De mens een fructivoor?
Met het boek Bio-energetische voeding wil Dries het gebruik van levend plantaardig voedsel promoten. Een voedingspatroon dat voornamelijk bestaat uit vruchten en in mindere mate uit noten en zaden is volgens hem de enige juiste keuze. Hij baseert zich voor die stelling echter op een aantal foute of onzinnige theorieën.
Een van de uitgangspunten van de voedingsleer van Dries is dat wij best voedsel eten dat past bij onze anatomie en de fysiologie van ons spijsverteringsstelsel. Volgens hem wijzen die er op dat wij evolueerden als vruchteneter of fructivoor. Fysiologisch zijn wij immers carnivoor, herbivoor noch granivoor (zaadeter), dus moeten we wel fructivoor zijn. De term omnivoor is in het universum van Dries onbestaande.
Volgens Dries waren wij oorspronkelijk vruchteneters, net als alle andere primaten dat zijn, en heeft ons spijsverteringssysteem nog niet de tijd gehad om zich aan andersoortige voeding aan te passen. Die stelling bevat een aantal fouten. Ten eerste is van alle bekende nog levende primaten alleen de orang-oetan grotendeels fructivoor. Hij eet voornamelijk vlezige vruchten, zoals vijgen en doerians. Om het hele jaar voldoende voedsel te hebben, moet ook hij echter zijn toevlucht nemen tot andere voedingsmiddelen, zoals boomschors, bladeren, scheuten, lianen en het merg in takken en stengels. Een enkele keer eet hij niet-plantaardig materiaal, zoals eieren, honing, insecten en kleine gewervelde dieren, waaronder hagedissen, jonge vogeltjes en zelfs kleine halfaapjes. De gorilla leeft vooral van bladeren en stengels en in veel mindere mate van vruchten, terwijl de chimpansee naast vruchten ook bladeren, noten, schors en stengels eet, maar ook veel dierlijk materiaal, zoals insecten en vogeleieren. Volwassen mannetjes jagen soms zelfs in groep op kleine dieren, waaronder kleinere apen, jonge antilopen, zwijnen en vogels. De chimpansee gebruikt primitieve gereedschappen zoals stokjes en twijgjes om insectenlarven, mieren en termieten uit holen en termietennesten te peuteren, en stenen om noten open te breken. Echte fructivoren komen dus niet voor bij grotere primaten, noch bij andere grote zoogdieren. Alleen bepaalde vleermuizen en voornamelijk vogels behoren tot die categorie. Dat komt doordat de meeste vruchten hoog in bomen voorkomen. Grote zoogdieren kunnen daar gewoon niet bij. Bovendien dragen fruitbomen slechts een deel van het jaar vruchten, zodat de fructivoren zich telkens moeten verplaatsen naar de geschikte boomsoort, naargelang het seizoen. Ten tweede ontstond de moderne mens, Homo sapiens, ergens tussen 1 miljoen en 200.000 jaar geleden en heeft hij in vrij korte tijd alle continenten op aarde ingenomen. Hij kan onmogelijk een fructivoor geweest zijn, alleen al doordat er op de verschillende continenten een groot deel van de tijd geen vruchten beschikbaar waren.
Volgens Dries wordt voedselkeuze niet geografisch of klimatologisch bepaald. Dat is onjuist. Mensen in het hoge noorden zijn bijvoorbeeld duidelijk meer aangepast aan een vlees-visdieet. De auteur lijkt te ontkennen dat evolutie ook in vrij kort bestek (ongeveer 200.000 jaar) haar inwerking kan hebben. Ons spijsverteringsstelsel is anatomisch misschien inderdaad weinig veranderd sinds ons ontstaan, maar fysiologisch (enzymen, darmflora) hebben er zich wel degelijk aanpassingen voorgedaan. Geen enkel van de huidige natuurvolkeren is trouwens volledig of in hoofdzaak fructivoor. Daarentegen zijn sommige volkeren wel bijna volledig carnivoor (Eskimo’s, Lappen) of leven ze van dierlijke producten (Masaï).
Het is bijgevolg vrij duidelijk dat de mens een omnivoor is, een opportunist eigenlijk, die zich voedt met wat op een bepaalde plaats en op een bepaald moment beschikbaar is. Daardoor kon hij zich verspreiden naar alle continenten. Dat vruchten een deel van ons voedingspatroon uitmaken, staat buiten kijf, maar dat fruit de enige juiste voedselkeuze zou zijn, houdt geen steek.
