In de eerste categorie van betekenissen kan naïviteit voor een wetenschapper eerder voordelig zijn. Grote ontdekkers waren soms naïef, in de zin van ongedwongen of ongekunsteld. Een bekend voorbeeld is de Brusselse arts Andreas Vesalius, die in de zestiende eeuw baanbrekend werk in de menselijke anatomie verrichte door lijken te ontleden, waarbij hij de bouw van het lichaam beschreef zoals hij die zag en niet zoals deze beschreven werd in onder meer de boeken van de Romeinse arts Galenus (boeken zonder prentjes, overigens!). Een recenter voorbeeld is Einstein. De enorme doorbraak van zijn relativiteitstheorie bestond er voor een deel uit dat hij over de problemen van het elektromagnetisme nadacht buiten een strikt mathematisch-fysisch kader en op een onbevooroordeelde wijze nadacht over wat dit betekende voor intuïtieve begrippen als ruimte en tijd.
Beoefenaars van een pseudowetenschap zullen zichzelf ook wel eens naïef in deze zin noemen en hun ‘ongedwongen’ opstelling zelfs als een pluspunt beschouwen. En enige gelijkenis met Einstein is mooi meegenomen. Maar een dergelijke naïeve houding heeft alleen maar zin als ze vergezeld gaat van een groot vernuft en een zeer gedegen vakkennis: Vesalius en Einstein waren genieën en hadden grondige studies in hun vakgebied achter de rug voordat ze hun revolutionair werk aanvatten.
Het is echter vooral de tweede categorie van betekenissen die hier van toepassing is, en dan vooral de betekenis ‘goedgelovig’. We noemen iemand goed- of lichtgelovig als die persoon geneigd is om iets snel te geloven, zonder te onderzoeken of het waar kan zijn. Goedgelovig staat tegenover kritisch: wie kritisch is, zal geneigd zijn vragen te stellen bij het waarnemen van bepaalde fenomenen. Belangrijk daarbij is niet het antwoord op de vragen, maar het feit dat de vragen gesteld worden.
De kritische houding
Wie zich afvraagt waarom zoveel mensen goedgelovig zijn, zou beter de vraag stellen waarom sommige mensen kritisch zijn. Een kritische houding is geen spontane houding, een goedgelovige eerder wel. De Franse negentiende-eeuwse oriëntalist Ernest Renan, bekend door zijn kritische werken over Jezus en het vroege christendom (hij verloor zijn geloof door kritische studie van het Oude Testament en werd door de kerk verketterd), merkte op dat de kritiek tegenstrijdig is aan de normale houding van de intelligentie: ‘De spontane neiging van de mens is geloof te hechten aan beweringen en ze te reproduceren, zonder ze zelfs te onderscheiden van de eigen waarnemingen’.‹ ‘La critique est contraire à l’allure normale de l’intelligence. La tendance spontanée de l’homme est d’ajouter foi aux affirmations et de les reproduire, sans même les distinguer de ses propres observations.’› Merk op dat een Vesalius in die betekenis allesbehalve naïef was.
Renans land- en tijdgenoot, de beroemde bioloog Louis Pasteur, vergeleek een kritische houding met kunnen zwemmen. De mens die in het water valt, zal van nature verdrinken. Hij moet leren zijn spontane bewegingen te onderdrukken en er andere in de plaats te maken. Een kritische houding moet worden aangeleerd. Zelfs in beroepen waar je een zekere kritische zin mag verwachten, merk je dat ze vaak ontbreekt (denk bijvoorbeeld aan journalisten).
Is kritische zin noodzakelijk in de wetenschap? Dat hangt nogal af van de aard van het onderzoek. Veel wetenschappers zijn actief in een welomschreven, beperkt onderzoeksdomein, waarvan de resultaten zo niet voorspelbaar, dan toch min of meer te verwachten zijn. Ze werken binnen het kader van wat Kuhn ‘normale wetenschap’ noemde. Ze moeten niet per se gewapend zijn voor misleidende resultaten van hun eigen waarnemingen.
Vooral laboratoriumonderzoekers lijken kwetsbaar. Een laboratorium is immers bedoeld om onderzoek te verrichten onder perfect controleerbare omstandigheden. Als er dan toch een factor optreedt die aan de controle van de onderzoeker ontsnapt, dan is hij snel het slachtoffer van zijn naïviteit. Geen wonder dat laboratoria een welkome plaats zijn om grapjes uit te halen, vooral voor debutanten.‹ Schrijver dezes werd als eerstejaarsstudent tijdens practica natuurkunde zelf belazerd door een proefleider van het laboratorium. Die vroeg de studenten om te verklaren hoe het kwam dat een apparaatje op een tafel begon te brommen als iemand er met zijn handen te dicht bij kwam, zonder het aan te raken. Na allerlei proefjes en hypothesen over infraroodstraling en dergelijke verklapte de proefleider wat niemand had gezien: dat hij het apparaat zelf deed brommen via een voetknop.› Maar ook ervaren experimentatoren kunnen bedrogen worden door onvoorziene situaties.
