Wetenschappelijke apriori's tegen het paranormale

Afbeelding

In hetgeen volgt pogen we duidelijk te maken waarom het voor iemand met een rationele, wetenschappelijke instelling moeilijk valt om berichten over waarnemingen betreffende paranormale fenomenen voor waar aan te nemen.

Geplaatst onder
Deel artikel TwitterFacebookLinkedinWhatsapp

We beschouwen een denken als rationeel of wetenschappelijk wanneer de termen zo helder als mogelijk omschreven zijn en wanneer de beweringen ofwel door streng gecontroleerde experimenten zijn gestaafd, ofwel afleidbaar zijn uit wetenschappelijke theorieën die zelf de toets van de kritiek en van de falsificatiepogingen hebben doorstaan. Hierbij is een denken des te meer rationeel naarmate het met een groter aantal feiten of betrouwbare theorieën in relatie staat. Wie bijvoorbeeld alleen met fysische wetmatigheden rekening houdt en zich helemaal niet laat voorlichten door vaststaande of heel plausibele gegevens die de filologie of de geschiedenis aanbrengen, is niet in de volle zin van het woord rationeel.

Als illustratie van die algemeen rationele aanpak wil ik enkele criteria suggereren die ons kunnen helpen om reeds bij het eerste contact met beweringen over het paranormale (of met pseudo-wetenschappelijke uitspraken) tot een zinnige beoordeling te komen.

I. Een eerste reeks criteria heeft betrekking op de herkomst van de voorgestelde denkbeelden of theorieën.

1.1. In een aantal gevallen kan men zonder moeite aantonen dat een bewering of een conglomeraat van beweringen onmiskenbaar een mythische oorsprong hebben.

Mythen zijn verhalen over de wereld, het ontstaan van de wereld, de relatie tussen de mens en de kosmos..., die bij nagenoeg alle volkeren gangbaar waren of zijn. Deze mythen vertonen soms een zekere onderlinge overeenkomst betreffende de aard van de vragen waarop men een antwoord wenst, maar op het gebied van de antwoorden zelf is alle eenstemmigheid zoek. Alleen al in verband met het ontstaan van de wereld vindt men honderden mythen, die met elkaar volkomen in strijd zijn. Dit gebeurt zelfs binnen dezelfde traditie. Zo staat er in het boek Genesis van onze bijbel een scheppingsverhaal dat de mens helemaal op het einde laat ontstaan, na de planten en de dieren (hfdst.1) en even verder een ander verhaal waarin de schepping van de mens in het begin, vóór die van planten en dieren plaats vindt (hfdst.2). Deze diversiteit en onderlinge tegenstrijdigheid volstaat al om te besluiten dat deze verhalen louter aan de menselijke fantasie zijn ontsproten en geen garantie bieden inzake waarheid of betrouwbaarheid. Het feit zelf dat zoveel mythen bestaan, bewijst de enorme creativiteit van de menselijke fantasie, maar dit reduceert tevens de betrouwbaarheid van elke mythe afzonderlijk tot bijna niets: de kans dat er onder die talloze, onderling onverenigbare verhalen één enkel toevallig een betrouwbare weergave van de werkelijkheid zou bevatten, is te verwaarlozen; en zelfs als dat nog het geval zou zijn, beschikken wij over geen enkel middel om dit toevallig ware van de rest te onderscheiden.

Wanneer wij dus van een reeks beweringen kunnen aantonen dat ze een mythische oorsprong hebben, dan is de kans op betrouwbaarheid zeer klein, en hoe meer mythische elementen ze bevatten hoe kleiner de kans is dat er een element van waarheid in te vinden zou zijn.

