Feminisme zonder fabeltjes , graag.

Afbeelding
Image from Pixabay
Geplaatst onder
Deel artikel TwitterFacebookLinkedinWhatsapp

April 2009. Ik bevind me op een feministische conferentie in Famagusta op Noord-Cyprus. Er is één grote naam aanwezig: de Amerikaanse Sue Thornham. Zij steekt meteen van wal met een aanval op Lawrence Summers. Summers is de ex-rector van de universiteit van Harvard die in 2005 een rel veroorzaakte door zijn suggestie, op een academische conferentie, dat de ondervertegenwoordiging van vrouwen in topposities binnen de exacte wetenschappen niet alleen te verklaren valt door socialisatie en discriminatie. Gemiddelde biologische verschillen tussen de seksen spelen ook een belangrijke rol, zo luidde zijn hypothese. Ten eerste blijken minder vrouwen dan mannen bereid om hun gezin en privéleven opzij te schuiven in functie van een topjob die 80 uur werken per week vereist. Ten tweede hebben vrouwen gemiddeld meer interesse voor mensen dan voor dingen en is dat bij mannen typisch omgekeerd – iets wat zich al laat merken bij baby’s van één dag oud. Ten derde vertonen mannen een grotere variatie in tal van eigenschappen, waaronder IQ. Dat betekent dat je meer mannelijke genieën hebt dan vrouwelijke genieën (maar ook meer mannelijke idioten dan vrouwelijke). Neem die drie bevindingen samen en de kans dat je een evenredige vertegenwoordiging van mannen en vrouwen krijgt aan de top van de exacte wetenschappen, is vrijwel nihil, ook zonder discriminatie.

Summers' woorden werden hem niet in dank afgenomen, vooral niet door feministisch gestemde academici in het publiek. Sommigen verlieten boos de zaal, ontsteld over wat zij beschouwden als seksisme en achterhaalde onzin. De meest in het oog springende reactie kwam van MIT-biologe Nancy Hopkins, die achteraf aan de pers meldde hoe ze voelde dat ze ziek ging worden, hoe haar hart bonsde en haar ademhaling oppervlakkig werd, hoe ze gewoon niet meer kon ademen omdat “dit soort van vooroordelen haar fysiek misselijk maakt”, en hoe ze uiteindelijk de zaal moest ontvluchten omdat ze anders was flauwgevallen of had gebraakt. Summers werd gedwongen om zich publiekelijk te excuseren, wat een vreemde gang van zaken is. Een van de elementaire regels van een wetenschappelijke houding is immers dat men theorieën evalueert op basis van het aangevoerde bewijsmateriaal, en niet op basis van hun sociale wenselijkheid. Zijn verontschuldigingen hebben niet geholpen: uiteindelijk moest hij ontslag nemen (momenteel is Summers werkzaam als economisch adviseur van president Obama). Op elke feministische conferentie die ik al bijwoonde is hij kop van jut, en telkens worden zijn woorden incorrect weergegeven: hij zou beweerd hebben dat vrouwen niet in staat zijn tot wetenschap, of dat ze minder intelligent zijn dan mannen. Sue Thornham brengt hetzelfde misleidende verhaal. Ze voegt eraan toe dat ze het beangstigend vindt dat een academicus genderverschillen (psychosociale verschillen tussen mannen en vrouwen) durft te benaderen vanuit de biologie. Het lijkt haar duidelijk een goede zaak dat de man ontslag heeft moeten nemen. Vervolgens richt zij haar pijlen op politieke incorrectheid omtrent gender binnen de populaire cultuur. Charlotte mag in Sex and the City niet zeggen dat het feminisme over vrije keuze gaat en dat zij ervoor kiest haar job op te geven, want keuzevrijheid voor vrouwen is een illusie. Daarop volgt een analyse van drie opvallende beelden uit een Britse mediacampagne, geïnitieerd door een vrouwentijdschrift, die het feminisme weer sexy moest maken: een foto van een doosje met daarin een plastieken penis en een boodschap in de zin van: “de snelste weg om meer te verdienen en om ernstig te worden genomen”, een foto van harige mannenbenen en een afbeelding van een elegante roze beha met brandende schouderbandjes. Thornham combineert de drie afbeeldingen tot een ‘lichaam’ dat moet aantonen dat de – door een reclamebureau bedachte – campagne “vrouwen weggomt” en dat ze een beeld creëert van “vrouwelijkheid als consumentisme, iets waartegen het feminisme zich altijd heeft verzet”. Verder zijn de afbeeldingen “een bevestiging van genderstereotypen” (indien er wel foto’s van vrouwen waren gebruikt, luidde de kritiek ongetwijfeld “objectivering van het vrouwenlichaam”). Waar Thornham zich wel positief over uitlaat, is over psychoanalyse als denkkader.