Voor historici is een kritische instelling essentieel. Die wordt zelfs speciaal aangeleerd (historische kritiek), omdat historici nu eenmaal heel voorzichtig moeten omgaan met de betrouwbaarheid van hun materiaal (de bronnen).
Bij de natuurwetenschappen ligt het anders. Misschien is de kritische zin nog het meest nodig voor de ‘observationele’ wetenschappers, die brute feiten in de natuur moeten waarnemen. Astronomen bijvoorbeeld zijn vaak uitstekend in het interpreteren van waarnemingen die zeer beperkt of in zeer moeilijke omstandigheden zijn gemaakt. En toch is ook daar misleiding mogelijk.
De N-stralen
Wellicht het meest beruchte voorbeeld van naïviteit in het laboratorium vormt de ‘ontdekking’ van de N-stralen door Blondlot. René Blondlot (1849-1930) was hoogleraar experimentele natuurkunde aan de universiteit van Nancy in Frankrijk. Hij was niet de eerste de beste, want hij had naam gemaakt met metingen van de snelheid van elektrische stroom. In 1903 deed hij soortgelijke metingen voor de voortplantingssnelheid van de X-stralen (of röntgenstralen), die toen nog maar enkele jaren eerder door de Duitser Röntgen waren ontdekt en waarvan de bijzondere eigenschappen de fysici voor veel vraagtekens stelden.
Toen Blondlot X-stralen door een aluminium prisma wilde laten passeren, merkte hij verschijnselen op die hij interpreteerde als het gevolg van een ander soort straling die het voorwerp uitzond. Die straling, die hij ‘N-stralen’ doopte (naar Nancy), kon volgens hem worden gedetecteerd door het zwak oplichten van een dunne draad met calciumsulfide of door het oplichten van een vlam. Nadien ontdekte hij dat ook andere voorwerpen N-stralen uitzenden. Tientallen anderen herhaalden Blondlots experimenten en bevestigden de detectie van N-stralen. Men ontdekte steeds meer bronnen van N-stralen, zelfs bij zenuwen, zodat verbanden werden gelegd tussen N-stralen en psychische verschijnselen. Blondlot kreeg er zelfs een prijs voor. En toch was hij, net als diegenen die zijn proeven nadeden, het slachtoffer van zelfmisleiding.
De ‘ontdekking’ van Blondlot doet wel wat denken aan Röntgen, die zijn stralen ook bij toeval ontdekte (alleen waren de X-stralen gemakkelijk te detecteren op een fluorescerend scherm of een fotografische plaat). Soms wordt beweerd dat de N-stralen een Franse chauvinistische reactie vormden op de ‘Duitse’ X-stralen. Het was immers een tijd van zware tegenstellingen tussen beide volkeren, zeker in Nancy. Dat bestond voor een deel uit vroegere inwoners van het in 1871 door Duitsland geannexeerde Elzas-Lotharingen, die hun streek hadden verlaten omdat ze geen Duitsers wilden worden. Het is echter moeilijk verklaarbaar dat Blondlot stralen zag vanwege een anti-Duits gevoel. Wel is het zo dat de eerste openlijke twijfel aan de N-stralen uit Duitsland kwam. Keizer Willem II vroeg om een demonstratie met N-stralen, maar de Duitse fysici slaagden daar niet in. Waarop de Fransen uit nationalisme de Duitsers te kwader trouw noemden. Sommigen van hen beweerden zelfs dat alleen Latijnse rassen N-stralen konden waarnemen.
De N-stralenmanie beperkte zich overigens niet tot Frankrijk. De Duitser Adolf Meyer en de Amerikaan Fred Dayton namen ook N-stralen waar bij planten. Toch was het tijdschrift Nature skeptisch. Daarom kwam de Amerikaanse fysicus Robert Wood naar Nancy om Blondlots experimenten te toetsen. Wood nam in een door Blondlot klaargezette laboratoriumopstelling ongemerkt een prisma weg dat geacht werd N-stralen uit te zenden. Blondlot zag de stralen met de opstelling echter nog altijd even goed. Toen anderzijds een assistent van Blondlot een dergelijke opstelling wilde gebruiken, gaf Wood hem de indruk dat hij er een onderdeel van had verwijderd. De assistent zag de N-stralen niet, hoewel de opstelling in orde was.
