Wat geschiedenis...
De wetenschappelijke studie (of de intentie daartoe) van wat nu het paranormale wordt genoemd, is een stuk ouder dan 75 jaar, zelfs in Nederland. Alhoewel er al altijd verhalen zijn geweest over vreemde gebeurtenissen en verschijnselen, wordt de echte aanleiding tot het ontstaan van het “ernstiger” onderzoek vaak herleid tot de gebeurtenissen die op de avond van 31 maart 1848 (of was het 1 april ?) in Hydesville in de Amerikaanse staat New York plaatsvonden. Toen kregen de zusjes Fox via klopgeluiden contact met een "geest" en zetten zo de rage van het spiritisme (En. “spiritualism”) definitief in gang.
Deze rage stak al snel de grote plas over en weldra circuleerden ook in Europa sterke verhalen over figuren zoals D.D. Home. De spiritistische mediums schoten als paddenstoelen uit de grond, maar al vlug bleek dat de betrouwbaarheid en eerlijkheid van heel wat onder hen op zijn zachtst gezegd nogal twijfelachtig was. Keer op keer werden ze als bedriegers ontmaskerd. Desondanks wisten de bij de seances optredende verschijnselen ook de belangstelling op te wekken van een aantal geleerden en “personen van stand” die, om het kaf van het koren te scheiden, besloten om een vereniging op te richten met als doel “het onderzoek van een aantal in vraag te stellen verschijnselen die aangeduid worden met termen als mesmerisch, psychisch en spiritistisch ... zonder enig vooroordeel en in dezelfde exacte en ongepassioneerde geest die de Wetenschap in staat heeft gesteld om zoveel problemen op te lossen.” Met dit programma werd in 1882 de SPR, de Britse Society for Psychical Research, geboren.
De eerste leden bestonden zowel uit eminente figuren uit de literaire en wetenschappelijke wereld (A. Balfour, F. Myers, H. Sidgwick, W. Barrett, O. Lodge) als uit overtuigde spiritisten. Er werden zes onderzoekscommissies in het leven geroepen die als taak kregen om een grondige studie uit te voeren over een van de volgende fenomenen :
(1) gedachtenlezen (= telepathie),
(2) mesmerisme (= hypnose),
(3) Reichenbachverschijnselen (de bewering van sommige sensitieven dat ze een soort "aura" konden zien aan de polen van magneten),
(4) geestesverschijningen en spookhuizen,
(5) fysische verschijnselen bij mediums (= psychokinese),
(6) literair-historisch onderzoek over deze onderwerpen.
De verwachtingen waren hooggespannen : men was er heilig van overtuigd dat het niet lang zou duren voordat men een wetenschappelijk inzicht in de aard van de spiritistische fenomenen zou krijgen. Alhoewel de vereniging zowel spiritisten als niet-spiritisten onder haar leden telde, bleek het echte werk in de praktijk bijna uitsluitend door de niet-spiritisten uitgevoerd te worden. Alras werd echter ook duidelijk dat er tussen het spiritistische kaf nauwelijks koren te vinden was : hoe beter men de omstandigheden tijdens de seances beheerste, des te minder fenomenen er waargenomen werden of ... des te vaker het medium op bedrog betrapt werd. Vooral deze ontmaskeringen van hun geliefde mediums werden door het minder kritische deel van de leden niet in dank afgenomen, waardoor de spiritisten algauw de vereniging verlieten.
Maar het onderzoek ging door, ondanks de teleurstellingen. Met deze pionierstijd zijn de namen verbonden van E. Gurney, F. Podmore, F. Myers, W. Crookes, H. Sidgwick e.a. Ze publiceerden lijvige boekdelen met hun bevindingen, zoals Phantasms of the Living en Human Personality and Its Survival of Bodily Death, die vooral verzamelingen zijn van anekdotes en sterke verhalen waarvan de betrouwbaarheid erg variabel is. Beroemde of beruchte etappes in het onderzoek van eind 19e eeuw - begin 20e eeuw waren het onderzoek van R. Hodgson naar L. Piper en H. P. Blavatsky (de stichtster van de Theosofische beweging), W. Crookes en Kathie King, de cross-correspondences, de seances met Eusapia Palladino, de ectoplasma's van M. Crandon en Eva C. e.d., vaak smeuïge verhalen die men in elk goed boek over de geschiedenis van de parapsychologie kan terugvinden. Het is trouwens ook in die periode dat Max Dessoir de term “parapsychologie” introduceerde om de wetenschappelijke benadering van occulte verschijnselen aan te duiden.
