Misverstanden rond de evolutietheorie

Afbeelding
Image by Andrew Martin from Pixabay

Geen enkele wetenschappelijke theorie heeft ons denken over de natuur en onszelf zo drastisch beïnvloed als Charles Darwins evolutietheorie. Dat neemt volgens docent wijsbegeerte Johan Braeckman van de Universiteit Gent niet weg dat er zelfs onder deskundigen nog tal van misverstanden bestaan over het ontstaan van soorten en van adaptaties, en van de mechanismen die daarvoor verantwoordelijk zijn. In zijn verhelderende boek Darwins Moordbekentenis zet hij de puntjes op de i.

Geplaatst onder
Deel artikel TwitterFacebookLinkedinWhatsapp

Charles Darwin wilde de biologie meer wetenschappelijk maken, naar het voorbeeld van wat Newton voor de fysica had gedaan. Meent u dat hij daarin is geslaagd?

JB: Darwin was sterk onder de indruk van de wetenschapsfilosofische modellen van Newton. Die was erin geslaagd algemene wetten te formuleren, zoals zijn bewegingswetten en de wet van de zwaartekracht, waarmee hij een groot aantal fenomenen kon verklaren en voorspellen. Zo kon hij bewijzen dat het draaien van de maan om de aarde en een vallende appel twee natuurverschijnselen zijn die aan dezelfde wetmatigheden voldoen en dus niet los staan van elkaar, zoals men lang heeft gedacht. Dergelijke bevindingen vormen het summum voor een wetenschapper en Darwin streefde ernaar dit ook te bereiken in zijn vakgebied. Vóór hem bekeek iedereen de natuur als een door God gestructureerde eenheid, vol van doelmatigheden, maar hij heeft aangetoond dat er strikt mechanische principes zijn die aan de grondslag liggen van de natuurfenomenen. Zo heeft hij een antwoord gegeven op de vraag hoe de soorten ontstaan, waarom ze bepaalde eigenschappen ontwikkeld hebben en waarom ze hun specifieke gedrag vertonen. Darwin betekende dus voor de biologie wat Newton voor de fysica heeft betekend, al was hij bescheiden genoeg om dat nooit over zichzelf te zeggen.

Hoe verklaart u het feit dat de helft van de Amerikanen nog altijd gelooft in het creationisme, met andere woorden: dat God alle soorten afzonderlijk heeft geschapen?

JB: Het is geen kwestie van geloven of niet geloven, want er zijn genoeg empirische bewijzen die de evolutietheorie staven. Dat neemt niet weg dat een groot deel van de mensheid, waaronder nagenoeg de hele moslimwereld, Darwins theorie weigert te accepteren. Tientallen miljoenen Amerikanen nemen het bijbelse scheppingsverhaal nog steeds letterlijk en zijn ervan overtuigd dat God de wereld schiep in zeven dagen. Meer dan 40 procent van de Amerikaanse bevolking is geen creationist, maar ook geen (neo-)darwinist. Die mensen geloven in het principe van de evolutie, maar interpreteren Darwins ideeën op de manier die hen het beste uitkomt. Er zijn, bijvoorbeeld, christenen die menen dat God de evolutie stuurt, terwijl new age-adepten de veranderingen in de natuur associëren met een doelgericht streven naar eenheid en goedheid. Hoogstens één op tien Amerikanen is op de hoogte van de oorspronkelijke evolutietheorie zoals Darwin die heeft ontwikkeld en accepteert die ook. Slechts een zeer geringe minderheid binnen deze groep kent de juiste principes van de theorie tot in de details. Vergeet niet dat die verre van eenvoudig in elkaar zit. Je moet weten wat natuurlijke en seksuele selectie juist inhouden, je moet iets van genetica kennen, weten wat een adaptatie is, enzovoort. Mensen denken te snel dat ze weten wat Darwin bedoelde. Als ik in mijn lessen of tijdens voordrachten vraag wat de essentie van de evolutietheorie is, krijg ik steevast als antwoord dat de mens van de aap afstamt, wat niet klopt. Apen en mensen hebben een gemeenschappelijke voorouder: ongeveer zes miljoen jaar geleden liep in Afrika een wezen rond dat enerzijds heeft geleid tot de ontwikkeling van aapachtige soorten en anderzijds tot die van mensachtige soorten, zoals de Homo habilis, Homo erectus, Homo neanderthalensis en Homo sapiens, de enige die is overgebleven. Opmerkelijk is ook dat men steevast aan de mens denkt, terwijl evolutietheorie ons natuurlijk iets leert over leven in het algemeen, dat wil zeggen over alle soorten.