Daarmee had Wood het illusoire karakter van Blondlots proeven aangetoond. Toch duurde het nog lang voordat het geloof in N-stralen helemaal verdwenen was. Overigens ontdekten nog andere Franse onderzoekers in die tijd soortgelijke verschijnselen. De belangrijkste was Gustave Le Bon, een arts die vooral bekend raakte door zijn werk over massapsychologie. Kort na de ontdekking van röntgenstralen wist Le Bon te melden dat hij ‘zwart licht’ had gevonden: licht van een olielamp kon in een gesloten metalen doos een fotografische plaat zwart maken. Kort daarop kwam Henri Becquerel met een soortgelijk verhaal aanzetten. De tijd leek zwanger van onbekende stralen. Maar terwijl Becquerel een ervaren fysicus was, die voor zijn ontdekking (de radioactiviteit!) de Nobelprijs kreeg in het jaar dat Blondlot met zijn N-stralen op de proppen kwam, was Le Bon een dilettant in de fysica. Later beweerde hij dat N-stralen eigenlijk zwart licht waren en nog wat later dat X-stralen, N-stralen en radioactiviteit hetzelfde waren…
Franz Anton Mesmer
Een bekendere voorloper van Blondlot was Franz Anton Mesmer (1734-1815). Deze Weense arts was onder invloed van pater Maximilian Hell begonnen met experimenten over de invloed van magnetische platen op zieken. Hij bereikte daarmee goede resultaten en bouwde een volledig toestel om patiënten ‘magnetisch’ te genezen.
Zijn succes werd nog groter toen hij merkte dat magneten niet nodig waren om dergelijke resultaten te behalen. Het kon blijkbaar ook met de handen alleen. Liever dan aan te nemen dat zijn ontdekking niets met magnetisme (en alles met suggestie) te maken had, nam hij aan dat er zoiets bestond als dierlijk magnetisme. Zo werd er ‘gemagnetiseerd’ zonder dat er nog van magnetisme sprake was.
Mesmer maakte furore en werd erg beroemd. Uiteindelijk werd zijn werk beoordeeld door een commissie van de Franse Academie van Wetenschappen. Het rapport van die commissie, met een aantal beroemde leden‹ Waaronder de chemicus Lavoisier, Benjamin Franklin en de befaamde arts Ignace Guillotin (ten onrechte beschouwd als de uitvinder van de guillotine).›, werd een schoolvoorbeeld van skeptisch onderzoek. De commissie kwam tot de conclusie dat de resultaten van Mesmers methode louter het gevolg waren van suggestie.
Samuel Hahnemann
Met Mesmer belanden we op het terrein van de geneeskunde, waar oordelen vaak subjectiever zijn dan in de zuivere wetenschap. Dat is zeker zo als men de tevredenheid van de patiënt als een criterium voor de werkzaamheid van de behandeling beschouwt. We kunnen tal van voorbeelden geven van het succes van geneeswijzen die door naïviteit tot stand zijn gekomen, ware het niet dat ze vaak ontsproten zijn aan het brein van weinig wetenschappelijk onderlegde lieden. Dat was niet het geval bij de Duitse arts Samuel Hahnemann (1755-1843), de grondlegger van de homeopathie. Hahnemann was aanvankelijk vrij kritisch, had meer kennis van chemie dan zijn collega’s en deed zelf systematisch proeven naar de effectiviteit van geneesmiddelen.
Toen Hahnemann op een dag kinabast innam om het effect ervan op de maag te controleren, kreeg hij de symptomen van koorts. Hoe dat kwam is niet duidelijk, maar omdat kinabast (kinine) koortswerend is, leidde Hahnemann uit deze ervaring af dat een middel dat de symptomen van de ziekte kortstondig veroorzaakt, ook de ziekte kan weren. Dit verhief hij tot het universele principe van de homeopathie. Hahnemann maakte hierbij natuurlijk enkele fouten. Om te beginnen leidde hij zijn hele theorie af uit dit ene geval, en zelfs dat geval heeft hij nooit geverifieerd (het klopt ook niet). En natuurlijk is experimenteren op de eigen persoon erg subjectief. Tegenwoordig wordt de effectiviteit van geneesmiddelen getoetst met gerandomiseerde dubbelblinde tests. Toch begon Hahemann als gevolg van die tot natuurwet verheven veronderstelling op een bijzonder oppervlakkige wijze soortgelijke eigenschappen van de meest uiteenlopende middelen te testen. Vaak deed hij dat door die middelen op zichzelf toe te passen en soms door het citeren van anekdotes. Hij liet dus alle kritische zin varen, omdat hij dacht een fundamenteel principe te hebben ontdekt dat hij overal ging toepassen.
