Bij een hartstilstand van enkele seconden of minuten kan de bloedtoevoer naar de hersenen sterk verminderen of zelfs stilvallen, met als gevolg bewusteloosheid. Mensen die na een reanimatie terug bewust worden, beweren soms dat ze tijdens die periode van bewusteloosheid waarnemingen gedaan hebben die deels betrekking hebben op hun eigen lichaam en deels op contact met een buitenaardse wereld. Dergelijke ervaringen noemt men "bijna-doodervaringen" (BDE).
Dat sommige gereanimeerden (10 à 20% ?) melding maken van belevenissen van deze aard hoeft niet betwijfeld te worden. Ook is het aannemelijk dat een aantal karakteristieken van deze belevenissen geregeld vermeld worden: contact met een licht, met overleden familieleden ("oma" o.a.), met religieuze figuren (Jezus o.a.) en de tegenzin om naar het lichaam terug te keren. In deze verhalen intrigeert vooral:
(i) het feit dat de belevenissen niet als een soort dromen worden ervaren, maar als echte realiteiten en
(ii) de verhalen over "uittreding", waarbij de patiënt "waarneemt" wat tijdens de reanimatie met het eigen lichaam gebeurde.
Vooral het eerste aspect heeft tot gevolg dat deze "ervaring" vaak een grote impact heeft op het verder leven. Voor degenen die een BDE beleefd hebben blijkt het zeer moeilijk afstand te doen van de indruk dat ze "reëel" contact gehad hebben met overleden familieleden of religieuze persoonlijkheden. Aan buitenstaanders valt daarentegen vooral op dat deze waarnemingen - bewuste activiteiten - zouden gebeurd zijn op een ogenblik waarop de hersenactiviteit minimaal of zelfs onbestaande was.
- (a) Voor het eerste aspect, het realiteitskarakter, is er principieel een wetenschappelijke verklaring mogelijk. Er bestaan hersentoestanden waarin een persoon visuele, auditieve, tactiele of olfactieve (geur) indrukken heeft die zich als reëel voordoen terwijl het object ervan zeker niet aanwezig is. Dat zijn fenomenen van hallucinatoire aard; dat ze bestaan toont aan dat de subjectieve beleving van een echte realiteit geen voldoende garantie biedt voor het aanwezig zijn daarvan. Hallucinatoire fenomenen doen zich voor bij bepaalde geestesziekten, maar kunnen ook door hallucinogene drugs worden veroorzaakt en soms vindt men ze zonder duidelijke aanleiding bij overigens normale personen. Van de ca 300 verschijningen van Maria die in de 20ste eeuw werden opgetekend, zullen er wel enkele bedrieglijke tussen zitten, maar een behoorlijk aantal kunnen we als authentieke vormen van hallucinatie beschouwen; nu en dan werd het leven van de ziener of zieneres er definitief door beïnvloed. (Vier gevallen werden door de Katholieke Kerk na grondig onderzoek als "echte" verschijningen erkend en in nog eens negen gevallen werd een cultus van Maria toegestaan.) Een vrij betrouwbaar voorbeeld van afwezigheid van bedrog (reeds in 1858) zijn de verschijningen in Lourdes, aan Bernadette Soubirous. (Chiron, 1995).
Er ligt nog geen volledige neurofysiologische detailverklaring voor van de diverse types van hallucinatoire fenomenen, maar er zijn voldoende neurofysiologische gegevens bekend om hierin een aanloop tot een verklaringsbeginsel te vinden. Bovendien is het bewezen dat zulke ervaringen zich ook bij geestelijk gezonde mensen kunnen voordoen, en daar, zoals bij BDE's, het verder leven grondig kunnen "transformeren". - (b) De bewering echter dat iemand tijdens een diepe coma zichzelf, en dan nog van buiten het lichaam, heeft kunnen waarnemen, is radicaal in strijd met alles wat we weten over het normale functioneren van onze zintuigen en hersenen en moet dus spontaan op ongeloof stuiten.