Wie denkt dat de mens van de aap afstamt, heeft er niets van begrepen...

JB: Het meest verrassend is de vaststelling dat over de mechanismen van de evolutie nog steeds heel wat foute opvattingen bestaan, vooral wat natuurlijke en seksuele selectie betreft. In de laatste vier decennia hebben verschillende wetenschappers onze kennis over de manier waarop selectie werkt sterk verfijnd; men kan stellen dat er subtheorieën zijn ontwikkeld binnen de evolutietheorie. William Hamilton introduceerde het begrip inclusive fitness, waarmee hij een hardnekkig misverstand uit de wereld heeft geholpen. Tot op heden denken veel mensen, onder wie sommige zogenaamde experts, dat dieren en andere organismen een bepaald gedrag enkel vertonen om het voortbestaan van hun soort in de hand te werken. Een bij die steekt, waarbij ze haar angel verliest en sterft, zou dit doen om haar korf en dus haar soort te verdedigen. Darwin wist al dat dit niet klopt, omdat hij had vastgesteld dat zo’n zelfopofferend gedrag in de natuur genadeloos wordt weggeselecteerd. Hij was van oordeel dat natuurlijke selectie uitsluitend eigenschappen in stand houdt die in functie van het organisme zèlf bestaan. Steriele insecten, die zich niet voortplanten, vormen echter een probleem voor die stelling. Hun fitness, een indicator voor het succes op voortplanting, is nul, en toch duiken ze in elke generatie weer op. De verklaring hiervoor is dat genen niet alleen hun eigen organisme in stand houden tot het zich voortplant, maar dat ze ook andere organismen met identiek genetisch materiaal helpen bij het overleven en de reproductie. Een werkmier, bijvoorbeeld, offert zich op in functie van het genetisch materiaal dat ze deelt met haar soortgenoten. Het gaat dan niet om de fitness van een individu, wel om die van alle organismen die gemeenschappelijk genetisch materiaal bezitten. Uiteraard gebeurt dit onbewust, en is de uitdrukking dat de mier zich “opoffert in functie van het genetisch materiaal” beeldspraak. Meer correct uitgedrukt bezit de mier instructieprogramma’s, vastgelegd in haar genetische code, die haar op basis van bepaalde, specifieke omgevingsstimuli, aanzetten tot gedragsvormen die de fitness bevorderen van het genetisch materiaal dat zijzelf en haar verwanten gemeenschappelijk hebben. Vele studies tonen ondertussen aan dat de bevindingen aangaande inclusive fitness kloppen. Hoewel Hamilton als de belangrijkste evolutiebioloog sinds Darwin wordt beschouwd, zijn er nog steeds wetenschappers die zijn gedachtegoed niet kennen. Nog zo’n probleem is dat survival of the fittest iets anders wil zeggen dan “het recht van de sterkste”, zoals velen denken. Het betekent dat organismen die het best zijn aangepast aan hun omgeving de beste kansen hebben om zich voort te planten. Zo zijn er evengoed dieren die gebruik maken van hun ogenschijnlijke zwakheden om te overleven en zich voort te planten, zoals de mol die voordeel haalt uit zijn blindheid: de energie die in de aanmaak van ogen wordt gestopt, kan worden gebruikt voor andere doeleinden die functioneler zijn om te leven onder de grond, bijvoorbeeld de reuk- en tastzin.

Alle soorten hebben een gemeenschappelijke voorouder, poneerde Darwin. Wil dat zeggen dat de mensheid en alle andere levende organismen afstammen van één zelfreproducerende cel?

JB: Dat lijkt vrij zeker. Ook al is het misschien nauwelijks te vatten, het is een logisch gevolg van het feit dat de evolutie een boomstructuur vertoont. Net zoals de takken van een boom zich steeds verder afsplitsen en, als je teruggaat in de tijd, je tot bij het oorspronkelijke zaadje komt, stamt alle leven af van een gemeenschappelijk element. Er zijn ook verschillende empirische vaststellingen die sterk voor deze opvatting pleiten. Alle levende wezens die we kennen, op enkele intrigerende uitzonderingen na, bevatten precies dezelfde bouwstenen. Alles wijst erop dat alle soorten zijn geëvolueerd uit dezelfde molecule die 3,5 miljard jaar geleden in staat was tot zelfreproductie. Deze DNA-molecule is de sleutel geweest tot het leven van alle organismen, waarbij moet worden opgemerkt dat sommige virussen en een aantal bacterie-achtige wezens die de RNA-molecule gebruiken in plaats van DNA, ietwat apart staan.

