroup). Terwijl het zeer plausibel is dat onze coalitiepsychologie haar oorsprong vond in het fysieke overleven van onze voorouders die leefden als nomaden in groepen van 100 tot 150 personen, is dit onderdeel van onze psychologie zich ook gaan lenen tot meer virtuele, abstracte zaken. Zo kunnen we ons identificeren met gelijkgestemden, religieuze groepen, politiek links, rechts of midden. We rekenen ons ook niet tot één maar tot meerdere groepen. Zo kunnen we ons wereldburger, Europeaan, Belg, Vlaming en Londerzeelnaar voelen. Of Club Bruggefan, liberaal, socialist of andere. En natuurlijk skepticus.
Behoren tot een groep kan niet alleen het gevoel van bescherming en geborgenheid geven, het kan ook plezier geven, denken we maar aan de blijheid die we ervaren wanneer ons favoriete team wint of wanneer de nationale voetbalploeg successen boekt. Helaas leidt hetzelfde psychologisch mechanisme ook al gauw tot ingroup bias of het favoriseren van de eigen groepsleden tegenover die van andere groepen, of negatieve fenomenen zoals outgroup derogation, waarbij we leden van andere groepen beschimpen en zelfs als inferieur beschouwen. Zo kan plezier en fanatisme snel omslaan naar hooliganisme. Ongetwijfeld speelt dit psychologisch mechanisme een rol in het fenomeen van de oorlogszuchtige ‘male warrior’ dat we zowel bij onze neven de chimpansees als onszelf kunnen waarnemen. Politieke moorden, religieuze moorden, zelfmoordterrorisme (‘kijk hoe loyaal ik ben aan mijn groep of de god van mijn groep’), (burger)oorlog en zelfs volkerenmoord (genocide) moeten we helaas ook tot de uitwassen van de coalitiepsychologie rekenen.
Evolutionaire verklaringen voor onze coalitiepsychologie
Deze diepe behoefte om tot een groep te behoren is dus erfelijk. Bij sociale insecten is het duidelijk dat samenwerken loont, zowel naar bescherming toe (denken we aan de soldaten bij de bijen) als naar taakverdeling toe (denken we opnieuw aan bijen of mieren). Ook bij sociale zoogdieren, zoals de in groep levende leeuwen zien we dat groepsleven zowel bescherming als taakverdeling (bijvoorbeeld bij de jacht) biedt. Bij de mens is dat niet anders. Evolutiebiologen stelden ook al vroeg dat door samen te werken, de voorouderlijke nomadische stammen zich ook wellicht beter konden organiseren in de vijandelijkheden met rivaliserende stammen.
Er zijn in andere takken van de wetenschap alternatieve theorieën ontwikkeld die in wezen echter hetzelfde stellen. Zo stelden Henri Tajfel en John Turner in 1985 (Social Identity Theory) dat dit fenomeen ons zou helpen om onze sociale omgeving te vereenvoudigen en ook om onszelf te definiëren binnen die sociale omgeving. Ed Wilson (1975, blz. 120) argumenteerde dat niet enkel tribalisme het resultaat is van natuurlijke selectie, maar dat mensen ook een mechanisme zouden ontwikkeld hebben om bedriegers op te sporen en te straffen. Anderen, zoals Krebs en Denton (1997) stelden complementair dat het voor het overleven van onze voorouders ervan afhing of ze betrouwbare, langdurige coalities konden smeden. Dit leidde later tot de hypothese dat mensen een geëvolueerde breinmodule zouden hebben ontwikkeld om coalities te detecteren. Evolutionaire psychologen zoals John Tooby en Leda Cosmides bevestigden in hun onderzoeken het bestaan van zowel de cheater detection module als de coalition detection module. Zij geloven dat naast kledij en dialect er andere ‘markers’ waren in dit cognitieve systeem. Zo zou ons brein zorgvuldig analyseren ‘wie met wie werkt’, ‘wie de standpunten van wie verdedigt’ en ‘wie samen met wie vecht tegen de vijand’ (Pietraszewski et al., 2014). In hun literatuuroverzicht dat vier concurrerende hypotheses onderzocht concludeerden Edouard Machery en Luc Faucher (2017) eveneens dat er een geëvolueerd, domeinspecifiek cognitief systeem voor coalities moest zijn. Het feit dat er zoveel overeenkomsten kunnen worden gevonden in de classificaties van fenotypische eigenschappen over culturen heen, wijst immers op een universeel cognitief systeem. Of we nu biologische of culturele aanwijzingen hebben, zetten zelfs de kleinste waargenomen verschillen dit categorisatiesysteem van wij-versus-zijdenken in gang. Een andere huidskleur, andere kledij, een andere religieuze of politieke overtuiging, supporterschap voor een of andere sportclub enz. zijn voldoende om automatisch te beginnen denken in termen van ingroup versus outgroup, of wij tegen zij.
