De "relevante-irrelevante vragentest", die in de Verenigde Staten voor screening en selectie van personeel wordt gebruikt, is vrijwel waardeloos. De "schuldige kennistest" daarentegen heeft een relatief goede reputatie, maar is alleen in welbepaalde omstandigheden bruikbaar. Qua betrouwbaarheid bevindt de "controle vragentechniek" zich daar tussenin. De laatste techniek biedt wel ruimere toepassingsmogelijkheden. Deze techniek wordt ook in België het meest gebruikt, maar blijft toch nog controversieel.
Een leugenaar herkennen is minder makkelijk dan je zou denken. Uit talloze studies is gebleken dat proefpersonen, als ze een onderscheid moeten maken tussen personen die liegen en personen die de waarheid spreken, nauwelijks boven het kansniveau (vijftig procent) presteren. Zelfs mensen die zich beroepshalve dagelijks met leugendetectie bezighouden, doen dat doorgaans niet beter dan anderen. Psychiaters, rechters en politie-inspecteurs mogen dan al vaak denken dat ze in deze context over een sterk ontwikkelde intuïtie beschikken, onderzoek wijst uit dat ze niet of nauwelijks beter presteren dan andere proefpersonen. Een machine die feilloos leugen van waarheid onderscheidt zou ons dus ongetwijfeld een hoop geld, werk en menselijk leed besparen.
Brood met kaas
De zoektocht naar zo’n instrument is bijna even oud als de mensheid zelf. De eerste opgetekende methodes dateren van het begin van onze jaartelling en situeren zich in India. Daar moesten verdachten op een handvol ongekookte rijstkorrels kauwen, die na enige tijd weer moesten worden uitgespuwd. Een droge mond werd als teken van liegen beschouwd. Als het kauwsel droog bleek werd de verdachte schuldig bevonden. De Spaanse Inquisitie hanteerde een gelijkaardige techniek en stopte de verdachte een homp droog brood met kaas – het zogenaamde waarheidsbrood – in de mond. Als het brood aan het verhemelte bleef kleven, zag de toekomst van de verdachte er weinig rooskleurig uit. Opmerkelijk was ook de methode van de bedoeïenen, een nomadenvolk in de Arabische woestijn. Zij lieten de verdachten aan een gloeiende ijzeren staaf likken, en controleerden nadien of de tong door het ontbreken van speeksel verbrand was.
Een eerste poging tot wetenschappelijk verantwoorde leugendetectie werd omstreeks 1880 ontworpen door Cesare Lombroso. De Italiaanse psychiater controleerde veranderingen in de doorbloeding van de onderarm, maar kwam, gezien zijn gebrekkige apparatuur, tot onduidelijke resultaten. In 1917 introduceerde de Amerikaanse psycholoog en jurist William Marston het prototype van de leugendetector zoals wij die nu kennen. Aanvankelijk werd alleen de bloeddruk gemeten, maar het toestel dat later de Amerikaanse politieagent John Larson terzijde stond, registreerde ook ademhaling en hartslag.
Ten slotte werd daar, door de Californische psycholoog Leonard Keeler, ook nog de zweetsecretie van de vingertoppen aan toegevoegd. Zweetklieren aan de binnenkant van de hand en de voetzolen reageren sterk op psychische prikkels. Dit in tegenstelling tot de overige zweetklieren, die voornamelijk op veranderingen in lichaams- en omgevingstemperatuur reageren. De geregistreerde ademhaling, hartslag, bloeddruk en zweetsecretie werden door Keelers apparaat met vier pennen op een vel papier uitgeschreven. Zo kreeg de leugendetector de naam ‘polygraaf’ of ‘veelschrijver’. Strikt genomen detecteert de polygraaf dus geen leugens, maar een aantal fysiologische reacties waarvan verondersteld wordt dat ze met liegen gepaard gaan.