De naturalistische benadering
Om dat scepticisme adequaat in te kunnen schatten is enige uitleg nodig over het meest gangbare overkoepelende paradigma van de natuurwetenschappen: de naturalistische benadering. Die gaat ervan uit dat wetenschap tot doel heeft zoveel mogelijk betrouwbare kennis over de werkelijkheid te verzamelen en te systematiseren. Zo'n systematisering bestaat er meestal in dat men reeksen verschijnselen met elkaar verbindt door er een natuurwet over te formuleren. Wetten zelf worden met elkaar verbonden door aan te tonen dat ze afleidbaar zijn uit meer complexe wetten, die zelf afleidbaar zijn uit overkoepelende theorieën. Deze onderlinge samenhang van verschijnselen en wetten verhoogt zowel de overzichtelijkheid als de betrouwbaarheid ervan. Hoe meer de wetenschap beschikt over zo breed mogelijke theorieën, hoe groter de intrinsieke samenhang is, en des te meer overtuigend is ook de totaalverklaring.
Het ligt dus in de lijn van de wetenschapsontwikkeling uiteindelijk te streven naar één unieke theorie die in de limiet voor alle verschijnselen en wetmatigheden een verklaring biedt. De geschiedenis van de wetenschappen toont aan dat men er telkens weer in slaagt verbanden te leggen tussen psychologische en sociologische wetmatigheden enerzijds en de biologische anderzijds, tussen de biologische en de scheikundige en tussen deze laatste en de natuurkundige.
Hierdoor neemt de plausibiliteit van het naturalistisch postulaat voortdurend toe: "uiteindelijk zullen alle fenomenen hun verklaring vinden in een samenhangende natuurwetenschap waarvan een geünificeerde natuurkunde het fundament zal vormen".
Dat postulaat, dat men ook soms materialistisch noemt, heeft op verschillende terreinen tot indrukwekkende resultaten geleid: het funderen van de scheikunde op de quantummechanica en het funderen van de biologie op de scheikunde van de macromoleculen (in de moleculaire biologie), zijn markante voorbeelden. Bovendien ligt hetzelfde postulaat aan de grondslag van de evolutietheorie van Darwin, die aan de totaliteit van de levende wezens een inzichtelijke samenhang verleend heeft die zonder dit postulaat ondenkbaar was. Deze theorie vond dan zelf een bekrachtiging in de vondsten op het gebied van de moleculaire biologie en de genetica van de laatste 50 jaar.
Het is waar dat men ooit andere postulaten heeft voorgesteld. Volgens het dualistische zouden er twee fundamentele verklaringstypes noodzakelijk zijn: de naturalistische voor de "materiële" fenomenen en een geestelijke voor de "bewustzijnsverschijnselen". Daarnaast bestaat ook de "idealistische" opvatting dat het enige basispostulaat op het "geestelijke" betrekking zou moeten hebben. Wanneer men naar tastbare resultaten van het gebruik van die alternatieve postulaten zoekt, valt vooral hun steriliteit op: de afwezigheid van stimulansen tot vruchtbaar onderzoek. Het is zinvol hieruit te concluderen dat men bij het streven naar verklaringen van verschijnselen alles in het werk moet stellen om inzichten te bereiken die stroken met het naturalistisch postulaat.
De vraag of dat postulaat "bewezen" is, berust op een misverstand over de functie ervan. Postulaten van die aard vormen meestal de unificerende grondslag van een theorie en als men er afstand van doet stort de theorie zelf, als inzichtelijke synthese van een groot aantal verschijnselen en wetten, ineen.
Zo vormt de onmogelijkheid van een perpetuum mobile van de tweede soort een basispostulaat van de thermodynamica. Als we dat postulaat moeten laten vallen - bv. omdat zo¹n perpetuum mobile zou geconstrueerd zijn - dan staat de verklaringsbasis van een massa fenomenen in dit domein op losse schroeven, met inbegrip van de voorspellende kracht van de wetten ervan. Momenteel heeft deze theorie echter zo¹n overweldigend verklarend en voorspellend vermogen dat het absurd zou zijn die te laten vallen, tenzij het tegenbewijs - bovenvermelde constructie - op een verpletterende wijze zou zijn aangetoond. Het volstaat echter niet dat we daarbij zouden vertrouwen op de "integriteit" en het "inschattingsvermogen" van een aantal "zeer betrouwbare waarnemers" die "de machine in werking hebben gezien". Honderden streng gecontroleerde tests door grote aantallen onafhankelijke onderzoekers, met de meest geperfectioneerde middelen, zouden nodig zijn om dit postulaat aan het wankelen te brengen. Uiteindelijk zou men misschien toch verplicht zijn een nieuwe thermodynamica op te bouwen - want geen enkele algemene theorie is definitief bewezen - maar dat zou slechts dan zinvol zijn als de nieuwe gegevens minstens een even grote betrouwbaarheid hebben als de totaliteit van de verschijnselen die de huidige thermodynamica adequaat verklaart en voorspelt.
