De tijden zijn veranderd voor sceptici die zich bezighouden met het creationisme. Deze pseudo-wetenschappelijke stroming, waarbij directe of ‘bijzondere’ schepping door de bijbelse god centraal staat, is gedurende het laatste decennium geëvolueerd tot een nieuwe en modernere vorm die lastiger te hanteren is.
In de Verenigde Staten, daar waar de controverse rond de evolutietheorie het hevigst woedt, hebben schrijvers als Philip Johnson en Michael Behe reeds de nieuwe strategie laten zien. Eerder werd de boventoon gevoerd door lieden zoals Henry Morris die krampachtig poogden de letterlijke juistheid van het Genesisverhaal aan te tonen. Dit deden zij voornamelijk door het selectief omgaan met, en het verdraaien van, empirische feiten om die als bewijzen voor een zondvloed en een jonge aarde aan te voeren. Maar die strategie bleek te ongeloofwaardig en in elk geval te doorzichtig na een aantal juridische nederlagen, met name een in 1984, waarbij rechter William Overton het creationisme afwees als ‘vermomde religie’ en om die reden ongrondwettelijk om op openbare scholen onderwezen te worden. In elk geval is de literalistische zienswijze niet gedragen door de meerderheid van de Amerikaanse bevolking of zelfs van de christenen. In de nieuwe strategie wordt daarom het precieze hoe-en-wanneer van de schepping (en door wie) achterwege gelaten. Taak is het zoeken naar ‘onoplosbare’ problemen voor de evolutietheorie, die daarmee onhoudbaar zou worden. Het ‘alternatief’, het ingrijpen door een scheppend Opperwezen, zou dan de enige optie zijn die overblijft.
Het in 1997 uitgebrachte boek ‘Degeneratie - het einde van de evolutietheorie’, van Nederlandse evangelist en publieke persoonlijkheid Peter Scheele, probeert ook zoiets dergelijks. In dit boek wordt uitgebreid geargumenteerd waarom evolutie volgens de huidige kennis van de biologie niet mogelijk zou zijn, en vervolgens wordt er een zogeheten ‘wetenschappelijk alternatief’ gepresenteerd, dat uitgaat van de schepping. Toch zijn tot op heden de publicaties en activiteiten van Peter Scheele en andere ‘degenerationisten’ nagenoeg genegeerd door evolutie-experts. Ten onrechte, in de eerste plaats omdat de creationisten zich hierdoor des te meer gesterkt voelen in hun overtuigingen, waar ‘de evolutionisten’ niets van op terug lijken te hebben. In de tweede plaats worden er in Scheeles boek wel degelijk zaken aangekaart die nogal problematisch lijken en om antwoorden vragen. De argumentatie in het boek kan op de geïnteresseerde leek overtuigend overkomen en de onvoorbereide criticus overbluffen. Dat Scheele niet onderschat dient te worden mag wel blijken uit het feit dat hij tijdens openbare discussiebijeenkomsten menig evolutie-expert met de mond vol tanden heeft doen staan. Een behandeling van de punten waarop Scheeles boek mank loopt is dus onontbeerlijk en bij dezen wil ik een aantal van de redeneringen die aan ‘Degeneratie’ ten grondslag liggen, ontsluieren als ongeldig, onjuist en onwetenschappelijk, de hoogdravende pretenties van het boek ten spijt.
Typerend voor het boek is dat het voortdurend naar bepaalde conclusies toe lijkt te werken, die dan vervolgens niet worden getrokken, maar steeds een sterk suggestieve nasmaak achterlaten. De oplettende, kritische lezer moet zich om die reden voortdurend inhouden, want de echte genadeslag blijft steeds uit. Aan de andere kant worden al deze passages wel door Scheeles achterban als zoete koek verorberd. In het eerste hoofdstuk bijvoorbeeld, passeren allerlei sociale en politieke factoren, die aan het succes van Darwins evolutietheorie zouden hebben bijgedragen, de revue. De onderliggende suggestie is dat dit de eigenlijke redenen zijn voor het succes en niet de wetenschappelijke en empirische gronden. Deze laatste redenen worden in dit hoofdstuk zelfs compleet genegeerd, wat natuurlijk oneerlijk en misleidend is, maar de impliciete conclusie wordt nooit in zoveel woorden uitgedrukt. Bovendien draait Scheele de zaken hiermee om: Het zijn immers in de eerste plaats de creationisten die vanuit hun geloofsopvattingen tot een afwijzing van de evolutietheorie komen, en niet andersom.