Het duidelijkste voorbeeld van zo¹n verzameling opvattingen met een mythische oorsprong is de astrologie. Men kan aantonen dat bepaalde eigenschappen die de planeet Venus zou stimuleren wanneer die zich in bepaalde posities bevindt eigenlijk hun oorsprong vinden in het feit dat de Grieken de planeet Venus op een bepaald moment associeerden met de godin Venus. Die was in de Griekse mythologie gekenmerkt door vrouwelijkheid, liefde, enzovoort, en deze kenmerken van de mythische Venus werden dan overgedragen op de planeet Venus. Hetzelfde geldt voor de mythische figuren Mercurius, Mars, Jupiter en Saturnus en de overeenkomstige planeten. Een vergelijkbaar procedé heeft zich voorgedaan met de tekens van de Zodiak. De namen van de Zodiak-tekens, Stier, Leeuw, Maagd, Balans... zijn ontstaan door een conventie die veel, zoniet alles, aan louter toeval te danken heeft. Toch schrijft men aan deze tekens (of sterrenbeelden) eigenschappen toe die men bij een reële leeuw, ram of balans meende te ontwaren.

De eigenschappen die astrologen aan mensen toeschrijven op grond van enkele geboortegegevens zijn gebaseerd op een volkomen accidentele associatie tussen planeten en sterrenbeelden aan de ene kant en (denkbeeldige) kenmerken van dieren, alledaagse objecten en goden aan de andere kant. Toch zijn er, vreemd genoeg, nog altijd mensen die niet a priori (dat wil zeggen vóór elk empirisch onderzoek) inzien dat de kans op betrouwbaarheid van zulke hersenspinsels omzeggens nihil is!

Ook het creationisme is een pseudowetenschappelijke “theorie” die je met dezelfde criteria kunt benaderen. Wie van mening is dat de levende soorten elk afzonderlijk zijn ontstaan  en niet in het kader van een darwinistische evolutie  omdat deze opvatting strookt met de bijbelse visie, zou eerst moeten uitleggen waarom hij wel het scheppingsverhaal (of de twee scheppingsverhalen) uit het boek Genesis aanvaardt en niet bijvoorbeeld de mythen die hierover bij de Navajo-indianen, bij de Arapesh of bij de Tahitianen bestonden. De kans dat de bijbelverhalen een kern van waarheid zouden bevatten is even groot of even klein als die van de kosmogonieën van andere volkeren.

1.2. Een tweede reeks denkbeelden of conglomeraten van denkbeelden is beïnvloed of veroorzaakt door antieke of moderne legenden, sagen of wonderverhalen. In tegenstelling tot mythen, die meer alomvattende visies over de wereld en de mens uitdrukken, betreft het hier eerder meer beperkte verhalen over personen, plaatsen of gebeurtenissen. Actuele voorbeelden zijn de beweringen over het Monster van Loch Ness of de Afschuwelijke Sneeuwman (Yeti). Legenden weven soms rond personen of gebeurtenissen een vreemd, wonderbaarlijk of miraculeus verhaal. Hoewel ze een kern van historische waarheid kunnen bevatten, is het toch aan te raden de betrouwbaarheid ervan heel laag in te schatten. Het aantal legenden en wonderverhalen is immers ontzaglijk groot en zeer vele zijn vals gebleken. Ook hier moet de ontstellende creativiteit van de menselijke fantasie ons achterdochtig maken. Dit vermoeden van onbetrouwbaarheid wordt nog sterker als we vaststellen dat rond bepaalde personen en plaatsen een sfeer hangt die het ontstaan van legenden erg stimuleert: we kunnen dit een legende-vormende of mythopoëtische tendens noemen. Telkens weer heeft men in de loop van de geschiedenis kunnen vaststellen dat over koningen, keizers, machtige veldheren, profeten en heiligen wonderverhalen zijn ontstaan en bepaalde types van gebeurtenissen werden zelfs door eigen geijkte wonderen gekarakteriseerd. Zo was het in de Grieks-Romeinse wereld niet ongewoon de geboorte van een vorst te associëren met het waarnemen van een nieuwe ster of komeet en de dood van een belangrijk figuur met een zons- of maansverduistering.

Een mooi voorbeeld van deze mythopoëtische tendens is die welke tot het “vinden” van zogenaamde relikwieën aanleiding gaf. Talloze houtsplinters zouden van het kruis van Jezus afkomstig zijn en in Italië werden nog in de vorige eeuw drie voorhuiden van hem vereerd (restanten van zijn besnijdenis).

