Dit artikel is geen aanval op strips en zeker niet op die van Kuifje, die de auteur van dit stuk in zijn jeugd kapot gelezen heeft. En het doet niets af aan het talent van tekenaar en scenarist Hergé (Georges Remi, 1907-1983). Op zich moet men geen bezwaar hebben tegen pseudowetenschap in strips, net als in andere vormen van fictie. Verbeelding mag nu eenmaal een inhoud hebben die niet wetenschappelijk verantwoord is. Bij sprookjes en legenden is dat per definitie zo, en niemand heeft daar bezwaar tegen. Dat geldt evenzeer voor allerlei fantastische verhalen, denk aan fantasy, horror en sciencefiction.
Het is een feit dat nogal wat stripauteurs in hun werk overvloedig en soms bijna gemakshalve beroep doen op bovennatuurlijke verschijnselen en magische handelingen. Soms is die magie vermomd als “wetenschap”: de crypto-tovenaar is een geleerde professor met de meest fantastische en onmogelijk uitvindingen, zoals de teletijdmachine of een middel om van mensen in korte tijd reuzen (of dwergen) te maken.
Niet zo bij Hergé, die zich voor de uitvindingen van zijn “geleerde professor”, Zonnebloem dus, goed gedocumenteerd heeft. Ook de meest verregaande van die uitvindingen leken in de tijd dat Hergé ze tekende wetenschappelijk verantwoord en hij heeft zich dan ook gebaseerd op bestaande ideeën. In de albums Raket naar de maan (1953)[1] en Mannen op de maan (1954) vindt een maanreis plaats met een raket voortgedreven door een door Zonnebloem uitgevonden kernmotor die werkt als een atoombom “die niet ineens doch in gedeelten ontploft”. Er zijn inderdaad plannen geweest voor raketten met nucleaire aandrijving, maar om diverse redenen is daar niets van terechtgekomen. Hoe dan ook zouden dergelijke tuigen er heel anders hebben uitgezien dan Hergé’s maanraket, die de vorm van een uit de kluiten gewassen V2 heeft.
Een andere spectaculaire uitvinding van Zonnebloem, een apparaat dat met ultrageluiden op afstand gebouwen kan vernietigen (De zaak Zonnebloem, 1956) haalde Hergé uit een Amerikaans boek (dat trouwens in de strip wordt afgebeeld) over Duitse experimenten tijdens de Tweede Wereldoorlog rond geheime wapens. Een serieuze bron, maar zulke toestellen zijn er uiteindelijk ook niet gekomen.
In eerder werk maakte Hergé wel wat meer fouten tegen de wetenschap. Hoewel De geheimzinnige ster (1942) inhoudelijk een van de meest “wetenschappelijke” albums is, bevat het juist de meest opvallende wetenschappelijke onjuistheden. Het begint als Kuifje door een grote telescoop een reusachtige spin ziet.
Het blijkt de vergroting van een spinnetje te zijn dat op het objectief van de kijker loopt. Een flater, want een spinnetje, of elk ander voorwerp op het objectief, is niet zichtbaar als men door het oculair van een normale, “op oneindig” afgestelde telescoop kijkt (dat geldt ook voor een gewone verrekijker). Het verhaal draait rond een expeditie naar een “meteoorsteen” die in de Noordelijke IJszee is gevallen, maar waar nog een stuk van boven water uitsteekt, als een eilandje van enkele honderden meters lang. Reeds in die tijd kon men weten dat als zo’n gevaarte op aarde zou neerkomen, het door de schok meteen zou uiteenspatten, met een kracht van duizenden waterstofbommen. Er zou dan ook meer met de aarde gebeuren dan “alleen maar een aardbeving”. Pure fantasie is natuurlijk dat op dat eiland een weggegooide appel bijzonder snel groeit tot een reusachtige appelboom en dat een spinnetje zich ontwikkelt tot een spin van een paar meter groot (zo’n grote spin zou nooit kunnen leven…). En op het einde zinkt de meteoorsteen door een onverklaarbare reden weg in zee.
Maar fouten tegen de wetenschap zijn nog geen pseudowetenschap. Als Hergé binnen zijn realistisch stripparadigma dan toch de magische of pseudowetenschappelijke toer op gaat, had hij daar redenen voor.
Maar fouten tegen de wetenschap zijn nog geen pseudowetenschap. Als Hergé binnen zijn realistisch stripparadigma dan toch de magische of pseudowetenschappelijke toer op gaat, had hij daar redenen voor. Als artiest schiep hij er een geheimzinnige sfeer mee die de lezer zeker niet onberoerd laat. Maar bovenal toont het een geloof in, of tenminste een belangstelling voor occulte onderwerpen. Dat laatste blijkt uit het boek Hergé occulte van de Franstalige Brusselaar Arnaud de la Croix, dat vorig jaar verscheen.