Ironisch is wel dat Hahnemann tot de homeopathie kwam door zijn kritiek op de toen bestaande geneeskunde, waarin vooral werd geprobeerd de ziekte te bestrijden door een effect te veroorzaken dat tegengesteld was aan de symptomen van de ziekte. Hahnemann had terecht kritiek op deze methode (die hij ‘allopathie’ of genezing door tegengestelden noemde), en zette daar zijn homeopathie (genezing door hetzelfde) tegenover. Bovendien was hij op zijn hoede voor causale verbanden; hij meende zelfs dat het niet mogelijk was de oorzaak van de ziekte te kennen. In het begin was dat een gezonde skepsis, maar later werd het een dogma van de homeopathie: de therapeut moet zich niets aantrekken van de oorzaak van een ziekte en alleen de symptomen onderzoeken om ze te bestrijden. Dat heeft zo zijn gevolgen. En dan hebben we het nog niet gehad over de kritiek op de homeopathie zelf…
Moderne dwalingen
Het blijft altijd mogelijk dat een wetenschapper tot een min of meer spectaculaire ontdekking komt die achteraf een dwaling blijkt. Meestal geraakt die niet door de vele filters van controle waarover de moderne wetenschappen beschikken, in de eerste plaats publicatie in peer-review-ed wetenschappelijke tijdschriften. Maar er zijn dwalingen die langer standhouden.
Een voorbeeld is de ‘ontdekking’ in 1962 door Russische onderzoekers van polywater, een bijzondere vorm van water. Polywater zou bestaan uit zeer lange ketens van watermoleculen, zoals bij polymeren. Polywater gaf aanleiding tot ernstige publicaties, totdat het uiteindelijk onbestaande bleek. De zeer kleine hoeveelheden in het laboratorium vervaardigd polywater bleken niet uit zuiver water te bestaan, maar bevatten verontreinigingen die de merkwaardige eigenschappen veroorzaakten.
Een recenter voorbeeld is de zogenaamde koude kernfusie. Die werd ‘ontdekt’ door de Amerikaanse chemici Fleischmann en Pons in 1989. In een door hen gemaakte elektrolytische oplossing kwam een onverwacht grote hoeveelheid energie vrij. Er deed zich zelfs een ontploffing voor. Fleischmann en Pons meenden dat de energie afkomstig was van fusie van waterstofatoomkernen. Het vreemde aan die hypothese is dat kernfusie alleen bij extreem hoge temperaturen voorkomt, zoals in het inwendige van sterren of, op aarde, in een waterstofbom. Bij normale temperaturen krijgen atoomkernen nooit voldoende kinetische energie om samen te smelten. Jammer, want kernfusie zou een vrijwel onuitputtelijke energiebron vormen als de omstandigheden om ze te laten plaatsvinden niet zo moeilijk waren. Fleischmann en Pons meenden door hun proef te hebben aangetoond dat kernfusie toch bij kamertemperatuur kan plaatsvinden. Onmogelijk, zo luidt de consensus van natuurkundigen. Het ziet er eerder naar uit dat beide chemici geen correcte energieboekhouding van hun proef hadden. De aangevoerde en vrijgekomen energie werd, met andere woorden, onvoldoende nauwkeurig gemeten. Toch bleven beide wetenschappers bij hun opvatting. Inmiddels zijn er tientallen miljoenen euro’s gespendeerd aan het onderzoek naar koude kernfusie, zonder resultaat. Maar het moest eens waar zijn... Dit in tegenstelling tot polywater, waarbij iedereen, ook de ontdekkers ervan, de dwaling al lang hebben erkend.
Pendelen
Veel gevaarlijker wordt naïviteit van de wetenschapper als hij zijn eigen onderzoeksdomein verlaat en zich gaat interesseren voor onderwerpen die aanleunen bij het occulte en het magische, kortom, de echte pseudowetenschap.
Al eeuwen geloven nogal wat mensen dat men met een pendel of een wichelroede onderaardse wateraders of metalen voorwerpen kan opsporen of nog veel meer kan doen, zoals het geslacht van een foetus in de moederbuik bepalen of iemands karaktereigenschappen afleiden aan de hand van een foto of ander persoonlijk voorwerp. Hoewel zeker dat laatste nauw aanleunt bij de pure waarzeggerij, lijkt het a priori niet onmogelijk dat pendelaars en wichelroedelopers gevoelig zijn voor magnetische of elektrostatische velden of voor bepaalde, al dan niet gekende stralingen. Er is dan ook nogal wat wetenschappelijke belangstelling geweest voor het testen hiervan.
De resultaten van het onderzoek zijn uiteenlopend. Tientallen studies, vooral in Duitsland maar ook door de Nederlandse Academie van Wetenschappen, toonden aan dat pendelaars en wichelroedelopers in gecontroleerde omstandigheden niet beter scoren dan volgens het toeval te verwachten is. Anderzijds raakten sommige wetenschappers wel overtuigd van de vermogens van pendelaars of begonnen ze zelf te pendelen.
Zo was er de Nederlander Solcol Tromp, hoogleraar geologie aan de universiteit van Caïro. Zijn enthousiasme voor de vermogens van pendelaars gaf hij weer in Psychical Physics (1949), een werk van 534 pagina’s, met honderden tabellen, kaarten en diagrammen, waaronder 25 pagina’s elektrocardiogrammen van pendelaars en een bibliografie van 1496 bronnen. Daarin onder meer aandacht voor geslachtsbepalingen, maar ook voor telepathie, vuurlopen enzovoort.