Anderen stellen dat die coalitiepsychologie kan worden aangezwengeld door een ander fenomeen, namelijk dat van essentialisme. Dit impliceert dat we diersoorten en plantensoorten gaan labelen, maar er ook van uitgaan dat ze een diepe, inherente natuur of essentie hebben. Dit is heel waarschijnlijk ook een universeel biologisch verschijnsel omdat het in alle culturen wordt teruggevonden. Deze neiging zou zich ook manifesteren in onze universele tendens om mensen met een andere huidskleur of andere etnische kenmerken (rituelen, kledij, taal) te gaan labelen, net zoals we mensen van een ander geslacht Neanderthalers, Floresmensen of Denosivans zijn gaan noemen. Richard Dawkins stelde hierover op edge.org: “Essentialism rears its ugly head in racial terminology.” Essentialisme zou kunnen uitgemond zijn in een “cheap learning strategy” (Machery & Faucher, 2017, blz. 1161) ofwel een soort vuistregel: wanneer je interageert met mensen van andere ethniciteiten die echter hetzelfde gedrag vertonen, dan ben je wellicht veiliger in de interactie met hen.
Is ras een louter sociale constructie?
Zichtbare verschillen tussen ancestrale rassen duiden wel degelijk op biologische wortels: denken we maar aan vorm van ogen of neus, lichaamslengte of huidskleur. Hoewel het concept ‘ras’ onder vuur ligt en sommigen elke biologische origine totaal verwerpen, is de ‘oude’ indeling in rassen inderdaad onhoudbaar. Genome-wide association studies die oud DNA vergelijken met modern DNA hebben onomstotelijk aangetoond dat de laatste duizenden jaren er veel admixture of vermenging tussen populaties heeft plaatsgevonden. We kunnen niet meer spreken over rassen volgens geografische spreiding. De meeste mensen zijn van ‘gemixte’ origine, hoewel dit vaak niet zichtbaar is in de huidskleur. Toch is het duidelijk dat veel mensen nog steeds huidskleur gebruiken om zichzelf of anderen tot een ‘ras’ te rekenen, en zich zelfs te bezondigen aan racisme. Dit valt ongetwijfeld te verwijten aan onze coalitiepsychologie die indicaties zoals huidskleur of gelaatskenmerken gebruikt om mensen te categoriseren volgens ‘ras’. Het goede nieuws is dat dit blijkbaar toch snel kan worden overwonnen. Ons coalitioneel categorisatiesysteem blijkt dynamisch te zijn en kan worden geupdatet. Experimenten toonden namelijk aan dat bij de mens groepslidmaatschap fluïde is. Dit komt omdat onze groepsidentificatie door vele assen wordt gedefinieerd: religie, regio, taal, politieke overtuiging enz. (bijv. Moya & Scelza, 2015; Pietraszewski, et al., 2014, 2015).
Zoals reeds gezegd is er ook een donkere kant aan onze coalitiepsychologie. Ongeacht welke evolutionaire hypothesen de beste verklaring bieden, onze coalitiepsychologie doet ons ander gedrag stellen tegenover leden van onze eigen ingroup dan tegenover die van andere groepen (de outgroup). We zijn veel coöperatiever tegenover onze eigen groep en vijandiger tegenover leden van de outgroup (e.g. Burkart et al., 2009). Er is stevig convergerend bewijs dat dit verschillend gedrag een biologische origine heeft. Oxytocine is het hormoon dat vriendelijk gedrag tegenover leden van de eigen groep stimuleert, terwijl het leidt tot vijandig gedrag tegenover leden van de outgroup. Dit hormoon heeft welk enkel een effect op mensen die reeds prosociale neigingen hebben (zie bijv. Sapolsky, 2017, blz. 116 en 258). Functionele neuro-imaging (beeldvorming van neuronen) studies legden verschillen bloot in neurologische ontwikkeling. Kinderen geven meer aandacht aan outgroup gezichten (vermoed wordt dat dit dient om dreiging te anticiperen), terwijl adolescenten een grotere activiteit in bepaalde breinregionen zoals de amygdala en de orbitofrontale cortex vertonen die kunnen worden verklaard vanuit hun sterke drang om zich te identificeren met de ingroup (Guassi Moreira et al., 2017). Concurrerende verklaringen zoals dat alles sociaal aangeleerd is kunnen op basis van deze bevindingen worden uitgesloten (Pietraszewski, Cosmides, & Tooby, 2014; Bailliet et al., 2014). De vervelende implicatie is dat dit geëvolueerde, overgeërfde, aangeboren coalitiedetectiesysteem niet kan worden ‘afgezet’. We zullen een slimmere manier moeten bedenken om de negatieve effecten in bedrijven, regio’s of landen te vermijden. Het is niet onmogelijk dat culturele afspraken ongewenste biologische neigingen overrulen, denken we maar bijvoorbeeld aan onze (westerse?) afkeuring van de ongelijkheid tussen mannen en vrouwen of homofobie.