Ter ondersteuning van zijn stelling noteert Dries:
“Uit archeologische opgravingen is gebleken dat oude culturen, zowel in het nabije en verre Oosten maar ook in de precolumbiaanse periode van Zuid-Amerika, die erin geslaagd waren om graan (tarwe, rijst, maïs) door bereidingstechnieken en warmte tot menselijk voedsel te maken, vertrouwd waren met kruiden en medicijnen om verteringsproblemen te verzachten. Dit wijst erop dat het afwijken van de juiste voedselkeuze geen voordelen biedt en de gezondheid benadeelt.” (p. 16)
Dit is een voorbeeld van een ongefundeerde redenering. Het ontstaan en de ontwikkeling van de genees- en kruidenkunde wordt geproblematiseerd als een gevolg van problemen veroorzaakt door verkeerde voeding, terwijl het een uiting is van culturele vooruitgang. Die medicijnen en kruiden werden trouwens niet alleen voor spijsverteringsproblemen gebruikt (die ook vruchteneters treffen), maar ook voor andere kwalen.
Dries vervolgt:
“Wij mogen aannemen dat de fructivoor op de hoogste sport van de evolutieladder staat” (p. 32)
Dit is maar één van de aanwijzingen dat hij de evolutietheorie niet snapt. Volgens hem streeft evolutie naar een hoger doel, waardoor steeds ‘betere’ soorten ontstaan. Evolutie is echter een blind proces, zonder vooropgesteld plan of doel. De idee van een evolutieladder dateert van vóór Darwin, toen men nog dacht dat de mens zich radicaal onderscheidt van andere soorten en er hoog boven staat. Een pagina verder lezen we:
“De Eskimo’s in het koude noorden hebben zich al duizenden jaren met vlees en vis gevoed, omdat ze geen andere keuze hadden. De barre levensomstandigheden en de verkeerde voedselkeuze zorgden echter voor weinig benijdenswaardige levensverwachtingen. De gemiddelde leeftijd daar was 27 jaar. Door de verbetering van de levensomstandigheden en vooral door de aanvoer van geschikt voedsel is daar een duidelijke verbetering in gekomen.” (p. 33)
Opnieuw suggereert de auteur een verband tussen gezondheid en fruitvoeding. Het is echter door een betere geneeskunde, efficiëntere medicatie en betere leefomstandigheden dat de gezondheid erop vooruitging. Bij veel andere volkeren – met een gevarieerde voeding – was de gemiddelde leeftijd 200 jaar geleden trouwens ook 25 jaar of zelfs lager.
Het bio-energetische aspect
Waarop slaat de bio-energie in het bio-energetische dieet van Dries? Hij geeft hierover een onsamenhangende uitleg in het derde hoofdstuk. Eerst omschrijft hij bio-energie als de levenskracht van de mens en zijn voeding. Er zou ook een omzetting plaatsvinden van kosmische energie in zonne-energie en van zonne-energie in bio-energie. Daarnaast heeft Dries het echter over zogenaamde biofotonen: lichteenheden opgeslagen in organische structuren, die samen de bio-energie zouden vormen.
Nochtans krijgen we een vrij juiste, zij het summiere beschrijving van het begrip fotosynthese, waarbij planten in staat zijn lichtenergie op te vangen en om te zetten in chemische energie. Kooldioxide wordt daarbij maar heel even vermeld, alsof dit bijkomstig zou zijn in de fotosynthese. Het speelt echter een hoofdrol, aangezien voor alle organische stoffen die de plant opbouwt, de koolstof afkomstig is van dit kooldioxide. Vervolgens heeft Dries het plots over biofotonen, die tijdens de fotosynthese door de plant geabsorbeerd zouden worden en die volgens hem de bron zijn van alle energie die levende organismen gebruiken.
Dit is onzin. Fotonen kunnen eenvoudigweg niet opgeslagen worden, niet in een plant, niet in een dier en niet in een ander object. Volgens Dries worden biofotonen opgestapeld in het DNA. Hoe dat in zijn werk zou gaan, komen we niet te weten. Hij beroept zich op een paar “wetenschappelijke” experimenten. Een zekere Dr. Popp zou er in de jaren 1970 in geslaagd zijn de aanwezigheid van biofotonen in plantaardige structuren aan te tonen. “Eén van zijn medewerkers heeft aangetoond dat deze biofotonen in het DNA opgestapeld zijn” (p. 45). Toch wel merkwaardig dat slechts één medewerker (anoniem) daarin slaagde. Hoe dat gebeurde, daar hebben we het raden naar. Verder zou Dr. Popp aangetoond hebben dat de uitstraling van biofotonen bij een gezond blad veel groter is dan die bij een ziek of verwelkt blad. “Uitstraling van biofotonen” slaat echter nergens op. Die uitstraling is wellicht gewoon warmte-uitstraling, gezien onder infrarood licht. Uiteraard is de warmte-uitstraling van een gezond, actief blad groter dan die van een verwelkt blad, maar dit heeft hoegenaamd niets met biofotonen te maken.