De strategie die Scheele verder ontplooit is als volgt: Allereerst wordt zekergesteld dat de lezer de algemene grondbeginselen van de evolutietheorie en die van de moleculaire genetica juist begrijpt. Het lijkt hierbij opmerkelijk dat Scheele de evolutionaire principes van variatie en natuurlijke selectie blijkt te omhelzen, maar schijn bedriegt: Evolutie op kleine schaal -microevolutie- is reeds sinds lange tijd gemeengoed in creationistische kringen. Het is nu juist de grootschalige evolutie van zegmaar een vogel uit een reptiel, en daarmee de gemeenschappelijke afstamming van al het leven op aarde, dat in twijfel wordt getrokken. De creationisten hebben echter nooit duidelijk kunnen aangeven waar de grens tussen micro- en macroevolutie nu eigenlijk ligt. Peter Scheele probeert, in navolging van Michael Behe, de grens te trekken op het moleculaire niveau van de genen en in het bijzonder hun functionele producten: de eiwitten.
Entropie en eiwitrobotten
Voordat het zover is wil Scheele ons eerst nog wat meer uitleggen. Allereerst volgt een nogal vreemd, anekdotisch hoofdstuk (4), waarbij hij ons lijkt te willen vertellen hoe hij tijdens een onderonsje met Philips-topman Cor Boonstra tot een enorm inzicht kwam (wat slechts doet afvragen of Scheele misschien gesponsord is). Als analogie van de levende cel wordt een visie van een robotfabriek gepresenteerd waar robotten voor alle taken staan, inclusief de constructie van elkaar. Dit punt, dat de functionele eenheden van de cel, de eiwitten, zich net als minuscule, gespecialiseerde robotjes gedragen, komt herhaaldelijk terug in het boek, klaarblijkelijk om te onderstrepen dat het leven een ontworpen fenomeen moet zijn. Scheele schijnt daarbij uit het oog verloren te hebben dat een analogie slechts een middel is om een complex fenomeen beter te kunnen begrijpen en dus niet zomaar gebruikt kan worden om wat dan ook over dat fenomeen te bewijzen. Bovendien is het een uiterst misleidende analogie: In een starre, mechanische robotfabriek is er natuurlijk nauwelijks spontane verandering mogelijk in tegenstelling tot het buigzame, organische milieu van de levende cel. Het is nogal paradoxaal dat uitgerekend een gelovig persoon tot zulke uiterst mechanistische beschrijvingen van het leven komt.
Een belangrijke rol wordt verder gespeeld door Scheeles eigenaardige vertolking van het natuurkundige begrip ‘entropie’ en zijn nog eigenaardiger toepassing ervan op de moleculaire genetica. (Hiermee gaat Scheele gelijk ook met een ander creationistisch stokpaardje aan de haal: De tweede wet van de thermodynamica.) Hoe entropie werkt wordt gedemonstreerd aan de hand van een keurig gesorteerde bak met 50 witte ballen onder en 50 rode boven. Herhaaldelijk schudden brengt wanorde in dit systeem, waardoor het uiteindelijk een ongeordende mengelmoes wordt en dat dan praktisch altijd zal blijven. Dit principe wordt zonder blikken of blozen overgebracht naar de reeks van aminozuren die een eiwit uitmaken. De specifieke volgorde van aminozuren heeft een specifieke functie en, zo stelt Scheele, veranderingen hierin door middel van mutaties brengen wanorde in deze oorspronkelijke ‘orde’. Hij maakt er zelfs allerlei grafiekjes bij, waarbij een aflopende lijn de afnemende orde in een eiwit moet voorstellen onder een toenemend aantal mutaties. Op deze manier schept Peter Scheele een schijn van wetenschappelijkheid, alsof hij dit daadwerkelijk heeft zitten meten. Dat er nog steeds slechts sprake is van theoretische bespiegeling moet echter voortdurend in gedachten gehouden worden. Het tegenargument op het bovenstaande is vrij voor de hand liggend: Het toenemend aantal mutaties brengt de aminozuurreeks slechts steeds verder van uitsluitend de oorspronkelijke reeks af. Eventuele andere reeksen en hun mogelijke functionaliteit worden volledig buiten beschouwing gelaten. Het enige wat de grafieken dus laten zien is hoe eiwitten door mutaties steeds minder op het origineel gaat lijken, en niet wat er precies gebeurt met hun functionaliteit.