Na mijn eigen voordracht, waarin ik pleit voor een feminisme dat bereid is zich open te stellen voor kennis uit de biologische en evolutionaire wetenschappen, wijst ze me koeltjes terecht: wetenschap is slechts een discursieve constructie. In de andere voordrachten die ik bijwoon, vallen geregeld frasen als “de culturele constructie van vrouwelijkheid” en “de manipulatieve constructie van gegenderde identiteiten”, evenals de namen van Freud en Lacan. Is dit anno 2009 werkelijk nog altijd de staat van de feministische theorievorming over gender: geregeerd door antibiologisch denken en irrationalisme? Op basis van wat ik lees en hoor, is het alvast de hoofdstroom. De mate waarin mensen zich mannelijk of vrouwelijk voelen en zich seksetypisch gedragen, mag en zal niet gelinkt worden aan inherente neigingen en interesses, maar zal uitsluitend verklaard worden aan de hand van externe factoren, zoals socialisatie, culturele verwachtingspatronen en patriarchale verhoudingen.

Dat geldt ook voor ons taalgebied. Het meest recente Nederlandstalige handboek genderstudies, Gender in media, kunst en cultuur (2007), verkondigt bijvoorbeeld nog altijd dezelfde ongeïnformeerde onzin over sociobiologie. Zo lezen we over Richard Dawkins en Edward O. Wilson dat ze egoïsme, kapitalisme en het patriarchaat als genetisch bepaald beschouwen, en dat in hun ogen het feminisme tegennatuurlijk is. Sociobiologen zouden beweren dat de kans op verandering nihil is en dat vrouwen hun beperkingen maar moeten accepteren (p. 35). Referenties ontbreken. Het handboek bevat ook nog altijd hetzelfde antibiologische discours: de biologische theorievorming zou sociaal geconstrueerd zijn en onderuit gehaald door feministen; het lichaam zelf zou een sociale constructie zijn. De meeste auteurs gebruiken volstrekt onwetenschappelijke denkkaders en slagen er daardoor zelden in tot relevante analyses te komen. Het levert soms wel vermakelijke literatuur op, zoals in deze psychoanalytische interpretatie van Peter Pan:

Interessant hier is hoe in de Disney tekenfilm die krokodil vorm krijgt op een manier die associaties oproept met wat in de kunstgeschiedenis een vagina dentata wordt genoemd, een vagina met tanden, een beeld waarin fascinatie voor het vrouwelijk geslachtsorgaan en een diepgewortelde angst ervoor (wie weet wat er gebeurt als je hem erin steekt) samenkomen. De krokodil in de Disneyfilm ligt voortdurend op de loer om Hook in zijn geheel in de roze holte van haar met een rij scherpe tanden omzoomde bek te doen verdwijnen. Interessant in dit verband is ook het ‘ballet’ dat Hook (in de Disneyfilm) uitvoert in zijn pogingen om aan de krokodil te omkomen (sic). Uit alle macht tracht hij met zijn benen de kaken van de krokodil uiteen te duwen terwijl de krokodil intussen zonder omhaal richting zijn kruis hapt en zijn broek omlaag trekt. (p. 181)

Peter Pan, zo klinkt het, houdt de belofte in dat het mogelijk zou zijn om aan het castratiecomplex te ontkomen: de belofte je te kunnen onttrekken aan de macht van de vader en te kunnen trouwen met je moeder (gesymboliseerd door Wendy), en dat alles zonder zelf volwassen te worden. De afgehakte hand van kapitein Hook staat trouwens symbool voor diens castratie.