Vervolgens komen negatieve invloeden op de bio-energie aan bod, invloeden die het opslaan van biofotonen verhinderen of bemoeilijken en dus de orde in een voedingsmiddel verstoren. Daartoe behoren:
Veredeling van voedingsmiddelen:
“Door veredeling grijpt men in op het niveau van het erfelijk materiaal. De natuurlijke orde wordt erdoor verstoord. Die orde wordt bepaald door het bio-energetisch ruimtebeeld” (p. 47).
Alleen de eerste zin is zinnig. Veredeling is vergelijkbaar met natuurlijke selectie, alleen gebeurt de selectie hier door de mens. Er bestaat helemaal geen ‘natuurlijke orde’. Frasen als het ‘bio-energetisch ruimtebeeld’ horen thuis binnen new age.
Genetische manipulatie. Hierbij wordt het erfelijk materiaal inderdaad kunstmatig gewijzigd, maar voor de rest is de ingreep gelijkwaardig aan een natuurlijke mutatie gevolgd door natuurlijke of bewuste selectie.
Chemische landbouw. Volgens Dries doet landbouw op basis van kunstmeststoffen planten sneller groeien en hun wanorde toenemen.
“Dit versnelde groeiproces heeft een ongunstige invloed op de interne structuur van de gewassen. De capaciteit voor het opslaan van biofotonen ligt bij landbouwproducten vrij laag, terwijl de graad van wanorde zeer hoog ligt” (p. 47).
Maar of planten nu chemische of natuurlijke meststoffen krijgen, hun structuur blijft dezelfde.
Bewaartemperatuur. De auteur beweert dat bewaartechnieken de bio-energie van een product sterk doen dalen. De enige correcte zin in dit verband luidt: “Een voedingsmiddel is het best in verse toestand”, maar dit heeft niets te maken met verlies van biofotonen of van natuurlijke orde, wel met verlies van bepaalde bio-actieve inhoudsstoffen (vitamines, flavonoïden, carotenoïden,…).
Dries besteedt ook aandacht aan het “materialisatieproces”, een soort mystiek verschijnsel waarbij energie in materie wordt omgezet. Bij harde structuren (wortels, granen, peulvruchten) zou de materialisatie verder zijn doorgevoerd dan bij zachte (bloemen, vruchten). Daardoor zijn zachte (lees waterrijke) voedingsmiddelen veel geschikter als voedingsmiddel. Ze zijn rijker aan bio-energie en ze geven die makkelijker vrij. Ook dit houdt geen steek: het verschil tussen harde en zachte structuren zit in het verschil in watergehalte en in het voorkomen van stevige moleculen, zoals cellulose. Die ‘materialisatie’ is alleen in het leven geroepen om nogmaals het ideale karakter van fruitvoeding te onderstrepen.
Volgens Dries zijn bloemen, vruchten en in mindere mate zaden de beste voedingsmiddelen, niet alleen omdat wij fructivoor zijn, maar ook omdat die plantendelen het meeste bio-energie bevatten.
“Tijdens hun bloeiperiode nemen bloemen en bloesems grote hoeveelheden zonne-energie op. Een groot deel van die zonne-energie komt in de vruchten of in de zaadkorrels terecht. Iedere zaadkorrel bevat grote hoeveelheden biofotonen, die instaan voor de kiemkracht” (p. 42).
Al die biofotonen samen vormen dan de zogenaamde bio-energie. Bloemen kunnen echter geen zonlicht absorberen, want zij bevatten geen chlorofyl. Structuren mét chlorofyl (bladeren en in mindere mate stengels) kunnen dat wel en kunnen daar gebruik van maken in de fotosynthesereactie, om uit koolzuurgas en water glucose te synthetiseren. Ze kunnen echter evenmin lichtfotonen (‘biofotonen’) opslaan. De bio-energie zoals de auteur die beschrijft, bestaat niet.
Veel overeenkomst tussen conventionele en bio-energetische voeding?