Bijzonder ontnuchterend was de houding van de prominente Franse fysicus Yves Rocard (1903-1992), gewezen directeur van het Franse atoombomprogramma. Aanvankelijk meende Rocard, op basis van proeven met pendelaars en wichelroedelopers, dat dezen gevoelig waren voor variaties in het elektromagnetisch veld en zo onderaardse wateraders konden opsporen. Toen het Belgische Comité Para op basis van Rocards beweringen streng gecontroleerde proeven uitvoerde die volkomen negatief waren, publiceerde hij een nieuw boek, waarin hij stelde op zijn minst te hebben aangetoond dat pendelaars en wichelroedelopers gevoelig zijn voor elektromagnetische velden. Hij meende dat te hebben bewezen door zijn eigen proeven in een elektromagnetisch veld. De pendel reageerde anders als de stroom was ingeschakeld. De omstandigheden waarin de proeven werden uitgevoerd waren echter erg naïef. Rocard beweerde dat hij ‘blinde’ proeven had uitgevoerd... op zichzelf: met zijn ogen dicht hanteerde hij de schakelaar.
Grote geleerden en het spiritisme
Het spiritisme is een stroming die opkwam in de eerste helft van de negentiende eeuw en die ervan uitging dat men kon communiceren met de geest van overledenen via mediums, personen met een bijzondere aanleg. Die communicatie vond meestal plaats tijdens ‘seances’ in verduisterde lokalen, waarbij de aanwezigheid van de geest zich manifesteerde door allerlei vreemde verschijnselen, zoals bewegende tafels, vliegende voorwerpen en soms zelfs heuse verschijningen van de geest.
Het was begrijpelijk en zelfs gewenst dat wetenschappers belangstelling voor dit fenomeen vertoonden. Minder aanvaardbaar is dat velen onder hen – en niet de minsten – zich daarbij onkritisch opstelden. Nochtans had een van de eerste grote geleerden die het verschijnsel bestudeerden, de Britse fysicus Michael Faraday, al in 1833 aangetoond dat de tafels alleen bewogen omdat ze door de aanwezigen werden aangeraakt. Zijn bevindingen vonden echter nauwelijks weerklank en de spiritistische rage duurde voort.
Heel anders waren de bevindingen van een andere beroemde Britse natuur- en scheikundige: Sir William Crookes (1832-1919), die onder meer de eerste kathodestraalbuis bouwde. Hij verrichtte proeven met de bekende mediums Daniel Home en Florence Cook. De resultaten waren zo spectaculair (bij Florence Cook verscheen regelmatig het spook van een zeventiende-eeuwse zeerover) dat zijn collega’s dit nauwelijks nog serieus konden nemen.
Crookes is slechts een van de belangrijke wetenschappers die het spiritisme serieus namen. Onder hen bevindt zich zelfs een Nobelprijswinnaar: de Franse fysioloog Charles Richet (1850-1935). Samen met onder meer de Italiaanse criminoloog Cesare Lombroso en de Britse fysicus Oliver Lodge onderzocht hij onder meer het beroemde Italiaanse medium Eusapia Palladino. Deze seances overtuigden hen van het bestaan van ‘psychische’ krachten. Nochtans werd Palladino later op bedrog betrapt door goochelaars die zich bij haar als professoren voordeden.
Hoewel de wetenschappers bepaalde voorzorgen namen om bedrog te voorkomen, waren die duidelijk onvoldoende. Ze waren niet voorzien op goocheltrucs. Ze aanvaardden ook dat het medium zelf haar voorwaarden oplegde en de feitelijke leiding van de proef had, zoals het werken in verduisterde lokalen (na de uitvinding van de infraroodcamera zou het succes daarvan sterk verminderen!). Bovendien waren deze geleerden deftige heren die niet zomaar in de duisternis zouden voelen of de dame haar been niet verplaatste. Mogelijk heeft ook een persoonlijke sympathie van Crookes voor de mooie Florence Cook een rol gespeeld.