Twijfelachtige screening
Hoe betrouwbaar is de leugendetector? Het onderzoek dat op deze vraag een antwoord probeert te geven is onder meer gebaseerd op ‘mock-crime’ studies. Dit zijn experimenten waarbij normale proefpersonen meespelen in een in het laboratorium geënsceneerd misdrijf. Een typisch scenario is bijvoorbeeld dat de ene helft van de proefpersonen wordt opgedragen uit een kamer geld te stelen. De andere helft wordt van het ‘misdrijf’op de hoogte gebracht, maar voert de handeling niet zelf uit. Een ‘blind’ onderzoeker probeert vervolgens met behulp van de leugendetector te achterhalen wie schuldig is en wie niet. De twee uitkomsten ‘schuldig’ (positief) en ‘onschuldig’ (negatief) kunnen in sommige gevallen onjuist blijken, en leveren in totaal dus vier categorieën op: schuldigen die schuldig worden bevonden (correcte positieven), onschuldige personen die schuldig worden bevonden (vals-positieven), onschuldigen die onschuldig uit de proef komen (correcte negatieven) en schuldigen die er als onschuldig uitkomen (vals-negatieven). Laboratoriumexperimenten hebben zo hun voor- en nadelen. Voordeel is dat we zeker weten wie schuldig is en wie niet, zodat we ondubbelzinnig kunnen constateren hoeveel procent vals-positieven (onschuldigen die schuldig worden bevonden) en vals-negatieven (schuldigen die onschuldig worden bevonden) er zijn. Nadeel is dat deze simulaties in het lab niet alle aspecten van de werkelijkheid weerspiegelen. Zo staat er bijvoorbeeld voor de verdachten heel wat minder op het spel dan bij een werkelijke misdaad. Schuldige verdachten zullen bijgevolg niet al het mogelijke doen om de polygraaf om de tuin te leiden, terwijl onschuldige verdachten zich niet al te veel zorgen zullen maken of ze bij het beantwoorden van de vragen al dan niet worden geloofd. Critici wijzen erop dat de experimentele studies door dit soort gebreken de accuratesse van de polygraaf wellicht overschatten.
Bij veldstudies die met echte verdachten in echte strafrechtzaken werken, is het net omgekeerd. Daar is het grootste probleem dat we vaak, vanwege een gebrek aan hard, onafhankelijk bewijsmateriaal, niet met zekerheid kunnen uitmaken wie schuldig is en wie niet. Bij dit soort studies wordt de uitkomst van de leugendetector later vergeleken met bewijsmiddelen die voor de verdachte belastend (bijvoorbeeld een bekentenis) of ontlastend (bijvoorbeeld een alibi) zijn. Maar waterdicht zijn die onafhankelijke criteria voor waarheid niet. Het is bijvoorbeeld mogelijk dat een onschuldige die door de leugendetector schuldig wordt bevonden, na de test een bekentenis aflegt. En een geroutineerd dader die glansrijk de leugentest doorstaat zal zich nadien, als er geen ander bewijsmateriaal tegen hem voorhanden is, niet geroepen voelen toch schuldig te pleiten. Vals-positieven en vals-negatieven kunnen dus onopgemerkt door de mazen van het net glippen, waardoor veldstudies een te optimistisch beeld kunnen geven van de accuratesse van de polygraaf.
Aangezien leugendetectie altijd steunt op een bepaalde verhoortechniek, is de accuratesse afhankelijk van de gebruikte techniek. De hiervoor al genoemde Amerikaanse politieagent Larson ging uit van de ‘relevante-irrelevante vragentechniek’. Daarbij worden relevante vragen zoals ‘Heeft u mevrouw X vermoord?’ afgewisseld met irrelevante vragen zoals ‘Is het vandaag woensdag?’. De idee hierachter is dat liegen gepaard gaat met angst en spanning, en dat schuldigen bij de relevante vragen dus meer gespannen zijn. Deze ondervragingstechniek is inmiddels gewogen en te licht bevonden. De reden daarvoor hoeven we niet ver te zoeken: ook onschuldigen voelen zich niet op hun gemak bij vragen die manifest betrekking hebben op een misdrijf, zodat de kans op vals-positieven (schuldig bevonden onschuldigen) groot is. Deze methode is overigens ook niet erg doeltreffend voor het ontmaskeren van schuldigen.
