Pseudowetenschap en democratie

Afbeelding
placeholder

In een democratie worden wetten en besluiten goedgekeurd door een parlement en uitgevoerd door een regering. Daarbij gaat men ervan uit dat een meerderheid van de vertegenwoordigers van het volk de wil van dat volk uitdrukt.

Geplaatst onder
Deel artikel TwitterFacebookLinkedinWhatsapp

Onze samenleving is echter complex en wordt met de dag complexer. Ingewikkelde problemen over feiten kan men doorgaans slechts door wetenschappelijk onderzoek oplossen. Daartoe doet de overheid een beroep op wetenschapsmensen die men deskundigen noemt. In algemene regel zou men verwachten dat de parlementsleden en ministers de adviezen van deskundigen zullen volgen, aangezien die de laatste stand van het wetenschappelijk onderzoek voorleggen en dus het dichtst de betrouwbare kennis benaderen. In feite staan we nochtans regelmatig voor het probleem dat een belangrijk deel van het volk het met het oordeel van de deskundigen oneens is of weigert hun advies te volgen. Dat kan verschillende redenen hebben.

(a) Soms bevindt de wetenschap betreffende een bepaald probleem zich nog in een ontwikkelingsstadium, zodat een advies van wetenschapsmensen niet noodzakelijk een overtuigend karakter heeft. Wanneer deskundigen bijvoorbeeld adviseerden aanzienlijke bedragen te besteden aan het onderzoek naar snelle-kweekreactoren, was men eigenlijk niet zeker dat zoiets effectief realiseerbaar was; dat bleek inderdaad niet het geval. Indien de bevolking zich daartegen had verzet, zouden niet de deskundigen, maar het volk, gelijk gehad hebben.

(b) Er kunnen controverses bestaan onder wetenschapsmensen over de vraag wat, binnen een bepaald gebied, de meest betrouwbare theorie is. Zo zijn momenteel sommigen voorstander van het gebruik van biobrandstoffen om de nadelen van fossiele brandstoffen te vermijden, maar anderen zijn van mening dat men de daartoe ingezette middelen beter aan de voedselvoorziening besteedt.

(c) Ook als er een vrij brede consensus bestaat over bepaalde wetenschappelijke resultaten, kan de politieke actie die men daaruit wil afleiden door de bevolking geweigerd worden, omdat ze teveel offers vraagt. Het beleid inzake het broeikaseffect is daarvan een voorbeeld. Vooral in landen zoals China en India is er een begrijpelijke weerstand tegen het afbouwen van de fossiele brandstoffen.

(d) Ten slotte zijn er heel wat domeinen waarover onder de bevoegde wetenschapsmensen een grote consensus bestaat, terwijl belangrijke delen van de bevolking weigeren die inzichten te aanvaarden.

Daaronder kan men verschillende types onderscheiden.

(i) Vooreerst is er het geloof in paranormale fenomenen. De hardnekkigheid van dat geloof is aan verschillende factoren te wijten. Veel mensen ervaren in het leven van alledag soms dingen die verband lijken te houden met telepathie, helderziendheid of precognitie. De neiging om hieraan geloof te hechten, heeft te maken met een zekere fascinatie voor het bevreemdende en het wonderlijke. Daarnaast ontbreekt het velen aan een methodisch inzicht om die processen in een verantwoord kader te situeren. Er is ook een ruim aanbod van ‘helderzienden’ die, met allerlei kunstgrepen, de lichtgelovigheid nog aanwakkeren en zelfs uitbuiten. Ten slotte stellen we vast dat ‘de wetenschap’ tijdens de laatste decennia aan aanzien heeft ingeboet.

(ii) Enigszins verwant hieraan zijn de vormen van toekomstvoorspelling en diagnostiek die een beroep doen op schijnbaar ‘wetenschappelijke’ technieken, zoals astrologie, numerologie, grafologie en diverse bedenkelijke testmethodes. Op dat terrein lijken zelfs gezaghebbende personen uit de samenleving, zoals politici of bedrijfsleiders, niet in staat tot een rationele beoordeling.

(iii) Een derde belangrijk domein is dat van de alternatieve geneeswijzen. De reeds vermelde factoren spelen ook hier een rol, maar daar komt nog bij dat sommige houders van het normale standaarddiploma, zoals artsen, eveneens die praktijken beoefenen. Overigens is het begrijpelijk dat mensen in nood zich aan een laatste strohalm vastklampen.