In hoofdstuk 4 van Bio-energetische voeding komen de verschillende voedingsstoffen nagenoeg hetzelfde aan bod als in de conventionele voedingsleer. Het verschil zit opnieuw in die ‘bio-energie’, wat ook hier tot vreemde passages aanleiding geeft, zoals:
“De mens heeft calorieën nodig in verhouding tot de hoeveelheid spierarbeid die hij verricht. Het is opvallend dat die behoefte bij een juiste voedselkeuze geringer is. Bio-energetisch gezien is dit gemakkelijk te verklaren. Bij de calorierijke voedingsmiddelen is de substantiële concentratie door de vormgevende kracht veel sterker doorgevoerd. De bio-energie die in calorierijke, geconcentreerde voedingsmiddelen opgesloten is, kan pas na volledige afbraak vrijgegeven worden. Bij caloriearme voedingsmiddelen daarentegen wordt de bio-energie onmiddellijk vrijgegeven, omdat ze zich in een waterrijke omgeving bevindt.” (p. 70)
Wat een substantiële concentratie van bio-energie door de vormgevende kracht moge betekenen, daar hebben we het raden naar. Het vrijgeven van bio-energie aan water is wellicht iets voor een new age-bijeenkomst.
In hoofdstuk 5 heeft de auteur het over hulpstoffen, in de eerste plaats over water. Dat is inderdaad een belangrijk element in de voeding en de gezondheidsleer, maar niet om de aangegeven redenen. Dries heeft het namelijk opnieuw over energetisch opgeladen water en over water als drager van bio-energie in ons lichaam. Hij haalt uit allerlei theorieën elementen om die visie kracht bij te zetten. Dat leidt bijvoorbeeld tot deze uitspraak: “De watermeloen heeft inderdaad een koud karakter en dient om het menselijk lichaam af te koelen. Daarom worden watermeloenen in de zomer gegeten” (p. 94). Naast het vraagstuk waarop een ‘koud karakter’ precies slaat, is het echter simpelweg zo dat de watermeloen net dezelfde functie heeft als andere vruchten, namelijk de verspreiding van zaden mogelijk te maken. Hij dient in geen geval om ons lichaam af te koelen. We eten hem in de zomer doordat hij hier in andere seizoenen niet beschikbaar is.
Op mineralen heeft Dries ook zijn eigen visie:
“Wanneer mineralen door de plant uit de bodem opgenomen worden, worden ze onder invloed van het zonlicht (biofotonen) energetisch geladen. Deze energetisch geladen mineralen nemen een actieve vorm aan en hebben een integratievermogen, m.a.w. ze zijn codeerbaar en maken deel uit van een informatiesysteem.” (p. 98)
Hij bedoelt wellicht dat deze ‘energetisch geladen’ mineralen opneembaar zijn door de mens. Het klopt dat wij mineralen uit anorganische verbindingen moeilijker opnemen dan die uit organische moleculen. De cel kan mineralen alleen onder de vorm van ionen opnemen. Mineralen uit anorganische verbindingen komen in het bloed bijna niet voor als ionen (ze zijn weinig oplosbaar). Dit in tegenstelling tot mineralen uit organische verbindingen (gecheleerde organische verbindingen), waarbij de organische molecule zich rond de mineralen groepeert (bijvoorbeeld chlorofyl), zodat de mineralen makkelijker afgesplitst worden (ze zijn beter oplosbaar in het bloed). Dit heeft echter niets te maken met een ‘door biofotonen geïnduceerde energetische lading’.
De voedselkeuze van Dries houdt gezondheidsrisico’s in. Een dieet van alleen fruit en noten zal tot een ernstig calciumtekort leiden, met tandproblemen en osteoporose als mogelijke gevolgen. Er is ook het risico op vitamine B12-deficiëntie. B12 wordt uitsluitend aangemaakt door micro-organismen. Voor de mens werkzame vormen en adequate hoeveelheden van die vitamine komen alleen in dierlijk voedsel voor (vlees, vis, zuivelproducten, eieren). Een tekort kan leiden tot bloedarmoede en spierzwakte.
Als Dries het over de spijsvertering heeft, haalt hij er geen speciale theorieën bij maar blijft redelijk objectief. Toch kan hij het niet laten om zijn grote voorliefde voor rauw voedsel te laten blijken:
“Ook het gebruik van gekookt voedsel remt de biologische werking van de darmflora. Het is algemeen bekend dat men op een composthoop geen gekookt voedsel mag werpen, omdat anders de bacteriële werking ervan verstoord geraakt. Veel mensen weten niet dat dit ook voor hun eigen darm geldt. De darm is in feite niets anders dan een beweeglijke composthoop.” (p. 132)
Die vergelijking is nogal vergezocht. Darmbacteriën kunnen we moeilijk vergelijken met de bodembacteriën die in compost voorkomen en die praktisch uitsluitend van plantaardig voedsel leven. Van bepaalde vitamines is ook bekend dat ze beter worden opgenomen in de darm als het voedingsmiddel werd bereid.