De kern van ons rationeel beoordelingscriterium inzake legenden en wonderverhalen ligt niet alleen of niet zozeer in het feit dat deze verhalen op zichzelf ongeloofwaardig zijn vanwege hun “wonder”- karakter, maar vooral in het besef dat de frequentie ervan aantoont dat het a priori te verwachten was dat zo’n verhaal rond een bepaalde persoon of gebeurtenis zou ontstaan. Zodra we wisten dat tijdens de Middeleeuwen verschillende zogenaamd authentieke lijkwaden van Christus zijn opgedoken, konden we besluiten dat een mythopoëtische kracht werkzaam was en dat dat reeds volstond om in te zien dat men de kans dat een ervan werkelijk echt was, kon verwaarlozen. Een onderzoek met de carbo 14-methode heb je voor zo’n inzicht niet nodig, maar voor lichtgelovigen kan dit uiteraard nuttig zijn.

1.3.  Een derde criterium ligt in de fascinering die van het magische uitgaat. Veel mensen hebben de behoefte te geloven dat er in de wereld krachten aan het werk kunnen zijn, die zich onder normale omstandigheden niet voordoen. Wie door zijn geliefde verlaten wordt, kan de geheime hoop koesteren dat er een kracht bestaat waardoor men zijn of haar liefde terug kan winnen. Wie machteloos staat tegenover een vijand, zou maar al te graag hebben dat hij hem door het prikken van naalden in een popje pijn kan toebrengen. En ook de angst voor ziekten, ongevallen en dood kan een persoon doen geloven dat iemand een “lot” over hem heeft geworpen of dat gevaarlijke aardstralen zijn gezondheid benadelen.

Iedere bewering betreffende magisch aandoende krachten waarin latente angsten of wensdromen tot uiting komen, zal men daarom vanuit een rationeel standpunt met de grootste achterdocht benaderen. Veel getuigenverklaringen in verband met paranormale fenomenen of spiritismen, zijn in de buurt van dit magische te situeren.

1.4. Tenslotte is het nuttig op te merken dat men vraagtekens kan plaatsen bij vreemde verhalen die gekenmerkt zijn door wat ik het Lourdes-effect noem. Men weet dat er reeds heel wat mensen uit het bedevaartsoord Lourdes zijn teruggekeerd, genezen van de een of andere ziekte en zelfs van verlammingen of blindheid. Nooit echter is iemand zonder arm naar Lourdes gegaan en met een arm teruggekeerd. Het Lourdes-effect bestaat hierin dat sommige “krachten” een soort huiver schijnen te hebben om zich op een volstrekt ondubbelzinnige manier te manifesteren. Wanneer de miraculeuze kracht van Lourdes echt bestaat dan is er geen enkele reden om te denken dat het voor de Heilige Maagd of voor God moeilijker zou zijn een afgerukte arm te herstellen dan een (hysterische?) verlamming of blindheid te genezen. Ook de waarnemingen en foto’s van bijvoorbeeld het Monster van Loch Ness en de Afschuwelijke Sneeuwman lijken door een vergelijkbaar effect aan betrouwbaarheid en scherpte in te boeten.

II. De tot nu toe vermelde criteria kunnen we gebruiken bij de controle van alle beweringen, verhalen en theorieën die enigszins vreemd aandoen, ongeacht of ze tot het para- of tot het pseudo-gebied behoren. De bedenkingen van natuurwetenschappelijke aard die nu volgen hebben hoofdzakelijk als doel de apriori geloofwaardigheid van het bestaan van de zogenaamde psi-fenomenen in twijfel te trekken.

Afbeelding

2.1. Om precies te weten waarover we het hebben, stel ik de volgende definities voor. We noemen een psi-interactie elke beïnvloeding die zou uitgaan van een punt in ruimte of tijd naar een ander punt, waarbij geen enkele van de thans in de wetenschap bekende energietransporten betrokken zou zijn. ESP is een psiinteractie waarbij informatie zou worden doorgestuurd; gaat het van een brein naar een ander brein, dan noemen we het telepathie, van een object of gebeurtenis naar een brein, helderziendheid en van een toekomstig object of gebeurtenis naar een brein, precognitie. Telekinese zou een psi-interactie zijn waarbij energie wordt doorgestuurd. Als die uitgaat van een brein naar een bepaald object of naar een gebeurtenis, dan spreken we van gewone telekinese, komt die uit een onbekend gegeven naar een object of gebeurtenis, dan gebruikt men termen zoals Poltergeist, magie of spiritisme.