(iv) Er zijn ook overtuigingen die stand houden tegen alle redelijkheid in omdat bepaalde godsdiensten of deelgroepen daarvan ze ondersteunen. Voorbeelden zijn het creationisme, gebedsgenezingen en het geloof in ‘verschijningen’ van Maria of andere heiligen.

Wanneer ingrijpen?

Zodra aanzienlijke aantallen mensen aan enkele van die overtuigingen (we noemen ze hier para en pseudo) geloof hechten en hun gedrag ernaar richten, staan de beleidsmensen voor het probleem welke houding hiertegenover in te nemen. In sommige gevallen is er nauwelijks een probleem. Wat mensen denken over telepathie, telekinese of helderziendheid, is hun eigen zaak: het beleid hoeft zich daarmee niet te moeien. Iedereen heeft ook het recht zijn opinie daarover te verkondigen, op basis van de vrijheid van meningsuiting.

Die benaderingswijze ligt echter niet altijd voor de hand. Vooreerst is er, of men dat nu wil of niet, een wetgeving die het verspreiden van bepaalde denkbeelden verbiedt, zoals negationistische en racistische uitspraken. Maar er is momenteel geen brede opinie bij de bevolking die zich tegen die wetten verzet. Het probleem stelt zich al anders in verband met astrologie en andere vormen van waarzeggerij en toekomstvoorspelling. Het louter theoretisch verdedigen hiervan kun je moeilijk verbieden, maar wat te denken over de praktijk? Wie, tegen betaling, adviezen verstrekt waarvan op wetenschappelijke gronden vaststaat dat ze waardeloos zijn, pleegt, bewust of onbewust, bedrog; met de bezwarende omstandigheid dat het advies bij bepaalde individuen tot nadelige of zelfs noodlottige beslissingen kan leiden. Tegen een overheidsoptreden kan men hier nog inbrengen dat het volstaat voldoende wetenschappelijke inzichten te verspreiden. Als mensen die naast zich neerleggen, is het voor hun eigen rekening: mundus vult decipi, ergo decipiatur (de mensen willen bedrogen worden, laat ze dan bedrogen worden). Dat argument houdt echter geen stand in het geval van diagnostische tests met het oog op aanwerving of bevordering in bedrijven of officiële instellingen. Hier staat de betrokken kandidaat machteloos tegenover head hunting firma’s die zijn/haar ‘profiel’ met astrologische of grafologische methodes onderzoeken of die bedenkelijke ‘projectietests’ (Rorschach) toepassen. De validiteit van die methodes (de vraag of ze echt de geschiktheid voor een bepaalde taak kunnen vaststellen) is niet bewezen, en dat betekent dat een persoon, zonder enige inspraak of zelfs enig vermoeden, een oneerlijke behandeling krijgt. Ingrijpen van de overheid om die misbruiken te beteugelen, lijkt hier noodzakelijk.

Een analoge eis kunnen we minstens stellen op het vlak van onderwijs voor minderjarigen, inzake het uiteenzetten van de wetenschappelijke gegevens van de biologie en de geologie en dus het afwijzen van het creationisme. De maatschappij heeft immers de plicht te garanderen dat de jongeren een visie op de werkelijkheid aangeleerd krijgen die strookt met de huidige stand van de wetenschappelijke consensus.

De noodzaak van een duidelijk standpunt van de overheid lijkt zeker onontkoombaar in verband met het toepassen van de ‘alternatieve geneeswijzen’. Hier kunnen zware gezondheidsrisico’s en zelfs de dood in het geding zijn.

In een eerste benadering zou men kunnen betogen dat een paternalistisch optreden toch niet aanvaardbaar is: iedere volwassene heeft het recht, als men de kans heeft gehad zich voldoende in te lichten, risico’s te lopen zoals men wil. Toch is dat standpunt – dat wel geldt voor een individu op een onbewoond eiland – in het huidig maatschappelijk bestel niet meer houdbaar. (i) Als iemand zijn leven in gevaar brengt, hebben zijn medemensen de ethische en wettelijke plicht om hulp te verlenen aan een persoon in nood, en ook de betrokkene kan ons van die plicht niet ontslaan. Het spreekt dus vanzelf dat een volkomen vrijheid op dat vlak niet bestaat, aangezien men er onvermijdelijk anderen bij betrekt. (ii) Meer algemeen zijn openbare instanties zoals politie, brandweer, hospitalen en uiteindelijk de ziekteverzekering onvermijdelijk genoodzaakt hun rol te spelen bij zware risico’s of gezondheidsproblemen, bij alle burgers. Hieruit volgt dat de overheid het recht en de plicht heeft op te treden wanneer de volksgezondheid in gevaar is. Als men dat optreden evident vindt, bijvoorbeeld in het geval van epidemieën, dan geldt dat ook als zou blijken dat de alternatieve geneeswijzen schade berokkenen.