Ondanks het aanzienlijke risico op foute beoordelingen wordt de relevante-irrelevante vragentechniek in de Verenigde Staten nog altijd gebruikt, niet voor gerechtelijk onderzoek, maar wel voor het screenen en selecteren van personeel. Zo zitten we met een dubbel probleem, want bij screening en selectie liggen de zaken nog moeilijker dan bij een specifiek misdrijf. Aangezien we niet weten of de werknemer dan wel de sollicitant ooit gestolen, gefraudeerd of gespioneerd heeft, kunnen de zogenaamd relevante vragen geen betrekking hebben op een bepaald misdrijf.
De werkwijze is dan ook anders: de eerlijkheid of integriteit worden gepeild door in de relevante vragen allusies te maken op liegen, drugsgebruik, het laten lekken van bedrijfsgegevens, omkoping, enz. Op die manier worden de vragen vaag en voor interpretatie vatbaar. Als je bijvoorbeeld vraagt of iemand ooit vertrouwelijke informatie heeft laten lekken naar onbevoegde personen, dan is niet altijd duidelijk welke informatie vertrouwelijk is en welke niet, en welke persoon bevoegd is en welke niet. Dit gebrek aan een afgelijnd criterium voor waarheid heeft als gevolg dat we niet meer weten wat we met de leugendetector aan het meten zijn.
Een tweede reden waarom leugendetectie weinig geschikt is voor screening, heeft te maken met de base-rate, de reële percentages van schuldigen en onschuldigen. De grote groepen die worden gescreend bevatten slechts een zeer klein percentage mensen die schuldig zijn aan de misdrijven in kwestie (spioneren, stelen, enz.). Tests die voldoende gevoelig zijn om er dit kleine percentage schuldigen uit te halen, zullen ook grote aantallen onschuldigen schuldig bevinden. Tests die daarentegen procentueel gezien heel wat minder vals-positieven opleveren, zullen heel wat schuldigen laten passeren, en toch – in absolute aantallen – veel vals-positieven opleveren. Een klein percentage van een heel grote groep onschuldigen levert nu eenmaal nog altijd een groot absoluut aantal op. Voor- en tegenstanders van de polygraaf zijn het dan ook eens dat dit instrument niet geschikt is voor screening.
Een peulschil voor spionnen
Sinds de Employee Polygraph Protection Act van 1988 mogen Amerikaanse commerciële bedrijven en particulieren deze techniek niet meer aanwenden. De Amerikaanse overheid heeft voor zichzelf echter een uitzondering gemaakt. Zij screent en selecteert nog altijd met behulp van de leugendetector wanneer ze van oordeel is dat de staatsbelangen in het geding zijn. Jaarlijks worden tienduizenden sollicitanten bij de Amerikaanse politie aan de tand gevoeld. Zo’n tweeëntwintig procent daarvan wordt door de leugendetector de deur gewezen.
De populariteit van de polygraaf drijft mee op de golven van het politieke klimaat. Zo kwam in februari 2001 aan het licht dat FBI-agent Robert Hanssen jarenlang aan Russische zakenpartners staatsgeheimen had verkocht. Verontwaardiging alom, des te meer omdat bleek dat de spion nooit een screening met de leugendetector had ondergaan. Dus besloot het FBI de polygraaf weer op grote schaal in te voeren. Nochtans tonen laboratoriumexperimenten aan dat hooguit vierendertig procent van de spionnen op deze manier te ontmaskeren valt. Spion Aldrich Ames was daar een treffend voorbeeld van. De CIA-agent heeft lange tijd voor de Sovjet-Unie gewerkt, wat hem niet belette een aantal van de tests met een leugendetector met brio te doorstaan. De ondermaatse prestaties van de relevante-irrelevante vragentest vormden een aansporing om betere verhoortechnieken uit te werken. Halverwege de twintigste eeuw ontwikkelde de Amerikaanse psycholoog John Reid de ‘controlevragentechniek’ (CVT). De CVT bevat naast de relevante (op het misdrijf betrekking hebbende) vragen ook controlevragen, met name vragen die geen verband houden met het specifieke misdrijf, maar die toch emotionele stress veroorzaken. Een controlevraag kan bijvoorbeeld luiden ‘Heeft u ooit iets gestolen van iemand die dacht dat hij u kon vertrouwen?’ of ‘Heeft u ooit iemand met opzet gedupeerd om wraak te nemen?’. De controlevragen worden geformuleerd tijdens een aan de eigenlijke leugentest voorafgaand interview.