In een ander hoofdstuk lezen we hoe de visuele focus op het vrouwenlichaam in veel Hollywoodfilms verklaard kan worden vanuit (alweer) mannelijke castratieangst. Aangezien de vrouw geen penis heeft, werkt zij verontrustend op de man: ze symboliseert de dreiging van castratie. Fetisjisering van het vrouwelijk lichaam, waarbij de camera eindeloos bij het schouwspel van de vrouwelijke schoonheid verwijlt, leidt de aandacht af van haar lichamelijke gemis, waardoor de castratieangst bezworen wordt. Psychoanalyse is alomtegenwoordig in dit boek. In het hoofdstuk over fotografe Cindy Sherman en modefotografie lezen we hoe bont en fluweel kunnen gaan fungeren als “een vervanging van de ontbrekende penis van de moeder, een herdenking van de scène waarin het kleine jongetje de geslachtsorganen van zijn moeder ziet, wat hem met afschuw vervult en hem tegelijkertijd hun bestaan doet ontkennen” (p. 165). In het hoofdstuk over videogames luidt het dat in de vervolgen op Lara Croft zowel Lara’s agressie als haar sex appeal toenamen, “waardoor deze in feite de doodsdrift vermengden met het lustprincipe en daarmee diep doordrongen tot het wezen van het freudiaanse ‘Id’” (pp. 206-207). Enerzijds is het onthutsend dat dit pseudowetenschappelijke denkkader zo dominant aanwezig is in een discipline die zichzelf “een volwassen wetenschapsgebied” noemt (p. 11). Freud en Lacan zijn al lang verbannen uit wetenschappelijk georiënteerde departementen psychologie. Anderzijds hoeft het niet te verwonderen. Wat moet je anders als je weigert rekening te houden met data uit de ontwikkelingspsychologie en de biologische en evolutionaire wetenschappen, en toch de alomtegenwoordigheid en diepgaandheid van structurele sekseverschillen wil verklaren?

Die zelfgekozen biologische ongeletterdheid leidt soms tot bijna aandoenlijke opmerkingen. Zo las ik in een ouder handboek, Vrouwenstudies in de jaren negentig, dat het bestaan van twee seksen (niet meer en niet minder), toch wel “een raadsel” is (p. 63). Het kwam blijkbaar niet bij de auteur op dat de evolutiebiologie enig licht kan werpen op de zaak. In het nieuwste handboek bots ik op de retorisch bedoelde vraag: “Hoe kunnen (sommige) vrouwen mannelijk zijn en sommige mannen vrouwelijk als sekse een ‘natuurlijk’ gegeven is?” (p. 111). De schrijfster meent wellicht met deze rake opmerking het hele biologische perspectief onderuitgehaald te hebben, maar ze onthult alleen haar eigen onwetendheid met betrekking tot een van de fundamentele kenmerken van de biologie: dat biologie statistisch is. Ze gaat over gemiddelden, niet over individuen. renée c. hoogland (zonder hoofdletters), zoals de auteur heet, geeft in dit hoofdstuk een analyse van de tomboy (een jongensachtig meisje) vanuit het perspectief van queer theory. Queer theoretici willen elke vorm van categorisering op vlak van sekse, gender en seksualiteit ondergraven, want daar is volgens hen niets natuurlijks aan. Zij analyseren “de belangen die gemoeid zijn bij het als ‘natuurlijk’ voorstellen van sekse- en seksuele categorieën en het proces van categoriseren in termen van sekse en seksualiteit als zodanig” (p. 111). Freud duikt weer op: de kinderlijke seksualiteit is polymorf en kan in principe alle kanten uit. Machthebbers zijn daar niet mee gediend, dus “zijn er krachtige ideologische maatregelen nodig om de fictie van een natuurlijke (hetero)seksuele ordening en sekseontwikkeling gestand te doen” (p. 115). De “uitvinding” van de adolescentie is er zo een. “Door een direct verband te suggereren tussen lichaam, sekse en (heteroseksueel) verlangen functioneert het geïnstitutionaliseerde begrip adolescentie als een ideologisch apparaat” (p. 115). hoogland probeert dit onder meer aan te tonen door een queer analyse van een roman van Carson McCullers, The Member of the Wedding (1946). McCullers was een lesbische schrijfster uit het Amerikaanse conservatieve zuiden, wiens werk vaak onderdrukte homoseksualiteit als thema heeft. Het hoofdpersonage uit The Member of the Wedding is een jongensachtig en overduidelijk lesbisch meisje dat vergeefs probeert zich te schikken naar de restrictieve gedragscodes voor meisjes in een tijd en milieu waarin homoseksualiteit volstrekt taboe was. Waar dit voor elke nuchtere lezer duidelijk zal zijn, stelt hoogland dat de pogingen van het hoofdpersonage “om aan de vereisten van het gevestigde sekse- en seksuele scenario te voldoen, op pijnlijke wijze aan het licht [brengen] hoe kunstmatig dergelijke rollen zijn en vooral welke prijs er, vooral door meisjes, betaald moet worden om een (h)erkenbare identiteit als volwassen subject te bemachtigen” (p. 120). Wat de roman aan het licht brengt, is echter simpelweg dat heteroseksuele “rollen” kunstmatig zijn voor niet-heteroseksuele mensen.