2.2. Om duidelijk te maken waarom ik het bestaan van psi-interacties onwaarschijnlijk vind, breng ik in herinnering wat ik in het begin van deze uiteenzetting heb vermeld: om rationeel te fungeren bij de beoordeling van waarnemingen of theorieën, moeten we niet alleen de beweringen afzonderlijk aan een logisch en empirisch onderzoek onderwerpen; we moeten vooral rekening houden met datgene wat wij reeds weten op basis van het geheel van de wetenschappen die we als betrouwbaar beschouwen. Om dit criterium op het paranormale toe te passen, is de volgende verduidelijking nodig.

Binnen het informatiegeheel dat de moderne mens ter beschikking staat, en in het bijzonder binnen de natuurwetenschappen, fysica, scheikunde, biologie, geologie, bestaat een kerngebied van theorieën, wetten en feitelijke gegevens, die zo betrouwbaar zijn dat niemand ze in ernst in twijfel trekt. Dat sluit niet uit dat er randgebieden zijn van deze wetenschappen die nog een eerder hypothetisch karakter hebben en zelfs terreinen waarover wij nog heel weinig weten. In hetgeen volgt hebben we het echter alleen over die feiten en wetten die talloze malen werden getoetst en geen enkele keer ontkracht. Dat domein noem ik het kerngebied, het nagenoeg zekere gebied van de natuurwetenschappen.

De basisthesis luidt als volgt: wanneer we een bewering aantreffen betreffende een waarneming die radicaal in strijd zou zijn met feiten of wetten uit dit kerngebied van de wetenschappen, dan mogen we die bewering als hoogst onbetrouwbaar beschouwen. We moeten immers goed beseffen dat dit kerngebied de grondslag vormt van de wijze waarop wij ons normaal in de wereld gedragen. Wanneer we in ernst zouden gaan twijfelen aan de algemene betrouwbaarheid van deze wetten, dan zouden we ons nog nauwelijks op een adequate wijze in de wereld kunnen bewegen. Iedereen die de durf heeft in een vliegtuig plaats te nemen is ervan overtuigd dat de wetten van de dynamica en aerodynamica niet plots verstek zullen laten gaan, evenmin als de scheikundige wetten betreffende de explosie van de brandstof, of de elektromagnetisme-wetten die de werking van de waarnemings- en controle-apparatuur beheersen. Wat geldt voor onze instelling tegenover vliegtuigen, geldt eveneens voor de meest essentiële gedragingen van ons bestaan. Wanneer wij voedsel tot ons nemen, dan doen we dit in de overtuiging dat de scheikundige structuur ervan niet plots zal veranderen, zodat het giftig wordt; wanneer we ons bewegen en handelen in de driedimensionale ruimte door onze zintuigen laten controleren, dan gebeurt dit in de overtuiging dat de wetten van de optica en de akoestiek betrouwbaar blijven.

Iemand die nu een bewering formuleert die er op neerkomt dat deze basiswetten in een bepaald geval plots niet meer functioneren (bv. dat een zwaar voorwerp in de lucht zou gaan zweven in strijd met de gravitatie), doet er goed aan te beseffen wat de implicaties daarvan zijn. Bij iedere handeling die hij uitvoert, bij elke stap die hij zet, moet hij er nu rekening mee houden dat de wetten van Newton niet altijd gelden en dat iedere stap dus een definitieve misstap kan zijn. Op grond van dit inzicht zullen mensen met een rationele instelling zich meestal niet eens de moeite getroosten om na te gaan of zo’n onmogelijk voorval zich misschien toch niet voor een keer heeft voorgedaan.