Een onschuldig verdachte, aldus de onderliggende redenering, zal zich in de eerste plaats zorgen maken over de controlevragen, en er dus ook het sterkst op reageren. Want die controlevragen zouden er kunnen op wijzen dat de betrokkene een leugenachtig, onbetrouwbaar persoon is, wat hem dan ten aanzien van het misdrijf weer extra verdacht maakt. De schuldige verdachte daarentegen zou zich het meest gespannen voelen bij de relevante vragen, die rechtstreeks verband houden met het misdrijf dat hij heeft gepleegd. Met andere woorden, wie sterker op relevante vragen reageert dan op controlevragen, krijgt het etiket ‘schuldig’ opgeplakt. De CVT mag dan al beter scoren dan de relevante-irrelevante vragentest, hij blijft controversieel. Tegenstanders, zoals de Amerikaanse psycholoog David Lykken, zijn ervan overtuigd dat met de CVT nog altijd veel onschuldigen schuldig worden bevonden. Volgens Lykken is het grote aantal vals-positieven te wijten aan het feit dat ook onschuldige verdachten de relevante vragen kunnen herkennen als vragen die betrekking hebben op een specifiek misdrijf. Cijfers over de validiteit van de CVT lopen uiteen, wat niet wegneemt dat deze verhoortechniek duidelijk meer vals-positieven dan vals-negatieven oplevert. Op basis van een tiental veldstudies concludeerde het Amerikaanse Office of Technology Assessment (OTA) in 1983 dat de CVT in negentig procent van de gevallen exacte resultaten geeft met schuldige verdachten (dus tien procent vals-negatieven) en tachtig procent correcte resultaten met onschuldige verdachten (dus twintig procent vals-positieven). Wat het aantal vals-positieven betreft, klonk een veldstudie van C. Patrick en W. Iacono (1991) echter minder flatterend. Daarin werd slechts zevenenvijftig procent van de onschuldige verdachten correct beoordeeld.
Ofschoon de CVT een stap in de goede richting was, ging de techniek er – net als de relevante-irrelevante vragentest – nog altijd van uit dat liegen gepaard gaat met spanning. Dat uitgangspunt is volgens psychologen echter twijfelachtig. Net zoals voor de meeste psychische processen, zeggen ze, is er voor liegen geen uniek patroon van lichamelijke reacties. De door de leugendetector gemeten reacties kunnen immers ook worden veroorzaakt door andere emoties of door stress tengevolge van de ondervraging zelf. Omgekeerd is het ook mogelijk dat mensen liegen zonder angst of spanning te vertonen. Zeker is dat de fysiologische reacties bij een bepaalde emotie, zowel wat hun aard als hun omvang betreft, van individu tot individu sterk verschillen.