Zuur-base-evenwicht: het lichaam zorgt daar meestal zelf voor
In hoofdstuk 7 behandelt de auteur een belangrijk item: het zuur-base-evenwicht in het lichaam. Eigenlijk gaat het over twee soorten van evenwicht: de zuur-basebalans in het bloed en die in het hele lichaam. Een ontregeling van de zuur-basebalans in het bloed (acidose of alkalose) is een gevaarlijke toestand, die altijd wijst op een grondige verstoring door ziekte. De pH van het bloed moet binnen zeer nauwe grenzen rond 7,4 liggen. Daartoe heeft het lichaam een aantal werkwijzen ter beschikking, zoals de afvoer van zuren door ademhaling (snelle methode), de afvoer van zuren via de nieren (trage methode), de opname van alkalische voedingsstoffen (groenten, zuivelproducten, fruit) en de neutralisering van zure verbindingen door opname van calcium uit de beenderreserve. De zuur-basebalans van het hele lichaam bestaat daarentegen eigenlijk niet. Ieder orgaan heeft zijn eigen ideale zuurgraad. Het lichaam zal er altijd naar streven om die ideale toestand te bereiken. Tijdelijke afwijkingen kunnen ontstaan, zoals door hyperventileren, braken, ziekte of opname van veel zuurvormende voedingsstoffen, maar het lichaam zorgt er zelf voor dat de zuur-basebalans van het bloed behouden blijft. Vervolgens zal het ook de overige organen steeds weer op hun ideale zuurgraad trachten te brengen, door de hierboven aangehaalde werkwijzen.
Dries wijst op het gevaar voor osteoporose wanneer het lichaam grote hoeveelheden calcium uit de beenderen moet opnemen om zure verbindingen te neutraliseren. Dat is bij gezonde mensen echter geen probleem. De beenderen zijn immers een belangrijke reserve van calcium (dit is een van de functies van het beendergestel) en tijdelijke tekorten worden achteraf weggewerkt door opname van calcium uit de voeding en resorptie van calcium door de nieren. Het is ook zo dat een teveel aan calcium door de nieren uitgescheiden wordt, maar dat als er een tekort dreigt, de nieren calcium resorberen. Veel belangrijker voor het voorkomen van osteoporose is regelmatig bewegen. Dat maakt nieuw beenderweefsel aan, zodat de calciumreserves aangroeien. De ademhaling verbetert er ook door, waardoor meer CO2 wordt afgegeven en de zuurgraad vermindert. Bij oudere mensen, bij wie de ademhaling minder goed functioneert en de calciumopname minder optimaal is, of als de nieren niet meer optimaal werken, kunnen echter wel problemen ontstaan.
Dit hoofdstuk bevat opnieuw passages die er helemaal naast zitten. Zo schrijft de auteur dat een goed zuur-base-evenwicht in de voeding voor een grondige reiniging van de lichaamsvochten zorgt. Met lichaamsvochten doelt hij waarschijnlijk op onder meer bloed, lymfe, speeksel, gal en pancreassap, maar hoe het zuur-base-evenwicht zorgt voor een reiniging hiervan? Verder lezen we:
“Als er toch verzuring ontstaat, is een bio-energetische voeding het beste middel om je gezondheid terug te winnen. Als de bio-energie in je lichaam stijgt, gaat je lichaam zich immers spontaan ontzuren. Omdat dit spontane proces soms te traag verloopt, is het aan te raden een aantal geschikte therapieën als aanvulling te gebruiken. Vasten, sapkuren, colon-hydrotherapie (hoge darmspoelingen), olijftherapie, kleitherapie, kruidentherapie, podosegmentale reflexologie, relaxatietherapie, enz. kunnen voor een goede ondersteuning zorgen” (p. 153).
Met die bio-energetische voeding doelt hij uiteraard op fruit en noten en zaden (basevormend), maar wat de opgesomde therapieën hierbij komen doen, is geheel onduidelijk. Het gaat om zogenaamde ontslakkingstherapieën, die tot doel hebben giftige afvalstoffen van de stofwisseling, die zich zogezegd opgestapeld hebben in de darmen, op te ruimen. Die hebben echter niets te maken met het zuur-base-evenwicht. Er is ook geen enkel bewijs dat dergelijke therapieën ook maar iets helpen bij het detoxiceren van de darmen. Giftige afvalstoffen worden immers uit het lichaam verwijderd door lever en nieren, of in het slechtste geval (bijvoorbeeld DDT) opgestapeld in het vetweefsel. Aangezien er niets meer te ontslakken valt in de darmen, hebben dergelijke therapieën geen nut.