Men voert daartegen aan dat zo’n houding voor een wetenschapsmens ongepast is, want, zo zegt men, een wetenschapsmens moet bereid zijn alles te onderzoeken. Deze stelling is een grove misvatting. De wetenschapsmens hoeft helemaal niet alles te onderzoeken. Hij heeft nauwelijks de tijd om die zaken te onderzoeken die werkelijk belangrijk zijn en waarover hij nog niets of weinig weet. Waarom zou hij zich dan hoeven bezig te houden met het onderzoek van fenomenen waarvan hij “weet” dat ze er niet zijn? Waarom zou hij rekening moeten houden met het waarnemings- en oordeelsvermogen van een of een paar individuen, wanneer hun relaas manifest in strijd is met datgene wat wij op grond van duizenden of soms miljoenen streng gecontroleerde experimenten kunnen aannemen? Zonder een waardenhiërarchie betreffende wat waarschijnlijk en wat ongeloofwaardig is, kan een wetenschapsmens geen ernstig onderzoeksprogramma volgen, kan zelfs een doorsnee mens niet op een coherente wijze door het leven gaan.

III. Hiermee rekening houdend wil ik de volgende thesis verdedigen: het bestaan van de psi-fenomenen is in strijd met het kerngebied van de wetenschappen en daaruit volgt dat uitspraken die het bestaan van dergelijke fenomenen impliceren onbetrouwbaar zijn.

Om de onverenigbaarheid met het kerngebied van de wetenschappen te bewijzen, zijn twee stappen vereist. Vooreerst moeten we aantonen dat deze fenomenen, als ze zich zouden voordoen, altijd een energie-overdracht zouden veronderstellen en verder dat de kans dat hier een onbekende energieoverdracht plaatsvindt te verwaarlozen is.

3.1. Voor de eerste stap ga ik uit van het basispostulaat dat voor overdracht van informatie van een punt naar een ander punt in ruimte of tijd steeds een energetische of materiële drager noodzakelijk is. (De term energie verwijst hier alleen naar datgene wat in de fysica energie heet en de term materie naar alles wat volgens de fysica massa heeft.) Het hoofdargument voor dit postulaat ligt in het feit dat men het begrip “informatie” slechts kan definiëren als een verzameling van toestanden van materie/energie die door een I-systeem (informatiesysteem) als verzameling wordt geïdentificeerd en gemanipuleerd. Zonder materie of energie bestaat informatie dus niet eens. De plaats ontbreekt hier om deze stelling op uitvoerige wijze aan te tonen. Als supplementaire argumentatie kan men echter naar voren brengen dat de voornaamste theorieën van de hedendaagse fysica het bovenvermeld postulaat impliciet veronderstellen.

3.1.1. De speciale relativiteitstheorie van Einstein vertrekt van het postulaat dat informatieoverdracht in het heelal beperkt is door de lichtsnelheid omdat je nooit informatie kunt overbrengen zonder een fysische drager en omdat de snelste dragers de elektromagnetische golven zijn die c als maximale snelheid hebben. Uitgaande van dit postulaat is Einstein tot de conclusie gekomen dat de begrippen “absolute tijd” en “absolute gelijktijdigheid” in het heelal niet hanteerbaar zijn. Indien het mogelijk zou zijn om (bv. door “helderziendheid”) te weten wat er nu in de Andromedanevel gebeurt  bv. het ontstaan van een Supernova dan moeten we een essentieel aspect van de speciale relativiteitstheorie opgeven en aangezien deze stelling onwrikbaar samenhangt met de theorie waarin de formule E = mc2 wordt afgeleid, zou het verwerpen ervan ook die theorie aantasten en dat zou betekenen dat we plots niet meer zouden begrijpen waarom atoombommen ontploffen of hoe kerncentrales werken.

Afbeelding

3.1.2. Het is een centraal postulaat van de kwantummechanica dat je niet kunt zeggen wat er met een deeltje gebeurt (met een proton, een neutron, een elektron) tenzij je vanuit dat deeltje informatie krijgt onder de vorm van een energiepakketje van minstens één foton. Wanneer iemand in staat zou zijn (weer door een soort “helderziendheid”) te weten waar een bepaald deeltje zich bevindt en welke impuls het heeft, zonder een foton vanuit dat deeltje gedetecteerd te hebben, dan zou hij de plaats en de impuls ervan exact kunnen bepalen en dat betekent dat hij aan de beperking van de onzekerheidsrelatie van Heisenberg zou ontkomen. Maar deze onzekerheidsrelatie vormt een essentieel onderdeel van de basispostulaten van de kwantummechanica; als die in het gedrang zou komen zou deze kwantumtheorie, die een onvoorstelbare massa fenomenen op een behoorlijke wijze verklaart, elke samenhang en dus elke verklarende kracht verliezen.