Zijn virussen dan geen levende wezens?

JB: Dat hangt ervan af wat je onder “levend” verstaat. Onder deskundigen bestaat er geen consensus over de definitie van dit begrip. Sommigen geloven dat het leven er altijd is geweest, anderen denken dat het afkomstig is uit de ruimte en nog anderen menen dat de oorzaak een goddelijke impuls is. De meest wetenschappelijke opinie is dat het leven is ontstaan uit het niet-levende. Als je daarvan uitgaat is het niet verwonderlijk dat de grens tussen levende en niet-levende organismen flinterdun is. Er bestaan bepaalde tussenvormen, zoals virussen en prionen, waarvan het moeilijk te zeggen is of het nu levende wezens zijn of pure materie. De vraag is welke criteria we hanteren om te bepalen of een wezen al dan niet levend is. Volgens het meest gangbare model kan een levend wezen zichzelf reproduceren, beschikt het over een metabolisme, is het in staat zichzelf een bepaalde tijd in stand te houden tegenover de buitenwereld en past het zich aan zijn omgeving aan om beter te kunnen overleven. Het probleem is dat biologen slechts één model van leven hebben, namelijk dat van het leven zoals wij het hier op aarde kennen. Een nieuwe variant die pas sinds een tiental jaren de kop heeft opgestoken, is het kunstmatig leven dat we ontwikkelen in computers. Sommige programma’s zijn in staat zichzelf te reproduceren, te muteren en te evolueren. Misschien vormen ze de voorbode van levensvormen die we nu nog niet kennen. Wie weet maken we ooit driedimensionale robots die voldoen aan onze normen van “levende wezens”, ook al zouden deze nieuwe levensvormen niet beantwoorden aan alle wetmatigheden die Darwin heeft vooropgesteld. Het grootste verschil zou zijn dat we dan leven creëren op een doelgerichte wijze, met bepaalde functies voor ogen. De robots zouden bijvoorbeeld werk moeten verrichten in dienst van de mensheid. Zo zouden we de evolutie dus plannen, terwijl in de natuurlijke evolutie hoegenaamd geen specifiek doel valt te bespeuren.

Acht u het mogelijk dat we ooit artificieel leven creëren dat volledig autonoom zal evolueren?

JB: Het is niet uitgesloten dat de vormen van kunstmatig leven die nu in onze computer zitten ooit aan onze controle ontsnappen. Zelfreproducerende programma’s, die kunnen muteren en evolueren, zouden een eigen leven kunnen gaan leiden. Het internet zou je dan kunnen vergelijken met een soort ecosysteem waarin een competitie heerst tussen computerprogramma’s, die zich zouden gedragen als autonome levensvormen die we niet meer zomaar kunnen elimineren, tenzij we de stekker van alle computers zouden uittrekken, en dan nog… Programmeurs van dergelijke programma’s proberen er voor te zorgen dat hun scheppingen niet “ontsnappen”. Dat doen ze door in de computer een virtuele, niet-fysieke computer te bouwen, waarin kunstmatig leven zich ontwikkelt. Zo vermijden ze dat hun creaties een eigen leven gaan leiden. Hoe de evolutie van het digitale leven zal verlopen, valt even moeilijk te voorspellen als de manier waarop de natuur zal evolueren.

Heeft de biologische evolutie van de mens een einde?