De mooie hypothese van voedselcombinaties
Hoofdstuk 8 van het boek is gebaseerd op het werk van Dr. Herbert Shelton, die voedselcombinaties vanuit de praktijk heeft vastgelegd. Dries legt die hypothese uit, maar zijn redenering bevat opnieuw denkfouten. Vooreerst is het zo dat alle voedingsmiddelen zelf in mindere of meerdere mate combinaties zijn van verschillende voedingsstoffen (eiwit, vet, zetmeel, suiker, zuur). Zijn fysiologische uitleg van de vertering is ook veel te simplistisch. Er is geen enkel bewijs dat twee voedingsstoffen, zoals zetmeel en eiwit, een invloed hebben op elkaars vertering. Volgens de auteur veroorzaakt die combinatie moeilijkheden, omdat beide voedingsstoffen verschillende enzymen nodig hebben voor de afbraak. Het spijsverteringssysteem zit echter complexer in elkaar. Elke voedingsstof wordt door specifieke enzymen en op verschillende plaatsen in het verteringssysteem afgebroken, onafhankelijk van andere voedingsstoffen, en tegelijkertijd.
Volgens Dries weten dieren, en wisten ook de oorspronkelijke mensen, instinctief hoe te eten en wat al dan niet samen hoort – denk aan de koe die geen boterbloemen eet. Maar uiteraard eet een koe geen boterbloemen: die zijn veel te bitter. Met voedselcombinaties heeft dat niets te maken. Wat mensen betreft, is het toch wel merkwaardig dat men die ‘slechte’ combinaties van eiwit en zetmeel in alle culturen aantreft: rijst met kip, aardappelen met vlees, pasta met kaas en gehakt, brood met kaas en ander beleg. Als die combinaties werkelijk zo nefast zijn, waarom worden ze dan al honderden generaties lang doorgegeven?
Er is geen enkel bewijs dat ‘goede’ combinaties een goede vertering veroorzaken en ‘slechte’ een gebrekkige. Wel is het zo dat ‘goede’ combinaties een effect hebben bij vermageringsdiëten. Niet omdat ze voor een betere vertering zorgen, wel omdat men door ‘slechte’ combinaties te vermijden onvermijdelijk het totaal aantal calorieën vermindert.
Landbouwproducten, het grote dwaalspoor?
Hoofdstuk 9 behandelt de nefaste gevolgen van de landbouw en landbouwproducten op de mens. Dries slaat de bal hier weer vaak compleet mis. Zo blijkt uit zijn korte beschrijving van het ontstaan en de evolutie van mens en landbouw eens te meer dat hij weinig kaas gegeten heeft van de evolutietheorie:
“Hoe hij als oorspronkelijke kruinbewoner en vruchteneter op de vlakte verzeild is geraakt, blijft een open vraag. Daar bestaan diverse hypothesen over. Sommige onderzoekers veronderstellen dat hij door soortgenoten of aanverwante wezens verdreven is. Anderen denken eerder in de richting van enorme bosbranden of aardverschuivingen. Opvallend is dat de oermens nooit de weg naar het verloren paradijs heeft teruggevonden.” (p. 174)
Hij stelt het voor alsof de mens van kruinbewoner plots overschakelde op het leven in de savanne en de open vlakte. Evolutie is echter een uiterst traag proces, dat de huidige mens stap voor stap heeft doen ontstaan. Kruinbewoners zijn wij trouwens nooit geweest; een verre voorvader van ons was dat misschien wel.
Dries vervolgt:
“Zeker als wij bedenken dat de geschiedenis van de landbouw de geschiedenis van de ziekten is. Vanaf het moment dat de mens gebruik is gaan maken van landbouwgewassen, is hij beginnen te degenereren en heeft hij een groot aantal ziekten naar zijn soort gebracht. Geen enkel wezen, buiten de mens en zijn huisdieren, kent een zo groot aantal ziekten” (p. 175).