Een analoge bedenking geldt in verband met het "naturalistisch postulaat". Degenen die dat aanhangen - en dat is het geval voor de meeste natuurwetenschappers in hun eigen studiegebied - lopen niet met oogkleppen op waardoor ze bepaalde fenomenen niet kunnen of willen zien. Wel vinden ze de samenhang en de betrouwbaarheid van het huidige natuurwetenschappelijk paradigma zo belangrijk dat informatie die ermee in strijd is, een overweldigende overtuigingskracht zou moeten hebben. Dat is geen kortzichtigheid, maar elementair gezond verstand.
Hoe evident dit ook lijkt, sommige mensen, zelfs bekwame wetenschapsmensen, hebben het moeilijk om de implicaties daarvan juist in te schatten. Ze beseffen niet dat men "waarnemingen" die tot conclusies leiden die met de postulaten in strijd zijn, met heel andere criteria moet benaderen dan die welke in het gangbare paradigma passen.
Een eenvoudig voorbeeld kan dat duidelijk maken. Niemand zal de grote vakkennis van de psycholoog Hans Eysenck in verband met het gebruik van statistische methodes ontkennen. Toch heeft hij op een bepaald ogenblik "resultaten" gepubliceerd die astrologische voorspellingen bevestigden. Uiteraard had hij bij zijn onderzoek de gangbare normen voor significantie gebruikt, zonder te beseffen dat deze normen volstrekt onvoldoende zijn om een bewijskracht te leveren voor astrologische voorspellingen. Vanwege de intrinsieke absurditeit van de astrologie hebben die voorspellingen als a priori waarschijnlijkheid ongeveer 0,000. Zoiets kun je niet met significanties van p < 0.05 of zelfs p < 0.0001 ongedaan maken. Hij - zoals nog andere deskundigen op het gebied van de statistiek - had dus geen benul van het grote belang van het basisprincipe van de skepticus: "uitzonderlijke beweringen, moeten met uitzonderlijke bewijsmiddelen worden aangetoond": kortom "voor uitspraken die op grond van de naturalistische postulaten een uiterst geringe waarschijnlijkheid hebben, moet men overweldigend bewijsmateriaal aanvoeren". (Later heeft Eysenck wel zijn vergissing ingezien; zie Hulspas-Nienhuys, 1997, p. 37.)
Hoewel ze dat niet altijd expliciet formuleren, werken de meeste natuurwetenschappers met het impliciete postulaat dat informatie (bij ontstaan, transport, ontvangst en verwerking) niet bestaat zonder een energetisch of materieel substraat. Niet alleen werd nooit een betrouwbaar voorbeeld van het tegendeel aangevoerd, maar dit postulaat zelf vormt een toepassing op het domein van de informatie, van het algemeen naturalistisch postulaat. In verband met de informationele processen die zich bij de mens afspelen, meer bepaald de verwerking van de input van de zintuigen en het tot stand brengen van de output van handelen, spreken en andere expressievormen, vindt dat postulaat zijn uitdrukking in de overtuiging dat het substraat van die informatie bestaat uit neurofysiologische processen in het centraal zenuwstelsel en vooral in de hersenen. Naarmate het neurofysiologisch onderzoek verdergaat, wordt dat postulaat meer en meer bevestigd; maar de enorme complexiteit van het brein en de moeilijkheid van directe toegang tot normaal functionerende hersenen, laat vermoeden dat het nog vele decennia zal duren voor de werking ervan in al zijn facetten is blootgelegd.
Pim van Lommel onkritisch
Wanneer we vanuit die wetenschapsfilosofische achtergrondbeschouwingen het onderzoek van Pim van Lommel e.a. over BDE's (2001) analyseren, valt bij de skepticus vooral de afwezigheid op van enig vermoeden van het belang van het naturalistisch postulaat op het gebied van processen van informatieverwerking. Vooral de volgende slotbeschouwing is in dat opzicht verhelderend: "With lack of evidence for any other theories for NDE, the thus far assumed, but never proven concept that consciousness and memories are localized in the brain should be discussed. How could a clear consciousness outside one's body be experienced at the moment that the brain no longer functions during a period of clinical death with flat EEG?".