3.1.3. Volgens de tweede wet van de thermodynamica is het onmogelijk dat de verdeling van deeltjes binnenin een gesloten systeem op blijvende wijze zou evolueren in een richting die tegengesteld is aan de stijgende entropie. Stel dat zo’n gesloten systeem in twee gedeeld is door een wand, voorzien van een opening die kan worden geopend of gesloten. Een wezen dat via “helderziendheid” zou weten uit welke richting een deeltje afkomt, zou dan door de opening al dan niet te sluiten naargelang van die richting, de densiteit van deeltjes in de ene helft van het systeem op kunnen laden. Door een turbine te plaatsen tussen het dichte en het verdunde deel van het systeem zou men dan een perpetuum mobile kunnen realiseren. De onmogelijkheid van zo’n perpetuum mobile is echter een basispostulaat van de thermodynamica. Zo’n wezen, dat informatie over de deeltjes zou bekomen zonder energieoverdracht (men noemt het een “Demon van Maxwell”), kan dus niet bestaan.

3.1.4. Naar analogie zou men een “helderziende” die aan de beperking van de lichtsnelheid zou kunnen ontkomen, een “Demon van Newton” kunnen noemen, en een die de Onzekerheidsrelatie van Heisenberg zou doorbreken, een “Demon van Laplace”. Deze drie “demonen” hebben gemeenschappelijk dat ze in staat zouden zijn informatie op te doen zonder energetische drager, maar ook dat daaruit volgt dat ze volgens de hedendaagse fysica niet kunnen bestaan. De stelling dat het onmogelijk is informatie over te dragen zonder materieel/energetisch substraat, vormt dus een basispostulaat van de hedendaagse fysica. Psi-fenomenen waarbij informatie zich verplaatst zonder energetische basis, zouden in principe het bestaan van deze drie demonen mogelijk maken en zijn dus in strijd met dit basispostulaat.

3.2. Wanneer we echter aannemen dat psi-fenomenen wel een energetische drager hebben dan staan we voor de volgende problemen.

3.2.1. In de gevallen waar het resultaat van de zogenaamde energieoverdracht als extern waarneembaar geldt, wanneer bijvoorbeeld bij poltergeistfenomenen kasten worden verplaatst, of door telekinese ijzeren staven worden geplooid of voorwerpen in de lucht gaan zweven, dan zijn hiermee aanzienlijke hoeveelheden energie gemoeid en toch is nog nooit het transport ervan vastgesteld en evenmin heeft men op de plaats waar de energie vandaan komt, bijvoorbeeld het brein van de paranormaal begaafde, ooit enig verlies van energie kunnen vaststellen. Maar wanneer iemand een energieproductie buiten zichzelf zou kunnen realiseren zonder die hoeveelheid energie zelf te verliezen, dan zou dat in strijd zijn met het “principe van behoud van energie”. Dat echter een aanzienlijk energietransport zich zou voordoen zonder dat onze waarnemingsapparaten dit kunnen detecteren, is bijzonder onwaarschijnlijk, rekening houdend met het feit dat we soms zelfs energietransporten van een foton kunnen opvangen.

3.2.2. Voor het transport van informatie, zoals bij telepathie en helderziendheid, zouden eventueel energiestromen van geringe sterkte volstaan. Maar in veel gevallen van telepathie en helderziendheid die in de literatuur voorkomen, is sprake van complexe vormen van informatie, zoals bijvoorbeeld visuele voorstellingen of cognitieve inhouden. Volgens de beginselen van de mathematische informatietheorie kan men deze complexe informatie alleen in real time doorsturen door een kanaal met een hoge capaciteit en wanneer het over energiestromen gaat, betekent dit een hoge frequentie. Deze veronderstelt dan weer een hoeveelheid energie die moeilijk aan onze detectieapparaten zou kunnen ontsnappen.

Ons vertrouwen in het kerngebied van de wetenschappen zal slechts dan gaan wankelen, wanneer feitenmateriaal betreffende het paranormale wordt aangedragen dat zich met een verpletterend evidentiekarakter opdringt. Tot nu toe hebben we echter moeten vaststellen dat beweringen van die aard eerder zijn gekenmerkt door wat ik het Lourdes-effect noem.