Criteria voor evaluatie

Het probleem ligt nu hierin dat parlementairen en ministers in verband met die para- of pseudo-domeinen voor het dilemma kunnen staan dat de deskundigen het advies geven om bepaalde maatregelen te treffen, maar dat ze tevens weten dat een aanzienlijk deel van hun mogelijke kiezers daar afwijzend tegenover staat. Vanuit een democratisch oogpunt is men geneigd te vinden dat de afgevaardigden van het volk zich moeten richten naar wat de meerderheid van dat volk wenst. Zelfs zonder zoiets principieel te formuleren, zal een parlementslid uit streven naar zelfbehoud geneigd zijn ervoor te zorgen dat hij zijn kiezers niet van zich vervreemdt, zoniet kan hij zijn mandaat verliezen. Daar staat dan weer tegenover dat de parlementair of de minister het als een ethische plicht kan beschouwen zich in te zetten voor het welzijn van de bevolking, zoals de wetenschappelijk bevoegde instanties dat voorhouden. Bij de trouw aan die ethische houding komt dan echter weer het probleem te berde hoe politici kunnen achterhalen wie de bevoegde wetenschappelijke instanties zijn en hoe betrouwbaar hun advies is.

Hierbij stellen we in een eerste benadering de volgende criteria voor.

(a) Wat de vermoedelijke deskundige mededeelt, moet een brede consensus uitdrukken van de specialisten ter zake. Opvattingen van individuen, hoe briljant ook, bieden geen voldoende garantie. Slechts wanneer na een relatief lange tijd van discussie en controle een zeer ruime meerderheid is ontstaan binnen een vakgebied, kan men daaraan in grote mate vertrouwen hechten.

(b) Het vakgebied waarvan sprake moet wel degelijk tot de wetenschap en niet tot de pseudowetenschappen behoren. Een brede consensus van astrologen, homeopaten, enzovoort (als die al zou bestaan), is niet voldoende.

(c) Mensen die getraind zijn in de wetenschap, herkennen veelal het pseudo-karakter van veel denkbeelden en activiteiten aan het feit dat de onderzoeksmethode tekorten vertoont. Een meer algemeen criterium echter, dat ook voor niet-specialisten toegankelijk is, ligt in de onderlinge coherentie die de echte wetenschappen vertonen. Resultaten op het gebied van bijvoorbeeld de psychologie mogen niet strijdig zijn met die van de biologie, de scheikunde, de natuurkunde enzovoort.

(d) Een nog eenvoudiger criterium ligt erin dat de wetenschappen die deze onderlinge coherentie vertonen, normaal samenvallen met die welke aan de universiteiten worden gedoceerd. Hierbij moeten we wel opmerken dat men, vooral in sommige menswetenschappen, nog bepaalde materies doceert die de toets van de kritiek niet kunnen weerstaan. Dat gold, of geldt, onder meer voor sommige ‘projectietests’ zoals de Rorschach- of Szondi-test en voor bepaalde psychoanalytische theorieën. Het feit dat er hierover controverses bestaan, biedt een aanvullend criterium om aan het definitief wetenschappelijk karakter ervan te twijfelen.

Een karakteristiek voorbeeld van een domein waarin die criteria, en meer bepaald het coherentieprincipe, een duidelijk antwoord bieden, vinden we bij de alternatieve geneeswijzen en met name de homeopathie.

(i) De homeopathische geneesmiddelen zijn in principe gebaseerd op het feit dat de oorspronkelijke werkzaam geachte stof zo verregaand verdund is dat, volgens vaststaande wetten van de scheikunde, de kans dat er nog één molecule in een toegediende dosis overblijft, te verwaarlozen is. Die dosis kan dus geen biologische invloed meer uitoefenen (behalve de neutrale invloed van het oplosmiddel). Men probeert die opmerking te ontkrachten door te stellen dat tijdens die verdunningen een dynamiseringsproces optreedt; maar zo’n proces is volgens de vaststaande scheikundige en natuurkundige wetten onbestaande.