Eén zaak begon onder de onderzoekers langzaam duidelijk te worden : het overtuigende bewijs dat de fenomenen wetenschappelijk aanvaardbaar zou maken, was er bijlange nog niet. Maar toch gaf men de moed niet op.
De interesse voor de parapsychologie beperkte zich niet tot de Angelsaksische wereld, ook op het Europese vasteland bestond er belangstelling voor deze verschijnselen. In Nederland behoorde F. Van Eeden tot de pioniers. Onze noorderburen kunnen waarschijnlijk zelfs bogen op het eerste parapsychologische laboratorium ter wereld dat in 1907 opgericht werd in Amsterdam door F. Jansen. Bij gebrek aan interesse ging het echter na een jaar al dicht. Na de eeuwwisseling waren er in Nederland verschillende oproepen tot de oprichting van een vereniging met analoge doelstellingen als de SPR, maar bij gebrek aan reactie kreeg dit geen gevolg.
Pas in 1920 werd het ernstig : in dat jaar werd de Nederlandse SPR, de “Studievereeniging voor Psychical Research”, opgericht. De naam werd bewust zo gekozen dat de afkorting ervan dezelfde zou zijn als van het Britse voorbeeld. De eerste voorzitter was G. Heymans, professor filosofie en psychologie aan de universiteit van Groningen. De vereniging gaf op onregelmatige basis haar "Mededeelingen" uit; in het eerste nummer ervan (1920) werd een onderzoek beschreven naar de telepathische vermogens van de student A. van Dam, een van de eerste proeven waarbij de resultaten automatisch geregistreerd werden. Een veelbelovend begin voor de jonge vereniging !
In 1925 werd G. Heymans opgevolgd door L. Polak, die echter niet in de smaak viel van de spiritisten, zodat die elke verdere medewerking met de SPR weigerden. Polak nam daarom in 1928 ontslag als voorzitter en werd opgevolgd door P. de Koning. In datzelfde jaar richtten P.A. Dietz en W.H.C. Tenhaeff het "Tijdschrift voor Parapsychologie" op; het is het 75-jarig bestaan van dit tijdschrift dat onlangs door het Parapsychologisch Instituut gevierd werd.
Maar er kwam nog meer. In 1932 werd P.A. Dietz privaatdocent (= onbezoldigde lesgever) in de parapsychologie aan de Leidse universiteit. Hoogstwaarschijnlijk was dit op wereldvlak een primeur. En in 1933 kwam er nog iemand bij : W.H.C. Tenhaeff werd privaatdocent aan de universiteit van Utrecht. Met twee privaatdocenten parapsychologie en de publicatie van een groot aantal boeken en artikelen over dit onderwerp is het niet te verwonderen dat de Nederlandse parapsychologie in de jaren '30 een bloeitijd doormaakte. In 1935 werd door de directeur van een ziekenhuis zelfs een klein laboratorium ter beschikking gesteld van de SPR. P.A. Dietz werd in 1939 als privaatdocent opgevolgd door de classicus K.H.E. de Jong, maar toen kwam WO II en werden zowel de SPR als het Tijdschrift voor Parapsychologie opgeheven. Bovendien ontnam de bezetter in 1944 Tenhaeff zijn docentschap, waarop die onderdook.
Na WO II werd de SPR terug opgericht en het Tijdschrift voor Parapsychologie werd het officiële tijdschrift van de vereniging. Door de oorlog waren de gelederen echter sterk uitgedund, waardoor vooral W.H.C. Tenhaeff zijn stempel kon drukken op de na-oorlogse parapsychologie in Nederland.