David Lykken, befaamd criticus van de CVT, kwam in 1959 met een alternatieve procedure op de proppen, de zogenaamde ‘schuldige kennistest’ (SKT). Deze variant is wetenschappelijk sterker onderbouwd en steunt op bevindingen van de cognitieve psychologie. Daar waar de CVT uitgaat van de veronderstelling dat spanning en liegen samengaan, is de SKT gebaseerd op het principe dat sterker wordt gereageerd op informatie die voor de persoon relevant is. Bij deze methode zal, door het registreren van fysiologische reactie, worden nagegaan of de verdachte kennis heeft van de details van een misdrijf en er dus mogelijk bij betrokken is. Dat gebeurt op basis van een aantal meerkeuzevragen, zoals ‘Het wapen waarmee persoon X werd vermoord is een (1) jachtgeweer, (2) een mes, (3) een pistool, (4) een riotgun, (5) een bijl.’ De vijf alternatieven worden één voor één genoemd. In tegenstelling tot de onschuldige verdachte, die niet weet welk wapen werd gebruikt, zal de schuldige verdachte normaliter op het correcte antwoord sterker reageren. De kans dat een onschuldige verdachte per ongeluk sterk op het correcte antwoord reageert is hier één op vijf. Bij twee vragen met elk vijf alternatieven is dat nog slechts één op vijfentwintig (met name vijf maal vijf). Als in totaal vijf vragen (met elk vijf keuzemogelijkheden) worden gesteld, dan wordt de kans dat een onschuldige verdachte toevallig het sterkst op alle juiste antwoorden reageert, vrijwel nihil: één kans op 3.125. Voordeel bij deze methode is dus dat van tevoren precies kan worden berekend wat de kans op een vals-positieve uitkomst is. Die kans wordt kleiner naarmate er meer vragen en meer antwoordalternatieven zijn.
Sommige wetenschappers blijven sceptisch
Bij de SKT is de selectie van de vragen even cruciaal als delicaat. Alleen die vragen kunnen worden gesteld waarop uitsluitend diegene die de test opstelt en de schuldige verdachte het antwoord weten. De onschuldige verdachte mag de details van het misdrijf niet kennen, ze mogen hem ook niet via de media of via voorgaande politieverhoren ter ore zijn gekomen. Dat betekent dat de SKT alleen maar kan worden aangewend in het allereerste stadium van het onderzoek. Een andere voorwaarde is dat de politie voldoende opvallende, bruikbare details van het misdrijf kent. Want niet alle details worden door de dader opgemerkt of onthouden. Als er bijvoorbeeld iemand met een sjaal wordt gewurgd, zal de dader zich nadien niet noodzakelijk de kleur van de sjaal herinneren. Net zoals hij ook het merk van de camera die hij heeft gestolen, kan vergeten.
Vanwege al deze randvoorwaarden is de SKT slechts geschikt voor een beperkt aantal gevallen. De Amerikaanse onderzoeker J. Podlesny vlooide een aantal FBI-dossiers na en kwam tot de conclusie dat de SKT slechts bruikbaar was bij dertien tot achttien procent van de gevallen die in principe met de meer courante CVT te onderzoeken vallen. Anderen zijn van mening dat de SKT een bredere toepassing verdient, op voorwaarde dat de betrokken politiefunctionarissen een training krijgen in het selecteren van voor de SKT deugdelijk materiaal.
Als we de verschillen tussen de SKT en de CVT tegen het licht houden, valt op dat ze enigszins complementair zijn. De Amerikaanse onderzoekers Charles Honts en Bruce Quick analyseerden een aantal veldstudies en kwamen tot de conclusie dat de CVT gemiddeld achtentachtig procent van de schuldigen goed detecteert, tegen slechts negenenveertig procent van de onschuldigen. De SKT daarentegen bereikt een correcte beoordeling bij zevenenveertig procent van de schuldigen en achtennegentig procent van de onschuldigen. Bij de CVT zijn er dus weinig vals-negatieven (ten onrechte onschuldig bevonden) en veel vals-positieven (ten onrechte schuldig bevonden), terwijl dat bij de SKT juist omgekeerd is. Daarom pleiten psycholoog Charles Honts en zijn collega’s voor een combinatie van beide technieken. Een aantrekkelijk scenario, maar niet makkelijk uit te voeren omdat moet worden vermeden dat de ene test de andere beïnvloedt.