Het naturalistisch postulaat, dat, zoals vermeld, sinds een paar eeuwen telkens weer richtinggevend was bij de uitbouw van nieuwe onderzoeksterreinen, wordt hier gereduceerd tot een gewoon concept "dat tot dusver wordt verondersteld, maar nooit bewezen is". Als Watson en Crick het vitalisme van Hans Driesch of van Henri Bergson hadden aangehangen, in de overtuiging dat de herleiding van de fundamentele mechanismen van de biologie tot scheikundige processen "een tot dusver verondersteld, maar nooit bewezen concept" was, dan stond de biologie nu nog altijd even ver als vijftig jaar geleden (tenzij anderen dan in hun plaats naturalistisch gedacht zouden hebben). Dat onvermogen om de waarde van dat postulaat adequaat in te schatten, doet het vermoeden rijzen dat men in dit artikel weinig begrip zal merken voor het principe "uitzonderlijke beweringen - uitzonderlijke bewijsmiddelen"; en in dat opzicht worden we niet bedrogen.
Vooreerst ziet van Lommel niet helder in dat er een wezenlijk verschil is tussen enerzijds het feit dat BDE's zich aan de betrokkene voordoen als waarneming van reële gegevens en anderzijds de beweringen over "uittredingen" en waarneming van het eigen lichaam tijdens de reanimatie.
- (a) In het eerste geval staat het naturalistisch postulaat niet onder druk: dat mensen voorstellingen hebben in dromen en dagdromen en dat die voorstellingen mede bepaald worden door hun psychische en fysiologische conditie, stelt voor de neurofysioloog geen principieel probleem, al weet hij er nog niet alles over.
Dat een subject bepaalde voorstellingen kan ervaren als reële waarnemingen, m.a.w., dat die een hallucinatoir karakter kunnen hebben, is al evenmin problematisch: er zijn diverse situaties bekend waarin zoiets zich voordoet en soms is een neurofysiologisch correlaat reeds aangetoond. Dat niet alle fenomenen van die aard nu reeds restloos verklaard zijn, is een normaal gegeven voor een wetenschap die nog in volle ontwikkeling verkeert. Toch lijkt Pim van Lommel hier problemen te zien: "Indien louter fysiologische factoren, te wijten aan cerebraal zuurstofgebrek de oorzaak van BDE zouden zijn, dan zouden de meeste patiënten BDE moeten ervaren." Vreemde gedachtegang. "Als de hoofdpijn van mijn vriend gisterochtend te wijten zou zijn aan overvloedig alcoholgebruik, dan zou ik met dezelfde dosis alcohol ook hoofdpijn moeten hebben" De gedachte dat zuurstofgebrek BDE's kan veroorzaken bij mensen met een welbepaalde hersenstructuur en niet of minder bij mensen met een andere hersenstructuur, komt bij van Lommel niet op. Blijkbaar denkt hij dat menselijke hersenen altijd op dezelfde wijze reageren. Dat zou het geval zijn als die hersenen volkomen identieke structuren zouden hebben, maar waarop baseert hij die stelling? Denkt hij, om maar één aspect te noemen, dat de bloedvaten binnen de hersenen bij alle individuen tot in detail dezelfde karakteristieken hebben?
En op basis van een zo krakkemikkige redenering zouden we het naturalistisch postulaat opzij moeten schuiven? - (b) Wel manifest in strijd met dat postulaat zijn de verhalen over uittreding en waarneming van het eigen lichaam op het ogenblik dat het brein niet functioneert. Maar uit de bovenstaande uiteenzetting (2) volgt dat men verpletterende bewijzen moet leveren dat zo'n situatie zich inderdaad heeft voorgedaan. In het vermelde artikel wordt één, zegge en schrijve, één voorbeeld gegeven -uit het eigen onderzoek - van "a veridical out-of-body experience of a resuscitated patient".