Arnaud de la Croix heeft al een zekere reputatie als kritisch auteur over occulte en “mysterieuze” onderwerpen. Bovendien heeft hij zelf gewerkt bij de uitgeverijen die banden hadden met Hergé: Casterman (dat zijn albums publiceerde) en Le Lombard (dat het ooit door hem geleide weekblad Kuifje uitgaf). Zo heeft de auteur, zelf een warme fan van Kuifje, nogal wat informatie over Hergé kunnen ophalen bij voormalige medewerkers en collega’s.
Als de la Croix het over de “occulte” aspecten van Hergé heeft, gaat het niet alleen om wat wij als pseudowetenschap beschouwen. Hij behandelt ook zijn banden met extreemrechts en zijn antisemitisme[2] en zoekt vooral naar diepere betekenissen in zijn werk, naar symbolische verwijzingen, soms zelfs met een profetisch karakter. Hier gaat hij wel erg ver. Hoe dan ook is Hergé occulte een uitstekende bron om Hergé en zijn werk beter te begrijpen. Ik beperk me dus tot de pseudowetenschappelijke aspecten.
De pendelende professor
Wat bijna iedereen weet uit de avonturen van Kuifje is dat de grote wetenschapper Zonnebloem een pendel hanteert. Vooral in het eerste album waarin Zonnebloem optreedt (hij wordt daarin nog geen “professor” genoemd), De schat van Scharlaken Rackham (1944) pendelt hij ijverig. Het is opmerkelijk dat die pendel verdwenen is als hij zich buigt over zijn echt grote uitvindingen (zie hierboven), maar in latere albums haalt hij de pendel opnieuw boven, en met succes. Opvallend is ook dat Kuifje en anderen nauwelijks aandacht besteden aan wat Zonnebloem op basis van zijn pendel beweert… maar dat dit wel blijkt te kloppen.
De la Croix toont aan dat Hergé de radiësthesie zeer serieus nam. Hij citeert uit een boek van de ooit befaamde radiësthesist Victor Mertens[3]. In 1939 vroeg Hergé aan Mertens om de verloren trouwring van zijn (eerste) vrouw terug te vinden. De pendelaar tekende toen op het plan van zijn woning een kruis op de plek waar de ring moest zijn. Die plek was het toilet. Hergé was onder de indruk van die positionering: hij veronderstelde dat zijn vrouw de ring bij het kuisen in een emmer had verloren en die emmer in de toiletpot had uitgegoten! Vijf jaar later deed hij opnieuw een beroep op Mertens, ditmaal wegens gezondheidsklachten. Hij kreeg toen de raad zijn bed te verplaatsen (een veel voorkomende remedie vanwege radiësthesisten).
Het graf van de farao en de mummie van de Inca
Het eerste Kuifje-verhaal met een mysterieuze sfeer is De sigaren van de farao (1934). Het begint met de ontdekking van het graf van een Egyptische farao. Alle geleerden die eerder naar het graf zochten waren op mysterieuze wijze verdwenen (dat laatste doet natuurlijk denken aan de hetze rond de “vloek van Toetanchamon”, nadat het graf van deze farao in 1922 werd geopend).
Als Kuifje het graf betreedt, raakt hij bedwelmd en krijgt hij een vreemde droom, maar hij overleeft het. Uiteindelijk blijkt het graf een schuiloord van een internationale bende opiumsmokkelaars te zijn. Niks bovennatuurlijks dus, al is de bende zelf wel wat geheimzinnig. Onder hen toch één met magische krachten: een kwaadaardige Indische fakir die een “toverkoord” gebruikt (zo eentje dat men kan opklimmen zonder dat het bovenaan is vastgemaakt…) en door hypnose zijn wil kan opdringen. Het betreft hier waarschijnlijk niet meer dan een paar stereotiepe opvattingen die Hergé over fakirs had. Er is ook een gif dat mensen gek maakt, maar dat geheimzinnige gif beschouwt de auteur blijkbaar als “wetenschappelijk verantwoord”, want in het vervolgalbum De Blauwe Lotus (1936) vindt een Chinees geleerde een tegengif.