De meeste deskundigen zijn het erover eens dat de SKT, vanwege zijn zeer geringe aantal vals-positieven, de beste – of de minst twijfelachtige – techniek is. Toch wordt deze techniek in de Verenigde Staten uiterst zelden gebruikt. Daar zijn diverse verklaringen voor. Om te beginnen zijn er uiteraard de strenge voorwaarden waaraan deze test moet voldoen, wat op zich al de inzetbaarheid beperkt. Maar volgens de Nederlandse psychologen Harald Merckelbach en Jan Boelhouwer is er meer aan de hand. In hun vorig jaar verschenen artikel over leugendetectie wijzen ze erop dat een en ander ook te maken heeft met het feit dat de polygrafen in de Verenigde Staten als beroepsgroep belangen hebben bij bepaalde vormen van leugendetectie.
Na een opleiding van twee tot drie maanden aan een van de tientallen Amerikaanse ‘polygraph schools’, kan iemand zich gekwalificeerd ‘polygrapher’ noemen. Meestal gaat het niet om wetenschappelijk getrainde psychologen, maar om personeelsfunctionarissen of opsporingsambtenaren. ‘Daarmee is een beroepsgroep gecreëerd,’ aldus Merckelbach en Boelhouwer, ‘die minder open staat voor wetenschappelijke ontwikkelingen dan wenselijk zou zijn. Discussies over de betrouwbaarheid en validiteit van de diverse leugendetectietechnieken worden door deze groep stelselmatig uit de weg gegaan. Erkennen dat kritiek op traditionele leugendetectieprocedures (de relevante-irrelevante vragentest en de CVT) redelijk is, zou hun werkgelegenheid immers in gevaar brengen.’
De Amerikaanse National Academy of Sciences (NAS) gaat in zijn onlangs verschenen rapport over leugendetectie nog een stap verder. Hoewel het rapport vooral focust op het dubieuze gebruik van leugendetectie bij screening en selectie, plaatst het ook vraagtekens bij de wetenschappelijke onderbouw van leugendetectie in het algemeen. De conclusies zijn niet mals. ‘De theoretische fundering,’ aldus het rapport, ‘is tamelijk zwak, vooral wat angst, spanning en andere emotionele toestanden betreft, die als reactie op relevante en controlevragen worden opgeroepen.’
Verder heeft het fundamenteel onderzoek volgens het NAS-rapport geen duidelijke vooruitgang geboekt, en heeft het onvoldoende aansluiting gevonden bij ontwikkelingen in de wetenschap die relevant zijn voor psychofysiologische reacties bij detectie en bedrog. Ook de cijfers over de accuratesse van de leugendetector worden door het rapport in vraag gesteld. Die accuratesse, aldus de auteurs, hangt af van vele factoren, zoals: de sociale groep waaruit de onderzochte afkomstig is; de karakteristieken van de examinator, de geteste persoon en de interactie tussen beide; de testmethodes; en het gebruik van tegenmaatregelen door de geteste persoon. De invloed van al die factoren op de accuratesse van de leugendetector is onvoldoende onderzocht, zo luidt het.
Een belangrijk element vormen bijvoorbeeld de tegenmaatregelen die een schuldige verdachte kan aanwenden om de leugendetector op een dwaalspoor te brengen. Sommige zijn fysiek van aard, zoals de tenen hard tegen de grond duwen, op de tong bijten of de spieren spannen. Andere zijn mentaal. Zo kunnen we bijvoorbeeld emoties onderdrukken door te beginnen tellen. Volgens het NAS-rapport hebben we onvoldoende zicht op de mate waarin deze trucs de uitslag van de leugentest kunnen beïnvloeden. Harald Merckelbach en Jan Boelhouwer relativeren enigszins: ‘Lichamelijke maatregelen kunnen effectief zijn, maar vereisen oefening. Bovendien leiden ze vaker tot het oordeel onbeslist dan tot het oordeel onschuldig. Zij zijn echter in principe door een alert onderzoeker te ontdekken, bijvoorbeeld door tijdens het onderzoek ook de spierspanning in armen of benen te meten.’