Onderzoek naar het paranormale
Ongetwijfeld heeft bij sommige onderzoekers de verwachting – om niet te zeggen de hoop – om de realiteit van een afzonderlijke geestelijke wereld aan te tonen, een rol gespeeld. Toen in 1882 enkele vooraanstaande Britten, waaronder ook geleerden, de Society for Psychical Research oprichtten (de oudste parapsychologische vereniging ter wereld) was het de bedoeling om wetenschappelijke bewijzen te leveren voor de spirituele aard van de mens en om het materialisme te verwerpen. Ook de Amerikaan Joseph Banks Rhine (1895-1980), de stichter van de moderne experimentele parapsychologie, hoopte het bestaan van een immateriële menselijke geest aan te tonen. Hoewel Rhine, van opleiding bioloog, strenge, statistische methodes hanteerde in de experimenten die in zijn instituut werden verricht naar telepathie, precognitie en dergelijke (onder meer met de bekende Zenerkaarten), toonde hij zich bij de interpretatie van de resultaten vaak onkritisch. Als een experiment aanvankelijk succes had maar de successen verdwenen toen de omstandigheden werden verstrengd om fraude uit te sluiten, telde hij op het einde toch de resultaten van de eerste reeks proeven bij die van de latere, om in totaal toch nog een gunstig resultaat te krijgen. Rhines eerste onderzoek betrof overigens een ‘wonderpaard’ dat geacht werd optelsommen te kunnen maken (er waren al eerder gevallen van rekenende paarden bekend, en daarbij was aangetoond dat de dieren alleen maar reageren op de lichaamstaal van hun meester). Op het einde van zijn carrière moest Rhine zelfs een succesvolle medewerker en gedoodverfde opvolger ontslaan toen anderen deze op bedrog betrapten.
De moeizame weg van de wetenschappelijke parapsychologie is bezaaid met naïviteit en loopt langs vele teleurstellingen. In de jaren 1970 maakte het Israëlische medium Uri Geller veel indruk met het buigen van lepeltjes en andere paranormaal aandoende gaven. Toen de Amerikaanse parapsychologen Puthoff en Targ zijn gaven wilden onderzoeken, stond Geller aanvankelijk weigerachtig, maar de onderzoekers waren meteen onder de indruk. Nochtans zou de bekende goochelaar en meester-skepticus James Randi kort daarop ten overvloede aantonen dat alles wat Geller deed, met goocheltrucs kon worden bereikt. Dat belette Geller niet om schatrijk te worden en indruk te maken op vooraanstaande geleerden zoals de Amerikaanse fysicus David Bohm, die het paranormale een plaats wilde geven in de interpretatie van de kwantummechanica. Randi leverde later zelf een voorbeeld van naïviteit bij de parapsychologen met zijn ‘Project Alpha’. Op zijn aanzet lieten twee jonge, onbekende goochelaars zich op hun vermeende paranormale gaven testen in het laboratorium van de parapsycholoog Peter Philips. De twee jongelui kregen tijdens de langdurige onderzoeken (1979-1981) alle gelegenheid om trucs uit te halen, met de apparatuur te knoeien en de onderzoekers om de tuin te leiden. Randi had de nietsvermoedende Philips allerlei tips gegeven om de proefpersonen op bedrog te kunnen betrappen, maar daar was deze niet op ingegaan. Ook toen Randi het bedrog openbaar maakte, waren er nog altijd parapsychologen die het tweetal wilden testen.
De parapsychologie heeft een paar aspecten die de naïviteit extra bevorderen. De meeste (ernstige) parapsychologische onderzoeken hebben een negatief resultaat en geen enkele onderzoeker wil zijn hele carrière lang alleen maar teleurstellende resultaten zien. Figuren als Geller wekken snel sympathie, waardoor men het hen niet te moeilijk wil maken. En dan is er de vaak zeer serieus genomen hypothese dat een al te skeptische houding negatieve invloed heeft op het paranormaal vermogen van de proefpersoon.
Ufo’s
Traditioneel behoren de astronomen tot de strengste skeptici als het om ufo-waarnemingen gaat. De reden hiervoor is dat ervaren sterrenkundigen bij hun waarnemingen zelden of nooit onverklaarbare objecten zien. Ze beseffen dat veel ‘ufo’s’ die door onervaren en incompetente waarnemers worden gemeld, in werkelijkheid normale (of soms minder normale) verschijnselen zijn die ze goed kennen. Hoe vaak werden niet de planeet Venus of zelfs de maan als ufo gerapporteerd? Bovendien geloven maar weinig astronomen dat de aarde regelmatig bezoek krijgt van buitenaardse ruimtetuigen, wat nog altijd de meest populaire verklaring is voor ufo’s, ook bij de ‘echte’ ufologen. Dat is niet omdat ze twijfelen aan de mogelijkheid van buitenaards leven, maar omdat het hoogst onwaarschijnlijk is dat er niet al te ver van onze aarde beschavingen zouden bestaan die tot zoiets in staat zijn, zeker niet zonder dat we hun bestaan hadden opgemerkt. De meeste astronomen zijn dan ook geneigd om sterke verhalen over aliens als verbeelding of bedrog te beschouwen.
De bekendste uitzondering is J. Allen Hynek (1910-1986). Deze Amerikaanse hoogleraar sterrenkunde was tussen 1947 en 1969 betrokken bij verschillende onderzoeksprojecten van de Amerikaanse luchtmacht naar ufo’s. Hynek geraakte er steeds meer van overtuigd dat de luchtmacht en de meeste van zijn collega’s het verschijnsel onvoldoende ernstig namen en dat er wel wat interessants zat tussen de ufomeldingen. Hij richtte een eigen centrum voor ufo-onderzoek op en pleitte voortdurend voor meer onderzoek naar ufo’s, hoewel hijzelf voorzichtig bleef in het verklaren van de herkomst ervan. Hij werd vooral bekend door de zogenoemde Hynek-classificatie van getuigenissen van ufo-ontmoetingen, de ‘close encounters’. De naam van de film Close Encounters of the Third Kind van Steven Spielberg, waarin Hynek zelf een rolletje kreeg, werd overigens ontleend aan deze classificatie.