Het bovennatuurlijke treedt pas echt goed op in De zeven kristallen bollen (1948). De zeven leden van een wetenschappelijke expeditie, die de mummie van de Inca Rascar Capac heeft ontdekt en naar België meebracht, worden één na één het slachtoffer van geheimzinnige aanslagen met kristallen bollen, waarbij ze in een diepe slaap terechtkomen. De laatste van de zeven die overblijft is professor Bergamot, die de mummie bij hem thuis (!) bewaart. De avond voor ook hij het slachtoffer wordt, dringt een bolbliksem via de schoorsteen zijn huis binnen en treft de mummie, die in rook opgaat. Een zwaar getroffen Bergamot herinnert zich het opschrift op de muren van het graf van Rascar Capac[4], waarin voorspeld werd dat de mummie ooit zou worden geroofd, maar dat de grafschenners zullen worden gestraft vanaf de nacht nadat het hemelvuur de mummie zal doen verdwijnen. Nog dezelfde nacht wordt ook Bergamot door de geheimzinnige slaap getroffen en kort daarop beginnen hij en de andere slachtoffers regelmatig hun slaap te onderbreken met angstig gebrul en gekrijs, alsof ze gemarteld worden.
Kuifje, die van dat alles getuige is, reist in het vervolgverhaal De Zonnetempel naar Peru en ontdekt dat daar een in de bergen verborgen zonnetempel, waar de Inca’s nog altijd de baas zijn. Een hogepriester martelt daar de zeven expeditieleden op afstand, door naalden in zeven poppetjes te steken. Op verzoek van Kuifje komt er een einde aan deze kwelling: de beeldjes worden in het vuur geworpen en de zeven ontwaken.
De la Croix, die De zeven kristallen bollen het meest verschrikkelijke avontuur van Kuifje noemt, wijst op de invloed van twee medewerkers waarover Hergé tijdens de oorlog beschikte: tekenaar Edgar Jacobs, die de kostuums en decors van zijn strips tekende[5], en diens vriend de journalist Jacques Van Melkebeke, die ideeën leverde voor het scenario. Jacobs en Van Melkebeke waren grote liefhebbers van “het fantastische”. Ze deden mee aan spiritistische séances. Jacobs zou zelfs een oom hebben gehad die bij hem thuis in Leuven poltergeistverschijnselen had. De angstaanjagende sfeer in De zeven kristallen bollen is er al vroeg als een helderziende tijdens een optreden in het theater in een hysterische trance over de wraak van de Inca spreekt. En in het begin zegt een onbekende tegen Kuifje dat de leden van de expeditie iets soortgelijks zal overkomen als de “vloek van Toetanchamon”[6].
Psychoanalyse en de Verschrikkelijke Sneeuwman
Na de oorlog stopte Hergé’s samenwerking met Jacobs en Van Melkebeke[7] en de volgende albums bevatten dan ook niet meer dezelfde fantastische sfeer. We moeten wachten tot Cokes in voorraad (1958) om weer iets “paranormaals” te vinden. Dit overigens vrij klassiek verhaal heeft een bizar begin. Kuifje en kapitein Haddock wandelen door Brussel na een film te hebben gezien. Kuifje zegt dat één van de acteurs leek op een oude bekende van hem: generaal Alcazar. Haddock vindt het einde van de film vreemd: daar denkt iemand aan een neef die hij al jaren niet gezien heeft, waarna die neef plots verschijnt. De kapitein stelt zich voor dat generaal Alcazar, die ze al jaren niet meer gezien hebben, plots aan de hoek van de straat zou verschijnen. Meteen daarop botst hij op de hoek tegen diezelfde Alcazar.
Volgens de la Croix gaf Hergé hiermee een voorbeeld van synchroniciteit, zoals de bekende Zwitserse psychoanalyticus Carl Gustav Jung dat had gedefinieerd: het tegelijk optreden van twee gebeurtenissen die niet causaal met elkaar verbonden zijn maar in een verband dat we toch zinvol vinden. De link tussen Hergé en de synchroniciteit was niemand minder dan Raymond De Becker (1912-1969). Deze journalist was onder de Duitse bezetting hoofdredacteur van de door de bezetter “gestolen” krant Le Soir en had ook even een hoge functie bij Rex, de beweging van Léon Degrelle. Na de oorlog kreeg hij wegens collaboratie de doodstraf, maar hij werd uiteindelijk in 1951 vrijgelaten. Hergé, die dank zij De Becker onder de bezetting aan de slag kon bij Le Soir, heeft altijd goede relaties met hem behouden en hem ook materieel gesteund. In de gevangenis las De Becker het werk van Jung en hij zou later zelfs nog een boek over psychoanalyse publiceren[8].