Orde versus functionaliteit
Maar hoe zit het eigenlijk met de functionaliteit van een eiwit tegenover dreigende wanorde? Scheele lijkt er bij voorbaat al van uit te gaan dat de oorspronkelijke reeks de beste is, ofwel de meeste ‘orde’ bezit, en elke afwijking daarvan slechts een aftakeling naar wanorde kan zijn. Voor Scheele zijn complexiteit, functionaliteit en informatie allemaal vormen van ‘orde’. Om dit te illustreren gebruikt hij regelmatig voorbeelden van zinnen als reeksen letters (als analogen van eiwitten als reeksen aminozuren) met een specifieke betekenis (analoog met specifieke functionaliteit). Hiertegenover stelt hij het wanordelijke en niet-functionele, ofwel de nonsens. Het op één hoop gooien van orde met informatie en functionaliteit, kortweg ‘complexiteit’, is echter nergens op gebaseerd. Er is namelijk niet zondermeer een objectief onderscheid aan te geven tussen complexe informatie en willekeurige onzin. De zin “doe mij maar een gebakje” is in principe net zo complex, en net zo (wan)ordelijk, als het onzinnige “eg raj mineb eja keame do”, dat overigens best iets zou kunnen betekenen in een taal die we niet kennen. Daarentegen verdwijnt alle betekenis van eerstgenoemde zin geheel als deze daadwerkelijk geordend zou worden in bijvoorbeeld alfabetische volgorde: “aaabdeeeeegijjkmmnor”. Orde vernietigt dus eerder informatie dan dat informatie principieel ordelijk genoemd kan worden. Complexiteit is echter noch orde, noch willekeur, maar iets daartussenin. Complexiteit ontstaat juist door de wisselwerking tussen orde en willekeur.
Deze verhoudingen tussen orde, willekeur, complexiteit en informatie zijn uitstekend geïllustreerd door Solé en Goodwin in hun boek uit 1970, “Signs of Life”. In dit boek presenteren zij drie patronen die respectievelijk orde, complexiteit en wanorde voorstellen (zie fig. 1). Ieder patroon kan met een specifieke routine gegenereerd worden -zo nodig in een computerprogramma. Voor het ordelijke patroon is een vrij eenvoudige routine nodig, namelijk plaats eerst een zwart vierkantje en dan weer een wit vakje, en herhaal die twee stappen tot het hele vak vol is. Zo ook het wanordelijke patroon, dat gegeneerd kan worden door voor elk vakje een munt op te gooien. Voor het complexe patroon in het midden komt er echter veel meer bij kijken dan zulke simpele routines. Het is duidelijk dat er veel meer informatie nodig is om een dergelijk, complex patroon te vormen. Om deze reden bevat dit patroon dan ook veel meer informatie dan zowel het ordelijke als het wanordelijke patroon. Dat Scheele hiermee de plank volledig misslaat is uiterst ondermijnend voor zijn voorstelling van een oorspronkelijk geschapen ordelijkheid, dat door verval (degeneratie) wanorde zou benaderen. Wanorde is, evenals orde, echter juist een voorwaarde voor complexiteit!
Adoptieve eiwitlandschappen
Dat Scheele zelf toch ook wel aanvoelt dat de orde-naar-wanorde-grafiekjes niet bepaald doorslaggevend zullen zijn, maar welbeschouwd slechts (uiterst suggestieve) uitleg, gebruikt hij in plaats daarvan een meer geavanceerde versie van het argument. Hij presenteert driedimensionale versies van de eiwitgrafieken, die hij ‘adoptieve eiwitlandschappen’ doopt en die zijn geënt op de, in de populatiegenetica gangbare, ‘adaptieve landschappen’ (fig. 2). Zulke eiwitlandschappen zouden een werkelijkheidsgetrouw beeld moeten scheppen, omdat alle mogelijke aminozuur-reeksen in kaart zouden zijn gebracht.