Het duurde tot 1951 eer Tenhaeff zijn privaatdocentschap in Utrecht terug kon opnemen. In 1953 werd hij bijzonder hoogleraar aan de Universiteit Utrecht, wat betekende dat hij de titel professor mocht dragen (maar voorgedragen en betaald werd door de SPR). Een wereldprimeur. Hij werd ook directeur van het ter gelegenheid daarvan opgerichte Parapsychologisch Instituut.
Op korte termijn bleek de aanstelling van Tenhaeff echter geen goede zaak te zijn voor de SPR. Door zijn autoritair gedrag kwam er nogal wat tegenwind, die er in 1960 toe leidde dat een deel van de leden, onder leiding van J. Kappers en G. Zorab, de vereniging verliet en later de NVP (Nederlandse Vereniging voor Parapsychologie) oprichtte.
De activiteiten op parapsychologisch vlak van Tenhaeff waren nogal geconcentreerd op het onderzoek van paragnosten, waarbij G. Croiset zijn "prijsbeest" was. In talrijke artikelen en boeken beschreef Tenhaeff zijn ervaringen bij onder andere de bekende stoelenproeven met Croiset. Al vroeg was er kritiek op dit werk, kritiek die aangroeide met het verstrijken van de jaren. Voor insiders was het al veel langer bekend dat Tenhaeff het niet zo nauw nam met de feiten (een van de redenen van de breuk van Zorab met Tenhaeff), maar ter wille van de goede zaak werd dit meestal binnenskamers gehouden. Reeds zijn inaugurale rede als bijzonder hoogleraar werd bekritiseerd, en in de jaren daarop werd de waarde van zijn onderzoek naar het nut van paragnosten voor de politie bij het oplossen van misdrijven, iets waar Croiset in uitblonk en dat door Tenhaeff in talrijke artikelen uitvoerig beschreven werd, steeds meer in twijfel getrokken. Pas in de jaren '70, ondermeer naar aanleiding van een aantal artikelen van de journalist P.H. Hoebens, werd ook in ruimere kring duidelijk dat het werk van Tenhaeff niet deugde.
In 1963 besloot de Universiteit Utrecht om het buitengewoon hoogleraarschap in de parapsychologie om te zetten in een gewone leerstoel (= officieel verbonden en betaald door de universiteit). Men vroeg Tenhaeff, die toen al 69 jaar was, om hiervoor een kandidaat aan te wijzen. Wegens allerlei onenigheden met de universiteit werd de voorgestelde kandidaat - een psychiater die weinig over parapsychologie gepubliceerd had - niet aanvaard en sleepte de zaak aan tot 1974, toen de Zweed M. Johnson benoemd werd. Johnson was een aanhanger van de experimentele methode in de parapsychologie, en dit viel helemaal niet in goede aarde bij Tenhaeff die, om het zacht uit te drukken, met die aanpak niet hoog opliep.
In 1978 kreeg de SPR van de universiteit terug de toestemming om een buitengewoon hoogleraar aan te stellen (er waren dan twee hoogleraren parapsychologie aan dezelfde universiteit !) Deze plaats werd ingenomen door H. van Praag, een "generalist" die ook het semi-occulte tijdschrift “Prana” uitgaf en als veelschrijver de auteur was van o.a. een 10-delige boekenreeks over parapsychologie. Van Praag ging in 1986 met emeritaat; de bijzondere leerstoel is tegenwoordig een deeltijdse leeropdracht (1 dag per week) die ingenomen wordt door Dick Bierman, die daarnaast ook nog verbonden is aan de Universiteit van Amsterdam (niet als parapsycholoog, alhoewel zijn werk er wel verband mee houdt).
In het kader van bezuinigingen werd in 1988, ter gelegenheid van de opruststelling van M. Johnson, het Parapsychologisch Laboratorium aan de Universiteit Utrecht (niet verwarren met het Parapsychologisch Instituut van de SPR) opgeheven. Ondanks deze officiële depreciatie van het vakgebied is het duidelijk dat de parapsychologie in Nederland een respectabele geschiedenis achter zich heeft.