Het betreft hier een patiënt die "meer dan een week" (hoeveel meer?) na de reanimatie een verpleegster blijkt te herkennen die zijn kunstgebit verwijderd heeft; hij herinnert zich ook een uittreding tijdens dat gebeuren. Het relaas van deze casus, die van Lommel blijkbaar als de meest overtuigende beschouwt, vertoont pijnlijke leemten.- (i) Vooreerst beantwoordt dit geval niet eens aan de eisen die hijzelf binnen zijn onderzoeksprocedure stelt. "All patients had been clinically dead." Maar deze patiënt werd een uur tevoren in een weide gevonden in comateuze toestand. Nergens wordt vermeld dat "klinische dood" werd vastgesteld en volgens van Lommel zelf sterft een persoon onherroepelijk als hij meer dan 10 minuten "klinisch dood" is. Deze patiënt hoort in dit onderzoek (en de conclusies ervan) dus niet thuis.
- (ii) Na zijn verblijf in de "intensive care unit" komt die patiënt terug naar de hartafdeling. Wanneer dat gebeurd is en hoelang hij uit coma was bij het contact met de bedoelde verpleegster, komen we niet te weten. Hij kan dus met allerlei personen gesprekken gehad hebben en bewust of onbewust, rechtstreeks of zijdelings, gegevens opgevangen hebben over zijn reanimatie. Deze mogelijkheid alleen reeds maakt dit anekdotisch verhaal wetenschappelijk volkomen waardeloos.
- (iii) De verpleegster vindt dat hij bepaalde zaken heel nauwkeurig heeft opgemerkt, maar iedereen die weet hoe, via "cold reading", informatie ongemerkt tussen mensen heen en weer kan gaan, zal zo¹n gesprek, indien het niet exhaustief op band werd geregistreerd (liefst video en audio), als onbetrouwbaar afwijzen.
- (iv) Tenslotte verlaat de man na 4 weken het hospitaal, maar de in het onderzoek voorziene feedback na 2 en 8 jaar blijft achterwege. Van Lommel zal misschien verwijzen naar het feit dat deze casus binnen een pilootonderzoek plaats vond. Dat kan verklaren waarom ernstige controle achterwege bleef, maar dat verklaart zeker niet waarom dit desondanks als betrouwbare informatie wordt gepubliceerd.
In het artikel verwijst van Lommel nog naar een tweede "bewijs" voor de authenticiteit van uittreding: de BDE van Pamela Reynolds (PR). Rudolf Smit noemt die in zijn verslag over de BBC-uitzending hierover: "de vrijwel enige volledig medisch gecontroleerde BDE". De vraag luidt opnieuw: hoe toont men aan dat die plaats vond op een ogenblik dat de hersenen niet functioneerden.
De gedachte dat zuurstofgebrek BDE's kan veroorzaken bij mensen met een welbepaalde hersenstructuur en niet of minder bij mensen met een andere hersenstructuur, komt bij van Lommel niet op. Blijkbaar denkt hij dat menselijke hersenen altijd op dezelfde wijze reageren. Dat zou het geval zijn als die hersenen volkomen identieke structuren zouden hebben, maar waarop baseert hij die stelling? Denkt hij, om maar één aspect te noemen, dat de bloedvaten binnen de hersenen bij alle individuen tot in detail dezelfde karakteristieken hebben?
Ik heb zorgvuldig gezocht en drie punten gevonden die ons moeten overtuigen. (1°) PR beweert dat ze tijdens haar "uittreding" een schedelboor gezien heeft die gelijkt op een elektrische tandenborstel; (2°) ze heeft "gehoord" dat haar slagaderen te klein waren en dat men aan de andere kant moest proberen; (3°) tijdens haar "terugkeer" in het lichaam zag ze dat opwippen. Dat moet dus het verpletterende bewijsmateriaal zijn dat ons ertoe noopt het naturalistisch postulaat definitief op te geven!
(i) Zoals in het vorige geval blijven we in het ongewisse over de vraag hoeveel tijd er verlopen is tussen haar reanimatie en het eerste gesprek over haar BDE. (ii) We krijgen niet te horen met wie dat gesprek gevoerd werd en of het op audio en/of video tape werd opgenomen. (iii) Men vermeldt al evenmin met welke mensen ze vóór dat gesprek contact heeft gehad; of ze misschien gevraagd had waarom ze twee liesverbanden had (ze kan het antwoord bewust of half bewust hebben opgevangen). (iv) Het blijft onduidelijk of ze ooit een film- of TV-programma met een hersenoperatie heeft gezien. (v) Men gaat ervan uit dat de arts vóór een zo levensbedreigende operatie niet in detail heeft uitgelegd hoe die zou verlopen, enz. enz..