In het adoptieve eiwitlandschap vormen functionele aminozuurreeksen bergtoppen in een laagland van functieloosheid. Een eiwit dat zich reeds in een dal bevindt, kan niet meer daaruit omhoogklimmen, want op functieloze eiwitten staat immers geen selectie meer en dus kunnen opeenvolgende mutaties het niet meer de juiste kant op sturen. Het kan volgens Scheele wèl gebeuren dat twee bergtoppen zo dicht bij elkaar staan dat ze bereikbaar zijn door middel van enkele puntmutaties. Maar volgens hem is dit uiterst zeldzaam, want verreweg de meeste aminozuurreeksen hebben geen enkele functie, zo heeft hij beredeneerd.
Scheeles redeneringen ten spijt worstelen èchte wetenschappers nog steeds met het probleem allerlei mogelijke vormen van eiwitten in kaart te brengen. Simplistische driedimensionale grafieken voldoen bij lange na niet, omdat eiwitten door mutaties ontzettend veel kanten op kunnen springen. Het verkennen van de ‘proteïneruimte’ -protein of sequence space, zoals dat wordt genoemd- staat nog in de kinderschoenen, maar geeft nu al aan dat we onmogelijk kunnen overzien welke mogelijkheden er voor eiwitten openliggen in hun evolutie. De zeggenschap van de ‘adoptieve eiwitlandschappen’ is dan ook zo goed als nihil. Scheele redeneert zich dan wel naar de algehele vorm en plaatst de bergjes onbereikbaar ver uit elkaar in een anders vlak landschap, maar noch hij, noch anderen kunnen dit met zekerheid vaststellen. Het is en blijft een abstracte, voorstelling van zaken, die in het gunstigste geval een hypothese is, die Scheele echter nalaat te toetsen. Essentiële eiwitten
Tussen neus en lippen geeft Peter Scheele dan ook bij voorbaat al weer toe dat het nog maar de vraag is hoe het landschap er eigenlijk uit ziet: “Glooiende hellingen of steile afgronden?” Maar hij heeft nòg een argument achter de hand: Eiwitten zijn volgens hem namelijk in te delen in drie categorieën: neutrale, tolerante, en essentiële eiwitten. Mutaties (die zogezegd bij voorbaat niets dan aftakeling zouden kunnen veroorzaken) in neutrale eiwitten leveren variatie op, in tolerante eiwitten erfelijke afwijkingen, en in essentiële eiwitten de dood. Scheele stelt vervolgens zonder blikken of blozen dat, omdat essentiële eiwitten volgens zijn redenering niet kunnen evolueren, ze ook niet geëvolueerd zijn! Immers, een organisme dat een imperfecte versie van een essentiëel eiwit zou dragen, zou ook niet kunnen (over)leven en zijn genen verder doorgeven. De bergtoppen waarop essentiële eiwitten liggen worden daarom geschetst als steile en spitse pieken, waarnaar geen paden kunnen leiden. Scheele gaat hierbij totaal voorbij aan het feit dat een eiwit (of welke functionele structuur in welke context dan ook) dat nu essentiëel is, dat niet altijd hoeft te zijn geweest. Met andere woorden: Een eiwit kan naar zijn onmisbaarheid toe geëvolueerd zijn, waarbij andere celfuncties in toenemende mate ervan afhankelijk werden. Zo gaat dat vaak met innovaties die allerlei nieuwe mogelijkheden openen. Als die nieuwe mogelijkheden eenmaal geëtableerd zijn, is er geen weg terug meer en kan die innovatie niet meer weggenomen worden, zonder dat al het andere ineenstort. De computertechnologie is een analoog voorbeeld van een dergelijke innovatie die ooit niet essentiëel was, maar waar we nu niet meer zonder kunnen, omdat allerlei levensbelangrijke systemen er onderhand van afhankelijk zijn gemaakt. Maar daar is Scheele zich blijkbaar niet van bewust, aangezien hij dit argument beschouwt als de doodklap voor de idee van evolutie door mutaties.