JB: Nee. Onze soort is altijd aan evolutie onderhevig geweest en daar zal geen verandering in komen. Het is zes miljoen jaar geleden begonnen met onze voorouder die we gemeenschappelijk hebben met andere primaten, en sindsdien heeft de mens, of de “mensachtige”, talloze veranderingen ondergaan. Er bestaat geen enkele reden om aan te nemen dat we ooit ons eindpunt zullen bereiken. Overigens is het begrip “eindpunt” betekenisloos vanuit evolutionair oogpunt. Hoe we precies zullen evolueren weet niemand, maar het is vrijwel zeker dat het zál gebeuren. Natuurlijke selectie betekent dat organismen zich aan hun omgeving blijven aanpassen, in functie van een zo succesvol mogelijke reproductie. Zelfs in een omgeving die stabiel blijft, is verandering nog mogelijk. Anatomisch en fysiologisch gezien, bijvoorbeeld, is de mens niet optimaal aangepast en is er dus nog ruimte voor verbetering. Zo hebben we in beide ogen een blinde vlek. Dat komt omdat de oogzenuw die onze impulsen opneemt en doorstuurt zich op een plaats bevindt waar normaliter lichtstralen zouden kunnen binnenvallen. Moest die zenuw iets verder naar achter liggen, zouden we geen blinde vlek hebben. Aangezien deze afwijking geen directe bedreiging voor onze overleving is, grijpt de natuur niet in. Als we in een omgeving leefden waarin een blinde vlek grote risico’s met zich meebracht, zou natuurlijke selectie deze eigenschap hebben geëlimineerd. De kenmerken van de meeste soorten zijn aangepast aan de problemen die ze moeten oplossen. Zo heeft de havik buitengewoon scherpe ogen zodat hij van op grote hoogte muizen, ratten en konijnen kan waarnemen. Natuurlijke selectie zal ervoor zorgen dat deze prooidieren op hun beurt eigenschappen ontwikkelen waarmee ze aan de scherpe blik van de havik kunnen ontsnappen. Bijgevolg moet het oog van de havik weer verder evolueren, enzovoort. Op die manier krijg je dus een soort wapenwedloop waarbij de onderlinge verhoudingen stagneren, maar de organismen wel steeds beter uitgerust zijn om te overleven en zich voort te planten.

Dankzij de technologie is de mens in staat bepaalde biologische fouten zelf bij te sturen. Wordt natuurlijke selectie daardoor niet veel minder belangrijk?

JB: Klopt. Iemand die visuele problemen heeft, draagt een bril of contactlenzen. We creëren dus onze eigen omgeving waarin de kansen van zoveel mogelijk mensen om te overleven en zich voort te planten steeds groter worden. Toch wil dat niet zeggen dat natuurlijke selectie geen rol van betekenis meer speelt. Enkel de samenlevingen met een hoge graad van welvaart profiteren van de moderne geneeskunde en technologie. Dat is een minderheid; het merendeel van de mensheid is nog steeds vrij direct onderhevig aan natuurlijke selectie. In de westerse wereld overleeft een groot aantal zieke en gehandicapte mensen dankzij een medicijn, therapie of een ander hulpmiddel, wat uiteraard een goede zaak is. Natuurlijke selectie is een blind proces dat geen rekening houdt met de menselijke verlangens en waarden. Daar moeten we tegenin gaan door onze eigen omgeving te creëren. Maar selectie volkomen uitsluiten is onmogelijk.

Darwins bewering dat evolutie geleidelijk en gradueel verloopt, botste op heel wat weerstand van toonaangevende wetenschappers.

JB: Vroeger geloofde men in een of andere vorm van saltationisme, de idee dat nieuwe soorten als het ware “kant en klaar” in de natuur worden geïntroduceerd. Deze theorie gaat helemaal in tegen Darwins bevindingen en lijkt geen hout te snijden, want het ontstaan van een nieuwe soort duurt vele generaties. In onze tijd hebben Stephen Jay Gould en Niles Eldredge, op basis van hun studie over fossiele gegevens, de hypothese geformuleerd dat evolutie gedurende enkele miljoenen jaren snel kan gaan en tijdens de tientallen miljoenen jaren die daarop volgen nagenoeg stil kan vallen. Onder evolutiebiologen bestaat er vooralsnog geen eensgezindheid over deze kwestie. Het klopt wel dat een soort, door zich aan te passen aan de omgeving, eigenschappen kan krijgen die gedurende een lange tijd niet voor verbetering vatbaar blijken te zijn. Schildpadden en haaien zien er min of meer hetzelfde uit als miljoenen jaren geleden. Ze zijn wel degelijk geëvolueerd, maar hun basiseigenschappen zijn dezelfde. De evolutie heeft deze dieren kenmerken gegeven waarmee ze zich uitstekend uit de slag kunnen trekken. Het schild van een schildpad biedt een quasi-volmaakte bescherming tegen de gevaren waaraan het dier is blootgesteld (behalve wat de menselijke belagers betreft). Zolang de nood tot verbetering of verandering niet aanwezig is, zal de schildpad nauwelijks verder evolueren. Omgekeerd kunnen er omstandigheden optreden waardoor de selectiedruk zo groot wordt dat een soort razendsnelle veranderingen ondergaat. Wat Gould en Eldredge allicht wilden verduidelijken is dat de evolutie van bepaalde soorten snel gegaan is en die van andere langzaam. Dat is evenwel niet in strijd met de bevindingen van Darwin. Het is trouwens niet meer dan normaal dat het tempo van natuurlijke selectie afhangt van de omstandigheden. Als er een meteoriet op de aarde neerstort, verandert de omgeving drastisch op uiterst korte tijd en wordt een soort gedwongen zich vrijwel onmiddellijk aan te passen, anders sterft ze uit.