De essentie van van Lommel's argumentatie betreft het feit dat de hersenen wel degelijk niet functioneerden; maar daar ligt het probleem niet.
In al deze gevallen is de crux te weten hoe men vaststelt dat de patiënte tijdens de bewusteloosheid informatie heeft opgedaan die voor haar volstrekt nieuw was vóór de operatie en die niemand haar na de operatie kon verschaffen en waarbij haar relaas hierover op audio- en videotape werd vastgelegd, zodat interpretatie achteraf, door onafhankelijke onderzoekers, mogelijk is.
Een gecontroleerd onderzoek zou er in eerste benadering als volgt kunnen uitzien. Bij een operatie van een Japanse (of Chinese, of Indiase,) patiënt (in Nederland) legt men op verschillende plaatsen van de operatieruimte een bord met een Japanse (Chinese) tekst - die niemand van de aanwezigen kan lezen - en die bij toeval gekozen werd uit een tiental vooraf opgestelde. Vóór de patiënt wakker wordt, stopt men die borden in een verzegelde kast. Zodra de patiënt over een BDE praat, worden zijn gesprekken opgenomen. Indien dan zou blijken dat hij de Japanse (Chinese) tekst correct kan weergeven, zou dat een reden vormen om het probleem eens grondig te onderzoeken. Na een tiental dergelijke resultaten bij onafhankelijke onderzoekers, zou de skepticus duidelijk in de verdediging gedrongen zijn.
Wat van Lommel hier echter naar voren brengt is pijnlijk dilettantisme dat methodologisch op verre na het peil niet haalt van de recente onderzoekingen op het gebied van telepathie, hoewel ook daarvan de resultaten nog niet overtuigend zijn.
In zijn antwoorden op de kritiek van Michael Shermer en Wim Betz e.a., komen we niets meer te weten over deze echt cruciale problematiek.
Wel vinden we verwijzingen naar Penfield en Eccles die stellen "that it is not possible to localize memories inside the brain". Ik heb daar de volgende bedenking bij. In 1984 schreef de bioloog Davor Solter, na jarenlang onderzoek, in Science het volgende: "The cloning of mammals by simple nuclear transfer is biologically impossible". Dertien jaar later werd deze boude bewering door de geboorte van Dolly definitief van de tafel geveegd. Aan uitspraken zoals de hier geciteerde van Eccles en Penfield is hetzelfde lot beschoren. Ook Roger Penrose wordt aangehaald: hij vindt dat: "The brain as a closed system capable of internal and consistent computations, is insufficient to elicit human consciousness." Hij doet me denken aan dr. Euwe, wiskundige en gewezen wereldkampioen schaken, die in de jaren zestig beweerde dat een computer nooit een schaakgrootmeester zou verslaan. Kasparov, op schaakgebied ook niet de domste van de klas, beweerde jarenlang hetzelfde. Ikzelf heb sinds 1970 herhaaldelijk voor auditoria van 600 studenten met argumenten betoogd dat dit zeker zou gebeuren. Toen in 1997 Kasparov als een geslagen hond buitenkwam na zijn nederlaag tegen Deep Blue, bleek eens te meer welk een hachelijke onderneming het is de kracht van het naturalistisch postulaat te onderschatten. Noch Euwe noch Kasparov noch Penrose beseffen dat het functioneren van een computer en een menselijk brein niet beperkt hoeft te zijn tot het uitvoeren van algoritmen, maar dat ze ook heuristieken en andere complexe vormen van informatieverwerking aankunnen. Tenslotte wordt Simon Berkovich aangehaald, die beweert dat ons brein onvoldoende capaciteit heeft om alle informationele processen in ons brein aan te kunnen. Ik heb het artikel op het Internet niet gevonden, maar als het correct geciteerd werd, verbijstert het mij dat een intelligent mens niet inziet dat onze voorstellingen en gedachten enorm veel redundantie bevatten en dat ons brein daar op efficiënte wijze gebruik van kan maken om het totaal aantal benodigde bits drastisch te comprimeren. Tenslotte vraagt men zich af waarom van Lommel er geen besef van heeft dat zijn hypothese over een "transcendente" entiteit X waarin ons denken en voelen zou functioneren, geen enkel probleem oplost: wat hij aanbiedt is een naam voor iets waarvan hij geen eigenschappen vermeldt en waarover dus geen onderzoek mogelijk is.