Er is meer: na de voltooiing van Cokes in voorraad ging Hergé in behandeling bij de Zwitserse psychoanalyticus Franz Niklaus Rifkin, een achterneef en volgeling van Jung. Dit op aanraden van De Becker, die toen in Zwitserland woonde (en er dank zij Hergé werk had gekregen). Hij had psychische klachten (zijn huwelijk was mislukt) en kreeg dromen “in het wit”. Hij werkte toen aan Kuifje in Tibet, een strip die zich grotendeels in de sneeuw afspeelt en waarin wit domineert. Rifkin raadde hem aan met die strip te stoppen, wat Hergé niet deed. Uiteindelijk zou hij Kuifje in Tibet (1960) als zijn meesterwerk beschouwen.
In dit avontuur gaat Kuifje op zoek naar zijn Chinese vriend Tchang, die door een vliegtuigongeluk in de Himalaya is terechtgekomen, maar nog in leven is. Kuifje weet dat door een droom, die hij als een voorgevoel of telepathie beschouwt. Het blijft daar niet bij. Verder zien we hoe in de Himalaya een Tibetaanse lama een paar keer in trance boven de grond zweeft en daarbij visioenen van helderziendheid krijgt. Hergé stond hier duidelijk onder invloed van het werk van de Frans-Belgische ontdekkingsreizigster, schrijfster en theosofe Alexandra David-Néel (1868-1969), vooral dan Mystiques et magiciens du Thibet (1929). Zij beweerde dat dit soort fenomenen in Tibet voorkomen, maar dat men ze daar niet als miraculeus beschouwt, want mirakels zijn een westers begrip.
Uiteindelijk verlost Kuifje Tchang uit de klauwen van de Verschrikkelijke Sneeuwman oftewel de Yeti. Ditmaal haalde Hergé zijn mosterd bij Bernard Heuvelmans (1906-2001), de “vader” van de cryptozoölogie (de leer van de “verborgen” onbekende diersoorten). Hij was bevriend met Heuvelmans, die had hem al geadviseerd voor zijn albums over Kuifjes maanreis. Heuvelmans was ervan overtuigd dat de Yeti een onbekend soort reuzenaap was die in de Himalaya leefde. In zijn eerste cryptozoölogisch boek[9] staat een foto van de scalp van de Yeti, die in een klooster in Nepal wordt bewaard (en waarvan intussen is aangetoond dat ze een vervalsing is). De “scalp” staat duidelijk model voor zijn tekening.
[Afbeelding: copyright Nuno Nogueira at English Wikipedia]
Handlezen, telepathie en buitenaardse wezens
Hergé’s volgende album De juwelen van Bianca Castafiore (1963) is een heel ander, luchtig verhaal, maar toch… In het begin leest een zigeunerin in de hand van kapitein Haddock en voorspelt wat er gaat gebeuren. De la Croix merkt op dat Hergé al lang een helderziende dame kende – de moeder van een van zijn medewerkers - die hem gewaarschuwd had om in februari 1952 voorzichtig te zijn bij kruispunten. Een voorspelling die indruk maakte want in die maand botste hij met zijn auto inderdaad aan een kruispunt. Hergé zou kort nadien zelfs met zijn vriend Van Melkebeke gebroken hebben na een opmerking van de helderziende dat diens “aura” een nefaste invloed op hem had.
Het geheimzinnige komt helemaal weer op de voorgrond in het voorlaatste Kuifje-avontuur Vlucht 714 (1968). Kuifje zit hier in een vliegtuig dat door bandieten gekaapt wordt en op een afgelegen Indonesisch eilandje landt. Hij weet echter met de inzittenden te ontsnappen, maar ze worden door de bandieten achtervolgd. Plots “hoort” hij in zijn gedachten een “stem” die hem de toegang tot een onderaardse ruimte aanwijst. Daarin staan stenen beelden van een oude beschaving, die aan ruimtevaarders doen denken. In die dreigende omgeving ontmoeten Kuifje en zijn gevolg een geleerd uitziende Europeaan in stadskledij. Hij stelt zich voor als Mik Ezdanitoff en is een contactpersoon tussen de aarde en “een andere planeet”. Het eiland wordt al eeuwen gebruikt als basis voor ruimteschepen van die planeet.
Ezdanitoff heeft op zijn bril een apparaatje met antenne waarmee hij telepathisch gedachten kan overbrengen. Dank zij hem kunnen de slachtoffers van de kaping plaatsnemen in een vliegende schotel van zijn buitenaardse vrienden die hen van het gevaarlijke eiland evacueren. Tegelijk “hypnotiseert” hij hen met zijn “gedachtenoverbrenger” zodanig dat Kuifje, Haddock en de anderen op het einde alles vergeten wat ze gezien en gehoord hebben over de ruimtewezens (die trouwens zelf nooit in beeld komen).