Waarom stellen antidarwinisten de evolutietheorie überhaupt in vraag?

JB : Tot en met de eerste decennia van de 20ste eeuw had Darwin meer tegenstanders dan aanhangers, zowel onder biologen als filosofen. Men had, bijvoorbeeld, een groot probleem met de vraag hoe het mogelijk is dat variatie en selectie een complex orgaan als het oog hebben doen ontstaan. Die kwestie is tegenwoordig nog steeds het stokpaardje van de creationisten, die beweren dat een “half oog” geen selectief voordeel biedt. Dat is onzin, aangezien visuele perceptie, hoe rudimentair ook, voor een levend wezen het verschil kan uitmaken tussen leven en dood. Honderden miljoenen jaren geleden ontwikkelde zich een lichtgevoelige cel bij een organisme, dat plots het voordeel had donker en licht te kunnen onderscheiden. Zelfs met dit hoogst primitieve “oog” kon dat organisme vanaf dan de bedreigingen in zijn omgeving veel beter waarnemen. Uit Darwins evolutietheorie volgt bovendien dat “afgewerkte ogen” in feite niet bestaan, of in elk geval dat het taalgebruik in zo’n geval misleidend is. Elk oog is, op het moment dat het bestaat en functioneel is, afgewerkt, althans vanuit het perspectief van het organisme dat het bezit. Maar de creationisten hebben vooral moeite met Darwin omdat ze vrezen dat zijn theorieën kwalijke gevolgen hebben voor religie en moraal. Ik denk dat het waar is dat evolutietheorie moeilijk te verenigen is met een waaier aan godsdienstige opvattingen, maar dat zich een probleem stelt met betrekking tot ethiek geloof ik niet. Het is niet omdat wij uit dieren zijn geëvolueerd, en dat we overigens nog steeds dieren zijn, dat we daarom het spreekwoordelijke recht hebben om “het beest uit te hangen” en met niets of niemand rekening te houden.

Hoe komt het dat men Darwins theorie over de seksuele selectie zo lang aan de kant heeft geschoven?