Het NAS-rapport besluit dat de leugendetector boven het kansniveau presteert, dat de SKT iets beter scoort dan de CVT, en dat de CVT duidelijk beter scoort dan de relevante-irrelevante vragentest. Maar hoe accuraat deze technieken nu precies zijn, valt volgens het rapport moeilijk uit te maken. Wellicht zijn de scores die uit de studies naar voor komen te rooskleurig, besluit het rapport, maar in welke mate dat zo is, valt moeilijk te zeggen.
De opmars van de polygraaf in België
In Nederland beperkt het officiële gebruik van de leugendetector zich tot een experimenteel onderzoek in een TBS-kliniek (kliniek voor ter beschikking gestelden of geesteszieke delinquenten). Daarin wordt nagegaan of de leugendetector een rol kan spelen bij het vaststellen of de TBS-patiënt klaar is om naar de maatschappij terug te keren. In België daarentegen lijkt de opmars van de leugendetector niet meer te stuiten. De Dienst Gedragswetenschappen van de Federale Politie beschikt nu sinds enkele jaren over twee polygrafen, die een opleiding hebben gevolgd bij de Canadese politie. De verhoortechniek die ze gebruiken is een door de Canadese politie ontwikkelde variant van de CVT (controlevragentechniek). Hoofdcommissaris Marc Van De Plas kent de kritiek op de polygrafie in het algemeen en de controversiële CVT in het bijzonder, maar laat zich niet uit het lood slaan. ‘Probleem is dat in de Verenigde Staten heel wat privé-polygrafen met de CVT slordig tewerk gaan,’ zegt hij. ‘Hun resultaten zijn opgenomen in de evaluaties, wat deze techniek een bedenkelijke reputatie heeft bezorgd.’ Van De Plas wijst erop dat vele varianten van de CVT in omloop zijn, en dat de kwaliteit van die varianten sterk uiteenloopt. ‘De verhoortechniek die wij gebruiken,’ benadrukt hij, ‘is een strikte procedure die drie uur in beslag neemt, en die zodanig is opgesteld dat het aantal vals-positieven en vals-negatieven tot een minimum wordt herleid. Het is vandaag de meest valide variant van de CVT.’ Wat de validiteit betreft verwijst Van De Plas naar een studie van de onderzoekers C. Patrick en W. Iacono: ‘Daaruit blijkt dat negentig procent van diegenen die door de detector ‘leugenachtig’ worden bevonden, ook werkelijk schuldig is. Van diegenen die als ‘niet-leugenachtig’ uit de test komen, is zevenennegentig procent onschuldig.’
Harald Merckelbach vindt dit een nogal optimistische inschatting, maar ziet de aanpak van de Belgische polygrafen wel zitten. ‘De Belgische polygrafen,’ zegt hij, ‘hebben mij hun werkwijze laten zien aan de hand van urenlang videomateriaal. Wat mij frappeerde was dat hun selectie van kritische en controlevragen zeer zorgvuldig gebeurt, waardoor controlevragen echte controlevragen worden en de CVT dus aan diagnostische kracht wint. Om kort te gaan: ik ben geen voorstander van de CVT, maar in de handen van de goed getrainde Belgische mensen temper ik mijn bezwaren.’ Hoe accuraat denkt Merckelbach dat de uit Canada overgewaaide verhoortechniek is? ‘Ik weet niet precies naar welke studie de Belgische experts verwijzen,’ aldus Merckelbach. ‘Patrick & Iacono (1991) vermelden cijfers die toch wat anders liggen. In hun overzicht vonden zij dat de CVT enkele tientallen procenten vals-positieven oplevert. De omvang van dit probleem is echter sterk afhankelijk van de context waarin je de CVT uitvoert. In het beginstadium van een onderzoek heb je veel onschuldige verdachten en dus – in absolute aantallen – veel vals-positieven. Maar dat is niet wat de Belgische polygrafen doen. Bij hen staat de CVT aan het voorlopige einde van een onderzoek. We mogen – op statistische gronden – aannemen dat er relatief veel schuldigen in die groep zitten. Daar komt bij dat de Belgen hun beslissingscriterium – zo heb ik met eigen ogen kunnen zien – zeer conservatief positioneren. Ze hanteren bijvoorbeeld de uitkomst ‘inconclusive’ wat betekent noch schuldig / noch onschuldig. De kans op vals-positieven daalt dan.’