Dezelfde aloude denkfouten blijven ook opduiken in dit handboek. “De scheiding tussen gender als sociale constructie en sekse als biologische categorie maakt het mogelijk om het geloof dat de sociale ongelijkheid van vrouwen haar wortels heeft in de biologie, en hierdoor dus ook gerechtvaardigd wordt, aan te vechten”, klinkt het (p. 36). Twee kromme redeneringen vallen onmiddellijk op. Ten eerste, het idee dat de werkelijkheid zich aanpast aan de eigen ideologische voorkeuren: wij willen niet dat gender iets te maken heeft met biologie, dus is dat niet het geval (en o ironie, net de wetenschappers die proberen waardevrij onderzoek te verrichten naar seksueel verschil, krijgen het verwijt ideologisch te werk te gaan). Ten tweede, het denkbeeld dat als iets biologisch geworteld is, het te rechtvaardigen valt. Zullen we er dan maar mee ophouden ziekte te bestrijden? Zullen we verkrachters vrijpleiten als blijkt dat ze door seksuele lust gedreven werden en racisme toestaan omdat mensen nu eenmaal een diepgewortelde neiging vertonen tot het denken in termen van wij tegenover zij?

De tragiek van het concept van gender als loutere sociale constructie is dat het meer problemen creëert dan het oplost. Het negeren van de overweldigende hoeveelheid bewijsmateriaal over gemiddelde inherente verschillen tussen de seksen bedreigt de intellectuele geloofwaardigheid van het feminisme. Het sluit feministische theoretici af van waardevolle bronnen van nieuwe inzichten. Het vervreemdt niet-academische (maar ook academische) vrouwen van de beweging, want zij willen niet horen dat hun doorvoelde en weloverwogen wens om deeltijds te werken en zo meer tijd voor de kinderen te hebben, het product is van patriarchale indoctrinatie. Het leidt tot eindeloze discussies over non-issues, zoals de hersenkraker hoe het feminisme te funderen als vrouwen eigenlijk niet bestaan. Het zorgt ervoor dat veel kostbare tijd en energie verloren gaat aan het schrijven van esoterisch klinkende en inhoudelijk flinterdunne artikels, terwijl vrouwen wereldwijd nog met zoveel reële problemen geconfronteerd worden. En het is gevaarlijk, door het achterliggende waanidee dat een biologische benadering sociale verandering onmogelijk maakt. Opnieuw ironie hier: een intellectueel manoevre van links speelt in de kaart van rechts. In plaats van conservatieve denkers te bevestigen in hun opvatting dat een erkenning van geëvolueerd seksueel verschil vrouwen naar de haard zou verwijzen, zouden feministen zelf met die onderzoeksresultaten aan de haal moeten. Rechts het gras voor de voeten wegmaaien door uit te werken hoe we biologisch, ontwikkelingspsychologisch en evolutionair onderzoek in het voordeel van vrouwen (en mannen) kunnen aanwenden: is dat geen mooi feministisch project?

 

Literatuur

Brouns, Margo, Mieke Verloo en Marianne Grünell, eds. (1995).Vrouwenstudies in de jaren negentig. Een kennismaking vanuit verschillende disciplines. Bussum: Coutinho.

Buikema, Rosemarie en Iris van der Tuin, eds. (2007). Gender in media, kunst en cultuur. Bussum: Coutinho.