JB: In de wetenschap gebeurt het regelmatig dat een interessant idee ontstaat en vervolgens decennialang stiefmoederlijk wordt behandeld. Pas sinds de laatste twintig jaar brengen sommige biologen en cultuur- en gedragswetenschappers deze theorie weer onder de aandacht. Darwins kerninzicht is dat natuurlijke selectie het mechanisme is dat aan de basis ligt van de aanpassingen die een organisme ondergaat onder invloed van zijn omgeving. Deze veranderingen gebeuren in functie van het overleven. Mensen hebben bijvoorbeeld een immuunsysteem ontwikkeld omdat ze anders voortdurend ten prooi zouden vallen aan parasieten, virussen en andere levensbedreigende organismen. Maar Darwin stelde ook vast dat daarnaast allerlei eigenschappen voorkomen die níet dienen om beter te overleven. Het klassieke voorbeeld is de pauwenstaart. Wie ooit aandachtig het schouwspel bestudeerde van een pauw die zijn staart openwaaiert, de veren laat trillen en danspassen uitvoert voor een ogenschijnlijk ongeïnteresseerde hen, kan zich vragen stellen bij het adaptieve voordeel van dat omvangrijke lichaamsdeel. De aangroei ervan kost veel energie en de staart is ongetwijfeld hinderlijk wanneer de pauw moet ontsnappen bij een aanval van een belager. Daarenboven valt het dier met zo’n pronkstuk meteen op bij zijn vijanden en stelt hij zich dus méér bloot aan gevaar dan de hennen, die niet over een staart beschikken. Dat stelde Darwin voor het raadsel hoe zo’n grote geslachtsverschillen mogelijk waren. De oplossing van het probleem vond hij in het mechanisme van de seksuele selectie dat ervoor zorgt dat een organisme eigenschappen ontwikkelt die functioneel zijn voor de reproductie. Het is dus mogelijk dat een bepaalde evolutie nadelig is voor het overleven, maar voordelig voor de voortplanting. Vanuit evolutionair opzicht is het beter een kort leven te hebben en zich te kunnen voortplanten dan lang te leven, maar geen nakomelingen te verwekken. Mannelijke ornamenten, zoals een pauwenstaart en een hertengewei, zouden volgens deze theorie evolueren omdat vrouwelijke wezens ervoor “kiezen” te paren met het mannetje dat de meeste indruk maakt. Stel nu dat als gevolg van een mutatie een mannelijke pauw een staart krijgt die langer is dan die van het gemiddelde mannetje in de groep en dat de hennen zich het liefst laten bevruchten door de eigenaar van de langere staart, dan zullen als gevolg van de erfelijkheid in de volgende generatie hanen opduiken met gemiddeld langere staarten. Na vele generaties kan de lengte abnormale proporties hebben aangenomen, waarbij de term “abnormaal” in Darwins visie wijst op het ontbreken van een adaptief voordeel, waarbij “adaptief” dan slaat op overlevingswaarde. Bij dit mechanisme lijkt het misschien zo dat de mannetjes de gevangenen zijn van de vrouwtjes, die immers de keuze hebben door wie ze zich laten bevruchten. Je zou echter ook kunnen stellen dat de vrouwtjes de gevangenen zijn van zichzelf. A1s een van hen zich liever wil laten bevruchten door een haan met een korte staart, krijgt ze zonen die zelf een kort exemplaar hebben. Als ze het enige vrouwtje blijkt te zijn met deze afwijkende voorkeur, zullen haar zonen niet reproductief succesvol zijn. Voor alle duidelijkheid: dit gebeurt niet bewust en daarom spreken we van een mechanisme of een instinct.

Hoe kunnen we weten of een eigenschap is ontstaan door natuurlijke of seksuele selectie?

JB: Hierover bestaat nog vaak discussie en daarom doet men experimenten om na te gaan welk mechanisme de bovenhand haalt. Stel dat je een vissensoort hebt met een opvallende, gekleurde vlek op de staart. We kunnen ons de vraag stellen of dit kenmerk functioneel is voor het overleven, voor de voortplanting of voor allebei. Darwin was nogal snel geneigd te denken dat seksuele selectie aan de basis van dergelijke eigenschappen ligt en dat de vrouwtjes zich aangetrokken voelen tot zo’n gekleurde vlek. Om te weten te komen of dat klopt, zet men een aantal vissen met een opvallende vlek in een aquarium, terwijl men bij enkele andere de vlek maskeert. Vervolgens controleert men of de vrouwtjes ook met de vissen zonder vlek willen paren. Als dat niet het geval is, zou je kunnen concluderen dat de vlek het gevolg is van seksuele selectie. Men kan de proef echter complexer maken door een roofvis in het aquarium te introduceren. Dan kan blijken dat deze predators de neiging hebben zich naar de kop van de andere vissen te richten, want als ze hun prooi bij de staart vastnemen, zal die misschien nog ontsnappen. Het is dus best mogelijk dat de gekleurde vlek op de staart misleidend werkt voor roofvissen, omdat ze verdacht veel wegheeft van een oog. Als de predator zich inderdaad laat leiden door de staart, hebben de exemplaren met een vlek een handige eigenschap ontwikkeld om aan hun belager te ontsnappen. In dat geval is natuurlijke selectie de oorzaak van de vlek, maar het een sluit het ander niet uit.

Darwinistische onderzoekers worden wel eens van genetisch determinisme beticht. Sluit natuurlijke selectie de vrije wil uit?