Dat de geschiedenis van de landbouw in zekere zin de geschiedenis van de ziekten is, heeft echter niets te maken met ‘degeneratie’. Het ontstaan van de landbouw betekende een sedentaire levensstijl en de nabijheid van landbouwdieren, en het maakte een veel grotere bevolkingsdichtheid mogelijk. Door die factoren konden ziekteverwekkers gemakkelijk overspringen van dieren op mensen en zich snel verspreiden. Veel bekende infectieziekten van de mens, zoals mazelen, tuberculose, pokken en griep, kunnen herleid worden tot ziekten van landbouwdieren.
Verder klinkt het:
“Door het feit dat de mens verplicht is geweest om voortdurend nieuwe uitdagingen aan te gaan, nieuwe oplossingen te zoeken, heeft hij zijn hersenen moeten pijnigen en dat heeft geleid tot een sterkere ontwikkeling van de grote hersenen en vooral van de linker hersenhelft. Maar nergens is bewezen dat dit tot enig voordeel heeft geleid. De verstoring van de relatie tussen de cortex en de hersenstam, tussen de linker en de rechter hersenhelft heeft meer nadelen dan voordelen met zich meegebracht.” (p. 176)
Dries haalt er nog ziektes als aids en kanker bij om aan te tonen dat onze intellectuele ontwikkeling weinig voorstelt. Opnieuw stelt hij evolutie voor als een proces dat streeft naar een bepaald doel, in dit geval een “buitengewoon intellect”. Als wij over een bepaald soort van intelligentie beschikken, is dat echter alleen omdat dit ons in de loop van de evolutie het grootste overlevingsvoordeel bood.
Dries behandelt ook de verschillende landbouwproducten. Hij beweert dat vlees zorgt voor een directe vervuiling van de darmen, vooral van de dikke darm. Dat is larie. Vervuiling van de darm is een negentiende-eeuws idee, dat reeds in het begin van de vorige eeuw ontkracht werd. Giftige stoffen worden door de lever afgebroken en via de gal uitgescheiden in de darm. Vanuit de darm verdwijnen de reststoffen hoe dan ook via de ontlasting uit het lichaam. Wateroplosbare resten van gifstoffen worden door de nieren uitgescheiden en uitgeplast.
Hij heeft het verder over studies die het gebruik van vlees afraden:
“Er zijn wereldwijd reeds talrijke studies op grote groepen vegetariërs uitgevoerd en steeds komt men daarbij tot dezelfde conclusie: vegetariërs leven gezonder, hebben minder kans op hart- en vaatziekten en op kanker. Verder wordt er gewezen op hun grotere vitaliteit, langer uithoudingsvermogen en een veel betere psychische gesteldheid.” (p. 177)
Studies wijzen inderdaad in die richting, maar dit heeft ook te maken met het feit dat vegetariërs over het algemeen beter op hun gezondheid letten (niet roken, minder alcohol gebruiken, meer bewegen) en een lager gewicht hebben dan gemiddeld. Volgens Dries heeft het eten van vlees en vis een negatieve invloed op onze lichamelijke en geestelijke gezondheidstoestand, aangezien wij niet de gepaste anatomische structuur hebben om die producten te gebruiken. Dat laatste klopt, maar door behandelingen zoals roosteren, bakken, braden en koken hebben wij wel de voordelen van vleesvoeding leren kennen. Dat is geen recente verworvenheid; in het paleolithicum at men al vlees en verhitte men voedsel. Archeologisch onderzoek toonde aan dat het gebruik van vuur al 800.000 jaar oud is, en de mens at wellicht meer dan 2 miljoen jaar geleden al vlees.
Over groenten is de auteur iets positiever, al schrijft hij dat de mens geen herbivoor is en dat het eten van groenten dus voor verteringsproblemen kan zorgen. Ook daar hebben wij echter iets op gevonden. Koken of stoven maakt groenten gemakkelijk verteerbaar. Bovendien breekt het giftige stoffen af, waardoor we bepaalde groenten die rauw giftig of zeer bitter zijn, zoals bonen (fasine), aubergines of aardappelen, toch kunnen gebruiken. Dries merkt wel op dat de bereidingstemperatuur nadelen met zich meebrengt:
“De vernietiging van de enzymen vermindert de kwaliteit, ook al lijkt dat niet zo. Het koken of stoven van groenten vergemakkelijkt het kauwen en de vertering, maar niet de voedselkwaliteit” (p. 179).
Bepaalde vitamines worden inderdaad afgebroken bij hoge temperaturen, maar dit weegt niet op tegen het grote voordeel van koken of stoven, namelijk het veel beter opneembaar maken van de voedingsstoffen. De bewering over de vernietiging van enzymen bij het koken klopt niet. Enzymen worden trouwens afgebroken van zodra ze met maagzuur in contact komen, ook bij rauw voedsel.