In het spoor van Hynek voerde de Franse astronoom Claude Poher eveneens een eigenzinnig ufo-onderzoek uit. Hij slaagde erin om in Frankrijk een officiële onderzoeksinstelling voor ufo’s op te richten die, ondanks zware kritiek, tot op heden in beperkte vorm is blijven bestaan. In 2003 lanceerde Poher een theorie over de ‘universonen’, hypothetische deeltjes die een verklaring zouden geven voor sommige kosmologische problemen, zoals dat van de ‘donkere materie’ in het heelal, en die meteen ook de energiebron zouden leveren voor het voortbewegen van buitenaardse ruimteschepen. De theorie vond weinig gehoor onder collega’s. Wie er wel belangstelling voor vertoonde, was de Belgische fysicus Auguste Meessen. Hij denkt al jaren na over de voortbewegingstechnieken van ufo’s. Deze hoogleraar (nu emeritus) in Louvain-la-Neuve was jarenlang een enthousiast lid van de bekende ufologische vereniging SOBEPS, die hij met zijn gezag als academicus enig wetenschappelijk sérieux bezorgde.
Meessen kwam vorig jaar in het nieuws toen hij weigerde te geloven dat de bekende ufo-foto van Petit-Rechain een vervalsing was, ook al had de maker ervan dit 21 jaar na datum zelf verklaard (zie Wonder en is gheen Wonder 03/2011). Indertijd had Meessen deze foto als het belangrijkste document van de Belgische ufo-golf van 1989-1990 beschouwd. Dat ufo’s van buitenaardse oorsprong zijn, staat voor hem al tientallen jaren vast. Vermeende aanwijzingen van magnetisme bij sommige ufo-waarnemingen, zoals bewegende kompasnaalden en stilgevallen automotoren, doen hem geloven dat de ufo’s door elektromagnetische krachten worden aangedreven.
Behalve met ufo’s en kwantumfysica houdt de veelzijdige Meessen zich bezig met onder meer de gevaren van gsm-antennes en wetenschappelijke verklaringen voor het zonnewonder van Fatima en de ster van Bethlehem.
Naïef met geschiedenis
De Ster van Bethlehem is overigens een mooi voorbeeld van een minder ernstige vorm van wetenschappelijke naïviteit: hoe natuurwetenschappers zich soms gedragen als ze zich over historische onderwerpen buigen. Sterrenkundigen, die van nature meestal skeptisch zijn als het over ufo’s en astrologie gaat, kunnen nogal gratuite verklaringen suggereren voor het verhaal van de Ster en de Wijzen uit het Oosten. Deze ster wordt dan verklaard als een (super)nova, een komeet (ook door Meessen), een opvallende samenstand van planeten of een positie die een bijzondere astrologische betekenis heeft.
Wat ze daarbij over het hoofd zien, is dat alle informatie over de Ster van Bethlehem afkomstig is uit één enkele bron, het Mattheüsevangelie. Dat de evangelies geen historische getuigenissen over Jezus zijn, is al lang duidelijk. Misschien bevatten ze een historische kern, maar dat geldt zeker niet voor de enkele passages over de geboorte van Jezus. Geen enkele serieuze Bijbelwetenschapper zal tegenwoordig aannemen dat het verhaal over de Ster van Bethlehem meer is dan een veel later bedacht verzinsel. De wetenschappelijke hypothesen over de Ster berusten dan ook op drijfzand.
Dat sterrenkundigen dit niet meteen beseffen, komt doordat ze het gewoon zijn om uit te gaan van betrouwbare informatie, meestal uit wetenschappelijke publicaties. Om de betrouwbaarheid van oude geschriften na te gaan moet men de methoden van de historische kritiek gebruiken, wat eigenlijk neerkomt op het beantwoorden van een aantal kritische vragen, zowel over de oorsprong van het geschrift (wie schreef het? Hoeveel tijd verliep er tussen de beschreven feiten en het neerschrijven ervan? Baseert de auteur zich op andere bronnen of was hij zelf ooggetuige?) als over de inhoud (waarover gaat het? Zijn er elementen die doen vermoeden dat de auteur subjectief was?). Een soortgelijk verschijnsel merkt men ook bij de sindonologie, de ‘wetenschap’ van de lijkwade van Turijn. Toen de eerste foto’s van de lijkwade aantoonden dat het negatief beeld veel opvallender is dan het positieve, ontstond het idee dat het beeld een soort fotografische opname of iets vergelijkbaars moest zijn. Verschillende wetenschappers formuleerden hypothesen over straling of dampen die vanuit het lichaam op het linnen doek zouden hebben ingewerkt. Anderen, waaronder artsen, zochten op de afbeelding aanwijzingen over de wonden en de pathologie van het lichaam. Dat de lijkwade een vervalsing uit de veertiende eeuw is, was voor de meeste historici – inclusief katholieke – nochtans al vroeg duidelijk. Maar hun argumenten leken veel sindonologen nauwelijks te interesseren.