JB: Hoewel Darwin wel wist dat organismen eigenschappen doorgeven aan hun nakomelingen, miste hij het inzicht in het mechanisme van de erfelijkheid. Met zijn pangenesis-theorie sloeg hij de bal compleet mis. Hij veronderstelde dat elke lichaamscel eigenschappen doorgeeft via zaad- en eicellen. Vandaag weten we dat het enkel de geslachtscellen zijn die verantwoordelijk zijn voor het doorgeven van erfelijk materiaal. Darwins tijdgenoot Gregor Mendel schreef in 1865 de erfelijkheidswetten neer, die pas rond de eeuwwisseling werden herontdekt. Weer enkele decennia later ging men de evolutietheorie combineren met de genetica. Voor ons zijn die twee onlosmakelijk met elkaar verbonden, aangezien selectie inwerkt op het genetisch materiaal dat wordt doorgegeven. Terwijl Darwin er nog van uitging dat een organisme zich voortplant, weten we nu dat het genetisch materiaal zich reproduceert. Onze zogeheten “egoïstische” genen doen dit door gebruik te maken van de organismen waarin ze zich bevinden, niet omgekeerd. De boutade dat de kip het middel is waarmee het ei zich voortplant, drukt dit idee goed uit. Toch wil dat niet zeggen dat de mens het slachtoffer is van zijn eigen genetisch materiaal. Het is niet zo dat we marionetten zijn die gedirigeerd worden door ons DNA. Wij zijn flexibele wezens, juist doordat we zoveel programma’s in ons hebben. Hoe méér we geprogrammeerd zijn, des te flexibeler ons gedrag is. Het klinkt paradoxaal, maar in wezen zijn we gedetermineerd tot flexibiliteit. Kijk, over de hele wereld beschikken timmerlui over een gelijkaardige gereedschapskist. Ze worden allemaal met dezelfde problemen geconfronteerd en beschikken over hetzelfde materiaal. Dat wil evenwel niet zeggen dat je overal ter wereld exact dezelfde huizen aantreft. Zo werkt het ook met onze genen: hoewel we allemaal dezelfde tools meekrijgen, bestaat er een enorme culturele variatie en zijn er mogelijkheden tot uiteenlopende gedragsvormen.

Psycholoog Steven Pinker beweert dat onze genen zich als het ware in een parallel universum bevinden en hun eigen agenda hebben.

JB: Ik denk dat we tegenwoordig de invloed van ons erfelijk materiaal inderdaad overschatten. Genen bepalen voor een stuk ons gedrag, maar ieder individu heeft eigen drijfveren, motieven en verlangens. Je zou kunnen zeggen dat de genen ons maken tot vrije wezens die zich desgewenst kunnen verzetten tegen wat goed is voor het genetisch materiaal. Aldus kunnen we beslissen ons niet voort te planten, en zijn we in staat ons eigen genetisch materiaal te veranderen. Hoeveel procent we door ons DNA worden beïnvloed en hoeveel door onze omgeving, is een verkeerd gestelde vraag. Voor alle handelingen die we verrichten hebben we onze genen nodig, want zij sturen via ingewikkelde programma’s ons doen en laten. Maar ze vormen geen beperking; ze bieden ons gewoon de mogelijkheid om ons als mensen te gedragen.

Volgens u had Darwin het gevoel dat hij een moordbekentenis had afgelegd, onder meer omdat hij het toen geldende beeld van de harmonieuze natuur aan gruzelementen had geslagen.

JB: Hij besefte dat natuurlijke selectie een heleboel leed en wreedheden met zich meebrengt, wat absoluut niet strookte met het theologische, geïdealiseerde natuurmodel van die tijd. Het klassieke voorbeeld dat hij aanhaalde was dat van de sluipwesp die haar eitjes legt in levende rupsen. Als de eitjes uitkomen vreten de larven de rups van binnenuit op. Ze laten de vitale organen het langst onaangetast om zo lang mogelijk vers voedsel te hebben. Het is een gruwelijk fenomeen, maar zo zit de natuur nu eenmaal in elkaar. Voor Darwin was dit het bewijs dat natuurlijke selectie niet gepland of gestuurd wordt. Er kon naar zijn mening geen God zijn die hiervoor verantwoordelijk is, tenzij hij een sadist is. Wellicht gaan we er best van uit dat de natuur amoreel is. Dat wil zeggen dat de natuur zich niets aantrekt van ethiek, in positieve noch negatieve zin. De hedendaagse evolutiebioloog George Williams gaat een stap verder en beschouwt de natuur niet zozeer als onverschillig, maar veeleer als vijandig. Hij concludeert dat de mens zich maximaal moet verzetten tegen de ongunstige omstandigheden waarin hij terechtkomt. Natuurlijk lukt dat niet altijd, en net daarom moeten we er volgens Williams harder tegenaan gaan. Het HIV-virus, bijvoorbeeld, hebben we nog lang niet onder controle. Ondanks onze menselijke vindingrijkheid muteert dat virus zo snel dat het ons telkens een stap voor blijft. Williams benadrukt het feit dat natuurlijke selectie virussen en bacteriën in staat stelt oplossingen te vinden tegen onze medicatie. We hebben dus geen andere keuze dan in te gaan tegen deze selectie en de natuur zoveel mogelijk onder controle te krijgen. Ik ben het eens met zijn algemene houding tegenover selectie, maar ik zou de werking ervan niet “immoreel” noemen. Het is immers geen organisme, maar een blind mechanisme zonder kwaadaardige intenties.