Merckelbach vindt het al vermelde NAS-rapport wat aan de strenge kant. ‘Het lijkt wel alsof men waterdichte uitkomsten wil hebben, maar daarvan kunnen we bij voorbaat zeggen dat het onhaalbaar is: ‘In life nothing is sure but death and taxes’. Zelfs bij DNA-onderzoek is er een risico op laboratoriumfouten, bijvoorbeeld door verwisseling van biomateriaal. Die kans is niet gering. Kortom, ik vind het een goed idee tegenover leugendetectie kritisch te zijn, maar we moeten er geen strengere eisen aan stellen dan de eisen die we stellen aan de patholoog-anatoom, de psychiater, de ballistisch expert, etc. Ik denk dat een goedgetraind polygraaf – de Belgische mensen bijvoorbeeld – als het om vals-positieven gaat, veel van deze experts met vlag en wimpel verslaat.’
Rest nog de vraag waarom de Belgische polygrafen slechts uiterst zelden de superieure SKT (schuldige kennistest) gebruiken. ‘Aangezien de SKT nog accurater is dan de CVT, zijn wij daar vragende partij voor,’ zegt Mark Van De Plas. ‘Dat vergt bij magistraten en onderzoekers op het terrein echter een betere kennis van de mogelijkheden van de polygraaf. Momenteel zijn ze nog te veel geneigd pas een beroep te doen op de polygraaf als alle onderzoekshandelingen volledig zijn uitgeput en het onderzoek dreigt te blokkeren.’
Schuldige hersengolven
De leugendetector heeft inmiddels concurrentie gekregen van andere technieken. Zo wordt door sommige bedrijven de Voice Stress Analyzer aanbevolen, een apparaat dat stemfrequenties meet. Dit apparaat blijkt evenwel slechter te scoren dan de klassieke leugendetector. Volgens sommige wetenschappers – waaronder Merckelbach – kunnen we zelfs net zo goed een muntstuk opgooien. Merckelbach ziet meer heil in nieuwe technieken zoals de registratie van reactietijden, het elektromyogram (EMG) van gelaatsspieren en het elekro-encefalogram (EEG) dat de hersenactiviteit registreert. Met deze technieken zouden de prestaties van de SKT nog wat kunnen worden geoptimaliseerd.
Vooral het onderzoek naar het EEG lijkt veelbelovend. Zo kwam de Amerikaanse wetenschapper Lawrence Farwell tot de conclusie dat een verhoging van de zogenaamde P300-golf op de aanwezigheid van ‘schuldige kennis’ wijst. De P300-golf is een positieve golf in de hersenactiviteit die ongeveer 300 milliseconde na het visueel presenteren van elk alternatief (van de SKT) waar te nemen is. Deze techniek staat bekend als ‘brain fingerprinting’. Ook hersenscans maken hun opwachting. Bij hersenscans gaat de aandacht vooral uit naar het prefrontale hersengebied, dat bij het onderdrukken van gedrag, en dus wellicht ook bij liegen, een belangrijke rol speelt. In welke mate al deze speerpunttechnologie tot de ‘de waarheid, en niets dan de waarheid’ zal bijdragen, valt voorlopig echter moeilijk uit te maken.
Bibliografie
- De Polygraaf, Marc Bockstaele (red.), Centrum voor Politiestudies, Uitgeverij Politeia N.V., 2000.
- Leugendetectie, H. Merckelbach en A.J. Boelhouwer, verschenen in: Het Recht van Binnen: Psychologie van het Recht, (red.) P. Koppen, D. Hessing, H. Merckelbach & H. Crombag, Deventer: Kluwer, 2002.
- The Polygraph and Lie Detection, National Research Council, National Academy of Sciences, Washington DC, 2003.