De permanente hoop op de Grote Doorbraak
Uit het hierboven aangehaalde citaat blijkt dat Dick Bierman verwacht dat de parapsychologie binnenkort een wetenschappelijk respectabele discipline zal worden. Staan we echt op de vooravond van de Grote Doorbraak ? Het feit dat het "serieuze" onderzoek al meer dan een eeuw bezig is, maar dat de realiteit van het onderwerp nog steeds fel omstreden is, laat vermoeden dat het bewijsmateriaal ervoor niet zo sterk is als sommigen wel zouden wensen. De “gewone” wetenschappen hadden echt geen 75 jaar of meer nodig om aan iedereen aan te tonen dat tenminste het onderwerp waarmee ze zich bezighielden, echt bestond. Zover staan de parapsychologen, na meer dan een eeuw onderzoek, nog niet.
Bij het overlopen van de geschiedenis zien we steeds opnieuw hetzelfde fenomeen optreden : enthousiaste onderzoekers storten zich vol vuur op een bepaald paranormaal fenomeen (poltergeist, tafeldans en ectoplasma, kaartraden, gissen van kwantumeffecten of erger) in de overtuiging dat de Grote Doorbraak vlak om de hoek ligt. Maar alras blijkt dat ze de zaak zwaar onderschat hebben : het bewijsmateriaal is niet zo eenduidig als gehoopt, de aanvankelijk gunstige resultaten blijken niet herhaalbaar te zijn, alternatieve verklaringen (tot fraude toe) kunnen moeilijk zomaar van tafel geveegd worden. Tenslotte neemt hun belangstelling voor het verschijnsel af en richten ze zich op een ander fenomeen dat door collega-onderzoekers als veelbelovender beschouwd wordt. Waarna dit laatste fenomeen dezelfde cyclus van enthousiasme - stagnatie - wegdeemstering doorloopt, om eventueel enkele decennia later in een variant terug de kop op te steken.
Dat de onderzoekers globaal genomen twee totaal tegengestelde houdingen tegenover de verschijnselen aannemen, maakt de zaak er ook niet duidelijker op. De ene groep is ervan overtuigd dat het echte inzicht zal komen uit de studie van de “spontane” verschijnselen zoals poltergeist, de activiteiten van mediums en paragnosten, materialisaties, wondergenezers e.d. Het nadeel is dat dergelijke fenomenen wel aanleiding geven tot heel wat sterke verhalen, maar dat ze door de aard van de zaak zelf oncontroleerbaar zijn en dus nooit in wetenschappelijk gunstige omstandigheden kunnen onderzocht worden. Het hoeft dan ook geen verwondering te wekken dat verkeerde interpretaties en bedrog hierbij schering en inslag zijn. Maar de spectaculaire aard ervan trekt nog heel wat onderzoekers aan (denk maar aan G. Croiset of Uri Geller). Dat goede goochelaars vaak in staat zijn om deze verschijnselen ook te voorschijn te toveren, blijkt voor de meeste onderzoekers geen argument te zijn. "Onverklaard" staat voor hen bijna gelijk met "bewijs".
Een andere richting poogt om de onderzoeksomstandigheden beter onder controle te brengen. Het onderzoek van G. Heymans met A. van Dam in 1920 was hiervan een voorloper; deze benadering werd pas goed populair met de statistische evaluatie van kaartraden en dobbelsteengooien onder laboratoriumomstandigheden door J.B. Rhine in de jaren '30. De eerste resultaten van Rhine waren zeer hoopgevend, maar herhaling door andere onderzoekers leverde meestal veel zwakkere effecten op, als die er al waren. Verdere ontwikkelingen hiervan tijdens de laatste decennia zijn het Ganzfeld-onderzoek (voor helderziendheid) en het paranormaal beïnvloeden van kwantumprocessen (voor psychokinese). Deze studies hebben als voordeel dat de omstandigheden in principe veel beter gecontroleerd kunnen worden en dat men externe storende factoren kan uitschakelen. Het nadeel (vooral benadrukt door de onderzoekers uit het andere kamp) is echter dat de testen al vlug vervelend worden voor de proefpersoon, wat nadelig zou zijn voor diens paranormale vermogens. Daarboven blijken de resultaten van verschillende onderzoekers niet altijd gelijk te lopen, wat dan verbloemd wordt met termen als “psi-hitting”, “psi-missing”, “decline” of het “experimenter effect” (“psi” is een algemene term voor paranormale verschijnselen). Aan de hand van meta-analyses van een groot aantal publicaties poogt men dan wel een algemene conclusie te trekken met betrekking tot het fenomeen, maar over de betekenis ervan is ook niet iedereen het eens. De reeds overtuigden worden in hun overtuiging gesterkt, de skeptici behouden hun twijfels. En de Grote Doorbraak laat maar op zich wachten...