(ii) Zelfs indien men met dit ontzaglijke bezwaar geen rekening houdt, dan blijft de elementaire eis dat men de werking van een geneesmiddel met de strenge dubbelblindmethode moet aantonen. Dat is nooit gebeurd.

De homeopathie is een typevoorbeeld van het maatschappelijk probleem dat we hier in verband met para en pseudo in het algemeen naar voren brengen. Aan de ene kant is er een verpletterende wetenschappelijke zekerheid dat de homeopathische theorie volkomen waardeloos is, maar aan de andere kant is er een belangrijk deel van de bevolking – niet beperkt tot de minst opgeleiden, integendeel – dat vertrouwen heeft in de homeopathische geneeswijze (sinds 2002 zou ongeveer 38% van de Belgische bevolking een beroep hebben gedaan op alternatieve geneeswijzen, waaronder vooral homeopathie). Door de wet van 29 april 1999 (wet Colla) is de grondslag gelegd voor de erkenning van vier niet-conventionele geneeswijzen, waaronder de homeopathie. Hieruit blijkt dat zowel de regering als een meerderheid in het parlement de resultaten van de medische wetenschap naast zich heeft neergelegd. Tegelijkertijd heeft men echter aan de medische faculteiten de taak toevertrouwd om via de aanwezigheid in ‘paritaire commissies’ over de kwaliteit van deze praktijk te waken; een kwaliteit die er volgens hun wetenschappelijk inzicht niet kan zijn. Dat komt erop neer dat een wet zou kunnen bepalen dat de omtrek van een cirkel gelijk is aan de middellijn maal vier, en dan aan de ingenieursfaculteiten zou opleggen de architecten te controleren die in hun berekeningen die formule gebruiken. Wat men ook kan denken over de relatie tussen wetenschap en democratie, het lijkt ondenkbaar dat een staatswet een wetenschappelijke wet zou kunnen ontkrachten. De ‘wet Colla’ is dan ook een beschamend onding.

Een moeilijk evenwicht

Dat gezegd zijnde blijven we met het probleem geconfronteerd hoe men wel een zinvol evenwicht tussen wetenschap en democratie kan garanderen. Zoals een ‘gouvernement des juges’ gevaarlijk is, zijn er ook tegen een ‘gouvernement des scientifiques’ bezwaren in te brengen. Plato vond dat de staat door filosofen bestuurd moest worden, maar de geschiedenis heeft hem ongelijk gegeven. Het is zinvol daaruit lessen te trekken en enige bezorgdheid aan de dag te leggen: de democratie mag niet het gevaar lopen uitgehold te worden door een ongebreideld beroep op ‘wetenschappelijke’ inzichten. De kans bestaat immers dat wetenschapsmensen de neiging zouden vertonen hun aanspraken op bevoegdheid stilaan uit te breiden en zo in de plaats komen van de democratie als uiting van de volkswil. Alleen al het feit dat op de grensgebieden van de wetenschappen nog heel wat onzekerheid bestaat, moet tot waakzaamheid aanzetten. Het al dan niet bouwen van nieuwe kerncentrales, het investeren in het onderzoek naar de gecontroleerde kernfusie, het financieren van het ruimtevaartonderzoek, ten nadele van andere investeringen, de passende antwoorden op het broeikaseffect en talloze andere beleidsbeslissingen komen uiteindelijk de politieke overheid toe, op basis van parlementaire meerderheden. Hierbij moet de inbreng van de wetenschap van kapitaal belang blijven, maar die kan niet alleenzaligmakend zijn.

Het blijft daarom een delicate taak het relatieve belang van de inbreng van wetenschap en volkswil af te wegen. Soms zijn de resultaten van het onderzoek zo betrouwbaar en is de impact van beslissingen die men op grond daarvan neemt, zo overweldigend, dat die pool het overwicht moet krijgen. Voorbeelden hiervan zijn de verplichte vaccinatie tegen de pokken en tegen polio. Een tegenvoorbeeld is dan weer de fluoridering van het drinkwater die vroeger door wetenschappers werd voorgesteld als maatregel tegen tandbederf. Het niet invoeren daarvan heeft geen rampen veroorzaakt.

Een aanloop tot het streven naar dit evenwicht tussen wetenschap en volkswil kunnen we in een aantal criteria vinden.

(i) De wetenschap krijgt voorrang (dus het parlement richt zich daarnaar), zolang uitspraken over waarheid in het geding zijn: men kan niet bij wet een onomstootbaar wetenschappelijk inzicht afschaffen. Zo is een wet die de werkzaamheid van een geneesmiddel veronderstelt, wanneer de wetenschap die radicaal uitsluit, uiteraard absurd.