De meest in het oog springende groep sindonologen was het Shroud of Turin Research Project (STURP), dat in 1978 toestemming kreeg om het doek enkele dagen te onderzoeken – de meeste sindonologen moesten het via foto’s bestuderen. Het ging om een veertigtal Amerikaanse wetenschappers. Hoewel ze grote belangstelling hadden voor de lijkwade, waren de meesten niet bijzonder gespecialiseerd in een domein dat voor dit onderwerp relevant was. Zo waren er geen deskundigen in textiel of middeleeuwse kunst bij. De leiders waren fysici of ingenieurs die voornamelijk werkten in de luchtvaart-, ruimtevaart- en wapenindustrie. De meesten waren overtuigde christenen, hoewel de groep naar verluidt ook niet-christenen (joden en zelfs één niet-gelovige) telde. Zo was er een fysicus die tevens een (anglicaanse) priester was. De leidende figuren behoorden tot de Holy Shroud Guild, een expliciet katholieke Amerikaanse vereniging die de authenticiteit van de lijkwade verdedigt.‹ De meeste leden behoorden tot diverse christelijke kerken, dus niet alleen de katholieke kerk. Overigens beschouwt de katholieke overheid de lijkwade als een icoon (afbeelding) van Christus, niet als een reliek, en heeft ze nooit de echtheid van de lijkwade erkend.› Uit voorafgaande verklaringen bleek dat een aantal onderzoekers er a priori van overtuigd waren dat het om de ‘echte’ lijkwade ging. Na het onderzoek meldden sommigen dat nu alle twijfel over de authenticiteit was weggenomen.
De groep bestond dan ook meer uit beoefenaars van spitstechnieken dan uit experts. Zij bestudeerden de lijkwade onder meer via allerlei soorten stralingsanalyse (röntgen, ultraviolet, infraroodspectroscopie). De meest in het oog springende activiteit van het STURP bestond uit het toepassen van moderne beeldvormings-technieken op de lijkwade. Er werd een driedimensioneel computerbeeld van de ‘man in de lijkwade’ gemaakt, dat veel aandacht kreeg in de media, zelfs in populair-wetenschappelijke tijdschriften. In feite is die driedimensionle reconstructie erg betwistbaar, omdat ze uitgaat van de veronderstelling dat het beeld op het doek het gevolg is van een straling die vanuit een menselijk lichaam de textielvezels verschroeide. Maar er is opgemerkt dat die straling – ook als ze echt bestaan heeft – nooit zo’n duidelijk beeld kan hebben veroorzaakt. Het STURP besluit dat het gaat om een authentieke afbeelding van een gekruisigde en gegeselde man, dat die niet het werk is van een kunstenaar en dat de oorzaak een mysterie blijft.
Opmerkelijk is dat een lid van het STURP, de ervaren microscopist Walter McCrone, resten van verf ontdekte op enkele gekleurde vezels, waardoor hij veronderstelde dat de afbeelding geschilderd was. Als gevolg daarvan ontstond een ruzie binnen het STURP, waarbij McCrone zijn collega’s verweet bevooroordeeld te zijn. Hij werd uit het team gezet, maar zijn bevindingen gaven aanleiding tot verder skeptisch onderzoek naar de wijze waarop de afbeelding vervaardigd kon zijn als… een middeleeuwse vervalsing. Het is merkwaardig dat het STURP geen koolstof-14-datering uitvoerde op de lijkwade. Andere onderzoekers deden dat een tiental jaren later. De resultaten bevestigden dat het doek uit de veertiende eeuw stamt.
Er zijn uiteraard nog veel meer voorbeelden van naïviteit in de wetenschap te geven. De hier beschreven omstandigheden verschillen sterk: enerzijds heb je onderzoekers die op een dwaalspoor geraken en al dan niet volharden in die dwaling; anderzijds heb je geleerden die een pseudowetenschappelijk onderwerp op argeloze of bevooroordeelde wijze benaderen en daardoor vanzelf in een pseudowetenschappelijk discours vervallen. Hoe verschillend ook, steeds ontbreekt de kritische zin. Een zuiver wetenschappelijke bekwaamheid alleen is niet voldoende om iemand voor dwalingen te behoeden.
Tim Trachet is journalist en stichtend lid/erevoorzitter van SKEPP.