De Grote Doorbraak (eindelijk) in zicht ?
Maakt de parapsychologie de laatste jaren vooruitgang in de jacht op het paranormale ? Als we enthousiaste persberichten zoals die bij de aankondiging van een Internationaal Jubileumcongres buiten beschouwing laten, lijken daar nauwelijks aanwijzingen voor te zijn.
De twee “hot topics” van de laatste 20 jaar zijn de Ganzfeld-experimenten en micro-PK (psychokinese). Bij een Ganzfeld-experiment wordt een proefpersoon sensorisch geïsoleerd van de buitenwereld (relaxen in een luie zetel met halve pingpongballetjes over de ogen en een ruisende koptelefoon op is een veelgebruikte methode) waardoor de fantasie vrij spel krijgt - sommige proefpersonen beginnen dan zelfs te hallucineren. De veronderstelling is dat in een dergelijke toestand paranormale indrukken gemakkelijker naar boven komen. Tijdens de proef concentreert een andere persoon zich op bijvoorbeeld een foto en probeert de indrukken die bij het bekijken ervan opkomen, naar de proefpersoon "door te sturen". Deze laatste registreert wat hem of haar tijdens de isolatie in de luie zetel te binnen schiet. Na de test worden aan de proefpersoon verschillende foto's voorgelegd, waaronder de "doorgestuurde", met de vraag welke het best de indrukken tijdens de proef weergeeft. Op basis van de keuzes bij een groot aantal dergelijke proeven wordt dan nagegaan of de proefpersoon vaker de juiste foto kiest dan het toeval zou laten verwachten.. Volgens recente overzichten van de uitgevoerde studies zou er bij dit soort proeven significant hoger gescoord worden dan verwacht (ca. 30% tegenover 25% verwacht). Veel parapsychologen menen dan ook dat dit alleen door "psi" kan verklaard worden en dat dit het langverwachte uitgangspunt is voor baanbrekend onderzoek. Skeptici vragen zich echter af of er ook nog andere factoren in het spel kunnen zijn...
Bij micro-PK gebruikt men toevalsgeneratoren waarvan de uitkomsten afhangen van fysische processen op kwantumschaal (elektronische ruis, radioactief verval van atoomkernen e.d.). De vraag is dan of de proefpersonen de volgens de theorie verwachte verdeling van de uitkomsten paranormaal kunnen beïnvloeden.