(ii) Men kan zich afvragen of het ook de taak van de overheid is op alle terreinen de waarheid effectief te doen zegevieren en het verspreiden van onjuiste denkbeelden te beteugelen. Bij zo’n algemene benadering zou de maatschappij echter een totalitair karakter krijgen. De vrijheid van opinie en van meningsuiting verliest elke zin indien men alleen ‘juiste’ opinies mag verspreiden. Zolang denkbeelden, zoals geloof in astrologie, paranormale fenomenen, creationisme of verschijningen, geen manifeste maatschappelijk nadelige gevolgen hebben, is een optreden van de openbare instanties niet noodzakelijk en zelfs niet gewenst. Ze kunnen wel initiatieven stimuleren die de wetenschappelijke inzichten op die gebieden propageren.

(iii) Wel is het een opdracht van de overheid om via het onderwijs – zeker voor minderjarigen – een degelijke opleiding tot wetenschappelijk denken te verschaffen en op die wijze foute denkbeelden, zoals creationisme en het geloof in astrologie, de wereld uit te helpen. Het actief bestrijden van para en pseudo (uitsluitend via rationele overreding!) binnen het onderwijs is helemaal geen aantasting van de vrijheid van meningsuiting, ook al kunnen sommigen zich daardoor gekrenkt voelen. Hierbij moet men echter een duidelijk inzicht verschaffen in de mate van betrouwbaarheid van de diverse wetenschappelijke resultaten.

(iv) Zodra het uitbuiten van bijgeloof aanleiding geeft tot bedrieglijke praktijken, ontstaat een nieuwe situatie: de bescherming van de burger tegen benadeling door anderen staat dan centraal. In sommige gevallen moet de burgerlijke rechtspraak hier haar rol spelen, maar zo nodig moet men ook via de strafwet kunnen ingrijpen.

(v) In verband met de alternatieve geneeswijzen moet de overheid alles in het werk stellen om de suggestie van hun werkzaamheid te vermijden. De mutualiteiten zouden dus het verbod moeten krijgen om die prestaties terug te betalen.

(vi) Het lijkt echter binnen de huidige mentaliteit contraproductief om de bestaande praktijk inzake die geneeswijzen via de strafwet volledig te beteugelen, zoals dat vroeger met kwakzalverij het geval was. Noch de wetenschap noch de overheid kunnen momenteel opboksen tegen de ruim verspreide belangstelling voor deze therapieën. Het geniet daarom de voorkeur een genuanceerde aanpak te verkiezen, die het onheil maximaal reduceert zonder op al te veel weerstand te stuiten. Ook hier geldt de leuze: “le meilleur est l’ennemi du bien” of, om het met een inzicht van Lenin uit te drukken: je kunt niets opleggen dat het ‘maximaal bereikbaar inzicht’ van de burgers te boven gaat.

Dit compromisvoorstel zou erin bestaan dat het toepassen van de alternatieve geneeswijzen niet wordt beteugeld: (a) als ze worden uitgeoefend door houders van een standaarddiploma in een van de gezondheidswetenschappen (arts, kinesist…). (b) Als men aan de patiënten uitdrukkelijk mededeelt dat ze met deze methode worden behandeld; dat die volgens de Academie voor Geneeskunde niet werkzaam is, en als ze hiertoe hun informed consent geven. (c) De practicus blijft verantwoordelijk voor de negatieve gevolgen van het toepassen van de alternatieve geneeswijze als zodanig en van het niet volgen van de standaardtherapie in ernstige gevallen. (d) De zogenaamde geneesmiddelen moeten uitdrukkelijk als ‘alternatief’ worden aangeboden en ze mogen niet met werkzame geneesmiddelen worden vermengd. (e) De apothekers moeten erop toezien dat de voorwaarden onder (d) vervuld zijn, maar zijn niet geacht de exacte productiewijze van de homeopathische middelen te garanderen, aangezien dit wetenschappelijk gezien onmogelijk is.

Deze bijdrage is slechts een poging om wegwijs te raken in het ingewikkeld probleem van de relatie tussen wetenschap, pseudowetenschap en democratie. Verdere discussie is uiteraard gewenst.

 

Prof. em. dr. Etienne Vermeersch is wetenschapsfilosoof, ethicus en stichtend lid van SKEPP.