Skepticisme leidt ook tot groepsdenken
In een ander artikel in dit nummer beschrijft Armadeo Sarma ook al de gevaren van ons ingroup versus outgroup denken. Niet alleen voelen wij ons als skeptici vaak superieur aan charlatans en pseudowetenschappers, we uiten dit ook in onze geschriften (mea culpa). Het kan dan wel heel geestig en groepsbevorderend zijn voor de skeptici zelf, het blijft vaak preken voor de eigen kerk, want sympathieker maken we er ons niet mee bij vele anderen. Het is bovendien ook moeilijk om neutraal te blijven. Wetenschappers zijn bijvoorbeeld ook vaak politiek geïnspireerd. Zowel in Amerika als in België (zie het recente onderzoek van de krant De Standaard) zijn vooral sociale wetenschappers voornamelijk politiek links geörienteerd. Dat houdt het risico van vooroordeelsbevestiging (confirmation bias) in. Ik vind het heel problematisch dat heel wat wetenschappers geen neutrale spelers zijn: een sterke ideologische voorkeur houdt namelijk stevige risico’s in. Zo kan men experimenten zo opzetten dat zijn hypothese wordt bevestigd. De grote vrijheid die wetenschappers genieten wordt ook soms misbruikt om datasets ‘uit te kuisen’. Afwijkende gegevens (outliers) kunnen bijvoorbeeld worden verwijderd, wat vooral in kleine stalen een vertekening van de werkelijkheid kan geven.
Uiteraard sta ik niet alleen met mijn mening. Antropoloog John Tooby verwoordde het als volgt op edge.org (2017):
“Forming coalitions around scientific or factual questions is disastrous, because it pits our urge for scientific truthseeking against the nearly insuperable human appetite to be a good coalition member. Once scientific propositions are moralized, the scientific process is wounded, often fatally. No one is behaving either ethically or scientifically who does not make the best case possible for rival theories with which one disagrees.”
Anders communiceren?
De uitdaging voor skeptici is dus inderdaad dat we een fundamentele keuze moeten maken. Ik geloof er zelf niet in dat we echte fundamentalisten kunnen overtuigen. We kunnen niet op tegen de vele vormen van motivated reasoning waarbij mensen alles uit de kast halen om hun diepe overtuiging te verdedigen. Uitzonderlijk overtuigt iemand zichzelf en ‘bekeert’ hij zich tot wetenschappelijk denken, maar dit komt dus zelden voor. Het is zinloos onze tijd daaraan te besteden. We moeten ons eerder richten op zowel de jeugd als op de mensen die nog zoekend zijn of open staan voor discussie en redeneren. We moeten jongeren al vroeg leren kritisch te denken om hen te immuniseren tegen de mooie verhalen van charlatans en pseudowetenschappers. Tegelijk moeten we hen voorlichten over de gevaren van onze coalitiepsychologie omdat deze kan leiden tot tal van ongewenste effecten zoals racisme en geweld tegen leden van outgroups (dit heeft zeker een plaats in de schoolse kennis!).
Zowel tegenover de jeugd als tegenover de volwassen ‘zoekenden’ zullen we zorgvuldig moeten communiceren en zowel de kennis van psychologie als communicatiewetenschappen gebruiken om te vermijden dat we ons onsympathiek maken of ongewild het beeld oproepen van een vijandige outgroup. We moeten niet enkel rationele, wetenschappelijke argumenten gebruiken (debunken helpt vaak), maar ons ook bedienen van retorische middelen zoals metaforen, analogieën en anekdotes. Denk maar aan het beeld van het driejarig Syrisch jongetje Aylan Kurbani op het strand van het Turkse Bodrum. Dat beeld zegde meer dan duizend statistieken over hoeveel mensen waren omgekomen op de Middellandse zee. Dit komt simpelweg omdat wij nu eenmaal psychologisch zo in elkaar zitten: ons sociale brein doet ons identificeren met mensen van vlees en bloed, het vergt cognitief veel te veel moeite om ons een voorstelling te maken van de vermoedelijk 2.000 doden die stierven in 2018 op de Middellandse zee. Het totaal aantal dode migranten wereldwijd sinds 2014 zou ruim boven de 60.000 liggen. Hallucinante cijfers die ons toch minder emotioneel beroeren dan dat ene beeld van dat dode jongetje met zijn rode t-shirt, blauwe broekje en schoentjes.