Micro-PK is ook het eerste “verschijnsel” dat aanleiding heeft gegeven tot wat ernstiger pogingen tot theorievorming in de parapsychologie (dit in tegenstelling tot vrijblijvende speculatie). Men poogt daarbij om de micro-PK-verschijnselen in verband te brengen met bepaalde aspecten van het formalisme van de kwantummechanica. Het gaat dan vooral om het filosofische probleem dat, voor de uitvoering van een kwantumexperiment, de natuurkunde alleen iets kan zeggen over de mogelijke uitkomsten, maar dat bij de meting zelf slechts één van die mogelijke uitkomsten ook daadwerkelijk gerealiseerd wordt. De vraag is dan of er toch nog “iets” is dat dit eindresultaat bepaalt (het klassieke natuurkundige antwoord is : neen, het is puur toeval). Deze theorieën staan bekend als de Observationele Theorieën en gaan ervan uit dat het bewustzijn van een waarnemer een essentiële factor is bij het bepalen van de uitkomst van een micro-PK-test. Een positief punt is wel dat men uit de voorgestelde modellen experimentele voorspellingen poogt af te leiden. Zo probeert men dan na te gaan of het resultaat van een micro-PK-experiment al vastligt na afloop van het experiment maar voordat "een bewustzijn" de uitkomst ervan gezien heeft, of dat het in de tussentijd met PK nog kan gewijzigd worden. Het is vanuit die richting dat bepaalde parapsychologen (o.a. D. Bierman) de toekomstige Grote Doorbraak in de parapsychologie verwachten. De meeste fysici hebben echter hun bedenkingen bij deze pogingen om een verband te leggen tussen kwantummechanica en het onbewezen “psi”.
Staan de recente ontwikkelingen in de parapsychologie op het punt om de wetenschap overstag te laten gaan ? Om dit in te schatten kunnen we het programma van het Internationaal Jubileumcongres 2003 vergelijken met het verslag van het 26e congres van de Parapsychological Association in 1983 van de hand van Dick Bierman in het Tijdschrift voor Parapsychologie (Jg. 52 - maart 1984, p. 10-13). En wat dan opvalt is dat het programma van 2003 bijna evengoed 20 jaar geleden opgesteld zou kunnen zijn ! Naast een aantal algemene onderwerpen (Interconnectedness, The global consciousness project, Biophotons and psi-field e.d.) ligt het experimentele accent kennelijk nog steeds op Ganzfeld en micro-PK.
Op het programma van het Jubileumcongres stond D. Bierman geprogrammeerd met een uiteenzetting over “Experimental research into the relation between quantumphysics and consciousness” terwijl J. Houtkooper het zou hebben over “Observational theory : the physical basis of paranormal phenomena”. In 1983 al gaf H. Schmidt een voordracht over micro-PK in het kader van Observationele Theorieën, een "... lezing waarbij hij het "bewijs" voor psi experimenteel leverde", aldus Bierman in zijn verslag, waarbij hij eraan toevoegde dat hij bij dat “bewijs” zijn bedenkingen had. En 1983 was ook het jaar waarin J. Houtkooper zijn proefschrift in de parapsychologie “Observational Theory : A Research Programme for Paranormal Phenomena” publiceerde. Kennelijk is de observationeel-theoretische denkpiste nog steeds niet uitgeput of in de wereld van de echte fysici doorgebroken.
Op het recente programma stond ook A. Parker met “Evaluating qualitative Ganzfeld material”, wat herinneringen oproept aan de voordracht die D. Bierman hield over hetzelfde onderwerp in 1983. Ook na meer dan 20 jaar is de discussie hieromtrent nog steeds niet afgerond.
Daarnaast was er nog R. Morris met een uiteenzetting over “Remote interactions among living organisms”, een soort onderzoek waar hij 20 jaar geleden ook al mee bezig was. En zelfs het voor skeptici totaal ongeloofwaardige ontbrak niet : tijdens de publieksdag (de eerste dag was de “wetenschappelijke dag”) had J.. Houtkooper het over de Indische wonderdoener Sai Baba, een producent van “heilige as” die ook al twee decennia in the running is.
Kortom, een congresprogramma dat weinig echte vooruitgang laat zien. Een citaat van Bierman in zijn verslag over het congres uit 1983 geldt kennelijk nog steeds: “Mijn algemene indruk was er een van voortdurende stagnatie”. Hij mocht dan wel stagnatie op theoretisch gebied bedoelen, maar alle energie die de afgelopen 20 jaar aan de parapsychologie besteed werd, heeft kennelijk nog niet tot de “Grote Doorbraak” geleid.
Waar staan we nu ?