Evenmin dringt het tot hem door dat zijn suggestie wel een groot aantal problemen oproept.
- (i) Voor een hele reeks experimentele resultaten in de neurofysiologie zal hij geen plausibele verklaring kunnen geven. Neem bv. de onderzoekingen over het doorsnijden van het corpus callosum, dat de twee hersenhelften met elkaar verbindt. Men stelt dan vast dat die twee helften, zonder van elkaar af te weten, op prikkels reageren en eigen beslissingen nemen. Ze zouden dus elk over een eigen "transcendente X" moeten beschikken, maar via externe communicatie leren ze na een tijd met elkaar rekening te houden, zodat de transcendente X-en terug dichter bij elkaar komen. (Gazzaniga, 1992,1998).
- (ii) Meer algemeen kan het neurofysiologisch onderzoek in van Lommels hypothese geen authentieke werkzaamheid van onze hersenen onderzoeken, want het brein is voor hem alleen maar een doorgeefluik naar de "transcendente X."
- (iii) Psychotrope geneesmiddelen grijpen dan niet meer op ons denken en voelen zelf in, maar op de wijze waarop de gegevens door dat luik worden doorgestuurd. Als iemand om redenen van depressie suïcide pleegt, dan heeft de persoon (X) zelf die daad niet gesteld: hijzelf voelde zich allicht opperbest, maar door een communicatiestoornis deed het brein iets anders dan hij wilde. De ene absurditeit stapelt zich op boven de andere.
-
(iv) En hoe lost hij de vraag op of dieren eveneens een "transcendente X" bij zich hebben? Stel dat dit het geval is, geldt dat dan voor de zoogdieren alleen, of ook voor insecten? - de vraag over bacteriën en virussen laat ik in het midden - . Maar als het niet voor dieren geldt, hoe verklaart men dan de vrij complexe cognitieve en emotieve processen bij de hominoïde apen? En als die het ook niet hebben, wat dan met Ardipithecus ramidus, Australopithecus afarensis, Australopithecus africanus, Homo habilis, Homo erectus enz.? Of begint de transcendente X pas te werken bij de Neanderthaler of bij de Cro-Magnon-mens? En waar komt die dan plots vandaan?
Men zou zo nog een tijdje kunnen doorgaan, maar het wordt te gek voor woorden.
Vanuit het naturalistisch postulaat stellen al deze problemen zich niet. Men heeft een onderzoeksdomein dat progressief wordt onderzocht, gaande van het eenvoudige tot het zeer complexe. Hierbij kan men diermodellen en computermodellen gebruiken om hypothesen op te stellen die men uiteindelijk, op een zo weinig invasief mogelijke wijze, bij de mens moet uittesten. Dat kan heel lang duren, maar men gaat tenminste stap voor stap vooruit. Mensen zoals Eccles, die om godsdienstige redenen wegbarrières aanbrengen: "tot hier en niet verder", kunnen sommige onderzoekers even doen aarzelen, maar terwijl de honden blaffen trekt de karavaan voorbij.
Onderzoek over BDE's is waardevol omdat we alles wat des mensen is kunnen en moeten onderzoeken. Maar wanneer dat onderzoek wordt aangewend om het enige vruchtbare paradigma op dit terrein in het gedrang te brengen en dat te vervangen door het steriele geloof in een "transcendente X", dan kunnen we dat geen ernstige wetenschap meer noemen. Wel levert het een, hopelijk inefficiënte, bijdrage tot de verspreiding van irrationaliteit en bijgeloof.
Prof. Etienne Vermeersch, stichtend lid van SKEPP
Referenties
- Chiron, Yves, Enquête sur les apparitions de la vierge, Perrin/Mame, 1995.
- Gazzaniga, M.S., Nature¹s mind : The biological roots of thinking, emotion, sexuality, language and intelligence, N.Y., Basic Books, 1992.
- Gazzaniga, M.S., The mind¹s past, Berkeley, Univ. of California Press, 1998.
- Hulspas,M., & Nienhuys, J.W., Tussen waarheid en waanzin, Utrecht, Scheffers, 1997)
- van Lommel, Pim, van Wees, Ruud, Meyers Vincent, Elfferich, Ingrid, Near-death experience in survivors of cardiac arrest: a prospective study in the Netherlands, The Lancet, vol. 358, 15/12/2001, pp. 2039-2045.