Wie dit geheimzinnige verhaal nu leest, denkt meteen aan de beweringen van Erich von Däniken in zijn bestseller Waren de goden kosmonauten?, dat ook in 1968 verscheen. Hergé had zijn strip toen al voltooid[10]. Hij is dus niet door dat boek beïnvloed, maar wel door een ouder, soortgelijk werk: Le Livre des secrets trahis van de Fransman Robert Charroux, bij wie von Däniken trouwens een deel van zijn mosterd haalde[11]. De foto op de cover van dit boek inspireerde hem voor de stenen beelden van zijn “ruimtevaarders”.
[Afbeelding: Wikimedia Commons]
Dat is niet zijn enige inspiratie. Als Ezdanitoff zich voorstelt, herkent Kuifje meteen “de beroemde Ezdanitoff van het blad ‘Komeet’”. Ezdanitoff[12] is gewoon Jacques Bergier (1912-1978). Deze zeer geleerde Franse ingenieur en oud-spion van Joods-Oekraïense origine had in 1960, samen met de journalist Louis Pauwels Le matin des magiciens gepubliceerd, een sensationeel ogend boek waarvan miljoenen exemplaren in meerdere talen werden verkocht. Hierin beweerden ze dat de wetenschap geen rekening hield met allerlei occulte onderwerpen en ongelooflijke feiten, zoals geheime genootschappen, verborgen beschavingen, paranormale verschijnselen… Deze als “fantastisch realisme” voorgestelde opvatting had grote invloed op de pseudowetenschappelijke stromingen van de jaren 1960. Bergier en Pauwels leidden toen het zeer succesvolle tijdschrift Planète, waarin de meest diverse fantastische en pseudowetenschappelijke onderwerpen aan bod kwamen.
Tot de vaste medewerkers van Planète behoorden twee oude bekenden van Hergé: Raymond De Becker en Bernard Heuvelmans. Geen wonder dat de striptekenaar tot de trouwe lezers van het tijdschrift behoorde. Vlucht 714 lijkt (mij) misschien minder een pleidooi voor de opvattingen die daarin verschenen, dan wel een goede weergave van de mysterieuze sfeer die ze in die tijd opriepen. En dat maakt de strip geslaagd.
Zoals gezegd moeten we ons niet te druk maken over fictie. Hoe dan ook spelen de avonturen van Kuifje, net als de meeste strips, zich af in een irreële wereld vol bizarre zaken die de lezer tijdens het lezen zonder problemen aanvaardt, ook als ze niet meteen “paranormaal” zijn. Kijk naar de vele ongelooflijke toevalligheden die maken dat de held het er altijd goed van afbrengt, gebeurtenissen waar zelfs Jung geen verklaring aan zou durven geven. Of aan de buitengewone intelligentie van Kuifjes hond Bobbie…
Arnaud de la Croix: Hergé occulte: La ligne sombre. Camion noir, 2021, 242 p., ISBN : 978-2-37848-264-0
Voetnoten
[1] We geven hier steeds de Nederlandse naam van het stripalbum en het jaartal waarin het oorspronkelijke album (niet noodzakelijk in het Nederlands) verscheen. Alle avonturen verschenen wel eerder in kranten of weekbladen.
[2] We gaan hier niet op in, maar de la Croix toont aan dat dit alles een stuk verder gaat dan wat meestal over Hergé wordt verteld.
[3] Victor Mertens: Radiesthésie, téléradiesthésie et phénomènes hyperphysiques. Methode rationnelle d’entraînement, Casterman, 1940.
[4] Vreemd, want de Inca’s kenden het schrift niet.
[5] Jacobs zou na de oorlog beroemd worden met zijn eigen stripreeks Blake en Mortimer.
[6] Algemeen wordt aangenomen dat de beroemde Belgische egyptoloog Jean Capart model stond voor professor Bergamot. Capart was aanwezig bij de opening van het graf van Toetanchamon (maar er overkwam hem niets!).
[7] Van Melkebeke zat na de bevrijding een paar jaar in de gevangenis voor zijn rol in de collaborerende pers.
[8] Raymond De Becker: Bilan de la psychologie des profondeurs (Planète, 1968). De uitgeverij Planète was verbonden aan het gelijknamige tijdschrift (zie verder). Een jaar na die publicatie benam De Becker zich het leven.
[9] Bernard Heuvelmans: Sur la piste des bêtes ignorées. (Plon, 1955).
[10] Vlucht 714 was al vanaf 1966 in afleveringen in het weekblad Kuifje verschenen.
[11] Von Däniken vermeldde Charroux oorspronkelijk niet als bron en werd daarvoor van plagiaat beschuldigd.