Kan de evolutietheorie ons ook meer inzicht verschaffen in de menselijke psyche, zoals Darwin overigens zelf heeft voorspeld?

JB: Ja, volgens de evolutionaire psychologie bestaat ook het menselijke brein uit “organen” die door natuurlijke en seksuele selectie zijn ontworpen om problemen van overleving en voortplanting op te lossen. Ik zie geen enkele reden waarom onze hersenen in de loop van de evolutie op een andere manier zouden ontstaan zijn dan de andere organen. Net zoals in de rest van ons lichaam treffen we in het brein gespecialiseerde adaptaties aan, modules genoemd, die eveneens aan de evolutie onderworpen zijn. Elke module heeft een specialisatie in het verwerken van informatie. Zo zijn er modules voor voedsel, sociale relaties, intenties van anderen, seksuele partners, het onderkennen van gevaar, enzovoort. Als je een hersenbloeding of –tumor krijgt, vallen er bepaalde functies uit. Je kunt bijvoorbeeld geen gezichten meer herkennen of geen bewegingen meer zien. Dit toont aan dat het brein op dezelfde manier werkt als de rest van ons lichaam. Tevens is het een indirect bewijs voor het feit dat natuurlijke selectie onze hersenen op een soortgelijke manier tot stand heeft doen komen en doen evolueren.

Zullen we ooit te weten komen hoe het bewustzijn zich heeft ontwikkeld?

JB: Het hangt ervan af hoe je het begrip “bewustzijn” definieert. Ik zie het als het louter subjectief ervaren van bepaalde lichamelijke sensaties, zoals het voelen van tandpijn of het proeven van chocolade. Dat is niet hetzelfde als ons cognitief vermogen dat ons in staat stelt een voorstelling van de wereld te maken. Vanuit darwinistisch oogpunt valt de ontwikkeling van het bewustzijn wellicht te verklaren. Het kunnen voelen en gewaarworden van smaak, pijn, genot, geuren en andere gevoelens, biedt ons ontzettend veel voordelen. Aldus zijn we in staat het onderscheid te maken tussen bedorven en vers voedsel, en als we pijn voelen, kunnen we er ons tegen beschermen. Zonder die adaptaties is overleven voor een soort als de onze vrijwel onmogelijk.

Een laatste misverstand. Volgens sommige biologen streven we ernaar om ons genetisch materiaal maximaal te verspreiden. U bent het daar niet mee eens.

JB: We zijn geen soort waarbij de man zo veel mogelijk vrouwen bevrucht en hen vervolgens laat zitten met de kinderen. Er zijn uiteraard soorten die het anders aanpakken: sommige bomen verspreiden miljoenen zaadjes en bepaalde vissen produceren tienduizenden eicellen die allemaal bevrucht worden. Daar staat tegenover dat slechts weinige van de organismen die zo ontstaan daadwerkelijk volwassen worden en zichzelf kunnen voortplanten. Als wij erop uit waren om onze genen maximaal te verspreiden, zouden mannen zoveel mogelijk sperma aan de spermabanken willen schenken. Maar zo werkt het niet. Onze soort streeft minder naar kwantiteit dan naar kwaliteit. Het is vaak een betere strategie om in een beperkt aantal nakomelingen te investeren en die zo goed mogelijk te verzorgen. Dat geldt in het bijzonder voor vrouwen, maar zeker ook voor mannen. Een of andere Marokkaanse koning die in de 18de eeuw meer dan achthonderd nakomelingen zou hebben verwekt bij de vrouwen van zijn harem, is - gelukkig maar - de uitzondering die de regel bevestigt.

 

Interview: Wim Swinnen
Bewerking: Johan Van Dyck

 

Darwins Moordbekentenis. De Ontwikkeling van het Denken van Charles Darwin van Johan Braeckman  telt 239 pagina’s en verscheen bij Uitgeverij Nieuwezijds/Asdu International.

Johan Braeckman is docent filosofie aan de Universiteit Gent en auteur van boeken over bio-ethiek en het darwinisme.

© Copyright. P-magazine