Over graanvoeding kunnen we eigenlijk hetzelfde zeggen. Onbewerkte graankorrels zijn voor de mens praktisch onverteerbaar, maar gemalen, vermengd met water en gist en gekookt of gebakken, hebben ze een grote voedingswaarde. De meeste problemen die de auteur aanhaalt, hebben te maken met de onbewerkte graankorrels: een darmirriterende werking en ongewenste stoffen zoals fytinezuur, anti-trypsine, anti-chymotrypsine en lectine. Verhitting vernietigt bijna alle ongewenste stoffen. Alleen gluten kan voor bepaalde mensen een probleem vormen.
Over melk en melkproducten is Dries gematigd positief, maar hij ziet een melkvrije voeding toch als een gunstige evolutie. Zuivelproducten bevatten echter veel nuttige voedingsstoffen: hoogkwalitatieve eiwitten, essentiële aminozuren, calcium, vitamine D en lactose (melksuiker), die het calcium beter opneembaar maken. Dries merkt terecht op dat sommige volwassenen het enzym lactase missen, waardoor de lactose niet kan afgebroken worden, wat voor problemen zorgt. Hij vermeldt ook dat lactose-intolerantie veel vaker voorkomt in Zuid-Europa dan in het noordelijke of westelijke deel. Dat toont echter aan dat ons spijsverteringssysteem wel degelijk geëvolueerd is sinds het ontstaan van de landbouw. Een mutatie waardoor men als volwassene lactase bleef produceren en daardoor melk kon blijven gebruiken, was blijkbaar vooral in Noord- en West-Europa gunstig. Die eigenschap heeft zich door natuurlijke selectie bij een groot deel van de bevolking verspreid.
Veredeling en genetische manipulatie zijn voor Dries uit den boze. Ook hier schuwt hij de onwaarheden niet. Zo beweert hij dat verbeteringen door veredeling altijd gebaseerd waren op kwantiteit. Dat is onjuist: de meeste soorten veredeling streven naar een betere kwaliteit, betere resistentie tegen ziekten en plagen, vorstresistentie, oogstbaarheid, bewaarbaarheid, enzovoort. Dat gaat nog meer op voor genetische manipulatie. Zo verhoogde men bij aardbeien de weerstand tegen vriestemperaturen, bij koolzaad de weerstand tegen schimmels, bij maïs de weerstand tegen insecten, en verminderde men het nitraatgehalte van sla. Dries schrijft ook dat, voedingskundig gezien, veredeling niets anders betekent dan verarming van de plant: “Bij het bespreken van het bio-energetisch aspect van de voeding hebben wij aangetoond dat een veredeld gewas een minderwaardig voedingsmiddel is” (p. 188). Een veredeld gewas is echter geenszins minderwaardig. Gentechnologie beperkt zich immers tot het inbrengen van één of enkele genen, waardoor het verschil met het oorspronkelijke gewas miniem is. Het genetisch materiaal van het organisme wordt zelfs minder drastisch en veel selectiever gewijzigd dan bij de klassieke veredelingstechnieken. Ik vermoed dat Dries anders zou spreken als zijn dieet uit wilde appels, wilde meloenen en wilde sla zou bestaan.
Chris Snauwaert is landbouwkundig ingenieur, natuurliefhebber en werkzaam als informaticus.
Literatuur
Jan Dries
Bio-energetische voeding – een zoektocht naar de juiste voeding voor de mens
Antwerpen: Arinus (1993)
Jan Dries
Levensfilosofie
Antwerpen: Arinus
Jan Dries is stichter en directeur van de Europese Academie voor Natuurlijke Gezondheidszorg (EANG, http://www.europeseacademie.be). EANG telt zo’n 1000 cursisten en een 100-tal docenten. Naast opleidingen tot herborist, voedingsconsulent en gezondheidsconsulent verzorgt het instituut cursussen over allerlei alternatieve praktijken, waaronder homeopathie, Bachbloesems, energetische geneeswijzen en magnetische resonantie. De cursussen gaan door in Gent, Antwerpen, Leuven en Maastricht. Dries is ook auteur van een 80-tal boeken over gezondheidszorg. De lectuur van twee daarvan leerde mij dat zijn werk, in EANG gebruikt als cursusmateriaal, een hoge nonsensfactor bezit. Dries is tevens de bedenker van het “Dries-kankerdieet”, dat dient als ondersteuning bij een kankerbehandeling en dat volledig stoelt op bio-energetische voeding.