De informatietheorie suggereert nog een tweede probleem. Indien mensen “psi-informatie” op een substraat van “psienergie” kunnen uitstralen, dan is er geen enkele reden om te denken dat ze dit niet heel geregeld of misschien zelfs continu doen. Zelfs wanneer van de vijf miljard mensen er slechts een duizendste tegelijk psi-energieen met een bepaalde frequentie zou uitstralen, moeten we continu met een signaal van vijf miljoen zenders rekening houden (we laten mogelijke signalen van dieren nog buiten beschouwing). De ontvangers krijgen dan niets anders dan een chaotisch geheel: zuivere ruis.

Men kan opwerpen dat ze allen op verschillende kanalen uitzenden waarop men dan zou kunnen afstemmen; het naast elkaar bestaan van zoveel kanalen zou echter slechts mogelijk zijn binnen een energiestraling met een zeer hoge frequentie, wat dan weer tot hoge energieën en tot detecteerbaarheid zou leiden. (Zoniet zou het proces weer in strijd zijn met het principe van het behoud van energie).

3.3. Wie van mening is dat deze bedenkingen nogal vergezocht zijn, moet met het volgende rekening houden. Ofwel gebeuren de psi-interacties zonder energieoverdracht en dan laten ze in principe toe de basispostulaten van de speciale relativiteitstheorie, de quantummechanica en de thermodynamica te doorbreken; ofwel zijn ze gebonden aan energieoverdracht, maar dan is het niet in te zien hoe die zou kunnen ontkomen aan de basispostulaten van de informatietheorie betreffende kanaalcapaciteit en bovendien zou men moeten verklaren waarom we noch energieverlies bij de zender, noch het transport detecteren. De bedenking dat het hier gaat om een energie van een totaal ander type is gemakkelijk gemaakt, maar daar staat tegenover dat onze fysica in een verregaande mate compleet is: we zijn nu in staat van een ontzaglijk aantal verschijnselen de fysische grondslag uit te leggen, of we kunnen tenminste aantonen dat ze niet met de basisinzichten van de fysica in strijd zijn. Een aantal fysische wetmatigheden zijn ons zeker nog niet bekend, andere slechts heel partieel. Wat speelt zich af bij concentratie van ontzaglijke massa’s in een “zwart gat”? Welke wetten beheersen plasma’s op zeer hoge temperaturen? Hier is nog veel te ontdekken; maar wanneer we ons beperken tot objecten op deze aarde met de grootteorde en de samenstelling van organismen zoals het menselijk lichaam, dan is het heel onwaarschijnlijk dat zich op dat vlak nog fysische processen zouden afspelen die van een totaal andere orde zijn dan wat in de huidige fysica bekend is.

IV. Uit dit alles mogen we besluiten dat het nagenoeg zeker is dat psi-fenomenen niet bestaan. Deze stelling moet men niet als een dogmaverklaring interpreteren. Alhoewel er heel weinig kans is dat een diepgaande aantasting van het kerngebied van de wetenschappen zich nog zal voordoen, kan men niet volledig uitsluiten dat we ons op dit punt zouden vergissen. Daarom en ook wegens het feit dat zoveel mensen in het paranormale geloven, lijkt het nuttig dat een aantal onderzoekers ook op het empirische en het experimentele vlak de beweringen over het paranormale blijven controleren. Uit het hierboven ingenomen standpunt volgt wel dat het niet zal volstaan dat hier of daar een bewering over het paranormale overblijft waarvan het foutief karakter niet zonder meer duidelijk is. Ons vertrouwen in het kerngebied van de wetenschappen zal slechts dan gaan wankelen, wanneer feitenmateriaal betreffende het paranormale wordt aangedragen dat zich met een verpletterend evidentiekarakter opdringt. Tot nu toe hebben we echter moeten vaststellen dat beweringen van die aard eerder zijn gekenmerkt door wat ik hierboven het Lourdes-effect heb genoemd.

 

Prof. em. dr Etienne Vermeersch (1934 - 2019)