Skeptici vragen nog altijd naar een “overtuigend bewijs” voor het bestaan van een of ander paranormaal fenomeen. Volgens sommige onderzoekers is dit soort vragen voorbijgestreefd : voor hen gaat het al lang niet meer om het leveren van een bewijs maar om het onderzoeken hoe “psi” werkt. Waarschijnlijk wordt deze houding zowel bepaald door de teleurstellende resultaten tijdens de afgelopen eeuw als door begrijpelijke onwil om zich naar de wensen van de skeptici te plooien. Maar het is niet door een probleem “voorbijgestreefd” te noemen dat het verdwijnt. Vijftig jaar geleden was het “bewijs” volgens heel wat onderzoekers ook al geleverd; in de tussentijd is gebleken dat geen ervan onaanvechtbaar was en sommige “bewijzen” (zoals de telepathie-experimenten van S. G. Soal) zelfs moesten herroepen worden. Iedere generatie onderzoekers schijnt kennelijk zijn eigen groep “bewijzen” voor de realiteit van de fenomenen te hebben. Zo beschouwt Bierman zijn experimenten naar “presentiment”, een verschijnsel waarbij proefpersonen in laboratoriumonderzoek onbewust al zouden reageren op een gebeurtenis voordat die plaatsgevonden heeft, een sterke aanwijzing voor "psi", anderen zien dit vooral in de Ganzfeld-experimenten terwijl voor sommigen het “bewijs” nog altijd bestaat uit een verzameling sterke verhalen.
Waar gaat de parapsychologie naar toe ? Zowel het verleden van het onderzoeksgebied (van doodlopende onderzoekspistes tot bedrog) als de recente stagnatie (in de ogen van buitenstaanders) laten op korte termijn geen Grote Doorbraak verwachten. Bepaalde onderzoekers zoals Bierman en Schmidt mogen dan al menen dat sommige van hun experimenten onweerlegbare aanwijzingen produceren voor iets onverklaarbaars, het aangevoerde bewijsmateriaal zal veel sterker moeten zijn vooraleer de wetenschappelijke wereld overstag zal gaan. De “Grote Doorbraak” is daarvoor al veel te vaak aangekondigd.
Laat de parapsychologen hun experimenten naar het “hoe” van een onbewezen fenomeen en hun zoektocht naar een al dan niet observationele theorie ter verklaring ervan verderzetten. Wie weet vinden ze vroeg of laat nog wel iets. Maar of de Grote Doorbraak voor morgen is, valt sterk te betwijfelen, als die er al ooit komt. We wachten wel tot het jubileumcongres ter gelegenheid van de viering van 150 jaar Tijdschrift voor Parapsychologie, of 200 jaar SPR, of... ?
Bronnen
Grattan-Guinness, I. (1982): Psychical Research, A Guide to Its History, Principles & Practices; The Aquarian Press, Wellingborough
Hansel, C.E.M. (1980) : ESP and Parapsychology: A Critical Reevaluation; Prometheus Books, Buffalo, N.Y.
Haynes, R. (1982) : The Society for Psychical Research 1882-1982, A History; Macdonald & Co., London
Houtkooper, J.M. (1983): Observational Theory: A Research Programme for Paranormal Phenomena; Swets & Zeitlinger, Lisse
Hulspas, M. & Nienhuys, J.W. (1997) : Tussen Waarheid & Waanzin, een encyclopedie der pseudo-wetenschappen; Uitgeverij De Geus, Breda
Johnson, M. (z.j.) : Parapsychologie, onderzoek in de grensgebieden van ervaring en wetenschap; De Kern, Baarn
Moore, R.L. (1977) : In Search of White Crows, Spiritualism, Parapsychology, and American Culture; Oxford University Press, New York
Nanninga, R.H. (1988) : Parariteiten, een kritische blik op het paranormale; Het Spectrum, Utrecht
Van Dongen, H. & Gerding, J.L.F. (1983): PSI in wetenschap en wijsbegeerte, geschiedenis van het parapsychologisch onderzoek in Nederland; Uitgave van de SPR in samenwerking met Uitgeverij Ankh-Hermes, Deventer
Websites
http://www.inghist.nl/Onderzoek/Projecten/BWN/lemmata/bwn4/tenhaef