Triomfantelijk over dit ‘ei van Columbus’, dat overigens sterk doet denken aan Michael Behes argument van ‘niet-reduceerbare complexiteit’, trekt Scheele vervolgens allerlei aanvullende feitjes uit de kast om het allemaal nog wat meer aan te dikken. Zo doet hij een schijnbaar verbazingwekkende ontdekking: In biochemische studieboeken staat aangegeven dat meer dan de helft van de genen niet variëren! Scheele lijkt hieruit te concluderen dat meer dan de helft van de genen dus essentiëel is, want essentiële genen kunnen niet variëren, dus genen die niet variëren zullen wel essentiëel zijn! In werkelijkheid gaat het hier om genen die homozygoot zijn (dwz. van deze genen bestaan er geen verschillende varianten binnen de soort), maar dat wil nog niet zeggen dat de sequentie van die genen geen variatie laat zien tussen soorten of dat ze zelfs essentieel zijn. Er lijkt geen einde te komen aan dit soort simplistische, ‘kort-door-de-bocht’ redeneringen in het boek.
Evolutie een zekere mogelijkheid?
In het eerste deel van het boek heeft Peter Scheele stap-voor-stap opgebouwd naar een zogeheten ‘definitieve afrekening’ met de evolutietheorie. Alles in beschouwing nemend, kunnen we gerust zeggen dat hij hierin verre van geslaagd is. Zijn grootste zwakte is nog wel dat hij helemaal niet met onderzoeksresultaten komt aanslepen, maar slechts op basis van zijn schildering van het moleculaire milieu van de cel en een portie zogenaamd "gezond verstand" de geloofwaardigheid van de evolutietheorie tot in de wortels probeert aan te tasten. Op de gemiddelde lezer zal het allemaal best overtuigend overkomen, maar een ieder met een kritische, wetenschappelijke instelling zal nooit genoegen nemen met zijn "bewijzen" aan de hand van twijfelachtige analogieën en ongesubstantiveerde diagrammen.
Ondanks dat Peter Scheele dus tot nog toe niet heeft kunnen aantonen dat ingrijpende eiwitevolutie onmogelijk is, kunnen we daarentegen met zekerheid zeggen dat dit dan juist wel mogelijk is? Wat kunnen we tegen Scheeles betoog inbrengen om de geloofwaardigheid van de evolutietheorie te redden in de ogen van het algemene publiek? Het belangrijkste punt van het boek is nog wel dat het te onwaarschijnlijk is, dat toeval een functioneel eiwit kan opleveren. Dit baseert zich vooral op de oneindige hoeveelheid mogelijkheden die een reeks aminozuren kan aannemen en vervolgens de bewering dat slechts een minuscuul kleine hoeveelheid functioneel kan zijn. Met name dat laatste is interessant, want het wordt door velen klakkeloos aangenomen zonder dat iemand maar ook de moeite neemt om het daadwerkelijk te controleren door middel van onderzoek. Hoe zit het daar eigenlijk mee in werkelijkheid?
We hebben al gezien dat willekeur net zozeer als orde functionaliteit kan aannemen. Dat dit ook geldt voor de functionaliteit van eiwitten staat reeds vast: Het is een onder sommige biochemici bekend feit, dat zelfs een volledig willekeurige streng aminozuren, mits voldoende lang, al een zekere katalytische activiteit kan vertonen, zij het uiterst zwak. Met andere woorden: de kans dat een toevaleiwit wel ergens goed voor is, is redelijk groot. Onlangs gepubliceerde onderzoeksresultaten die dit onderstrepen beschrijven bijvoorbeeld hoe een bacterie met een volledig door elkaar gehusseld enzym plotseling nylon kan verteren en ook hoe in een grote verzameling van willekeurig samengestelde eiwitten onverwacht veel versies aan een bepaalde stof (ATP) kunnen binden. Het is een nog weinig verkend terrein, maar geeft nu al aan hoe gemakkelijk het moet zijn voor nieuwe eiwitten om zich te ontwikkelen.
Zondeval en zelfmisleiding
Peter Scheele zet alles op alles om de evolutietheorie, doorn in het oog van hem en zijn medegelovigen, onderuit te halen. Dit is behoorlijk ambitieus te noemen voor iemand met een hoofdzakelijk technische, en niet bepaald wetenschappelijke achtergrond. Scheele kan zijn eigen verwachtingen duidelijk niet loskoppelen van zijn argumentatie. Het resultaat is een cirkelredenering, waarbij het hele toneel specifiek wordt opgezet om aan de eigen vooringenomen opvattingen te voldoen.
De grondbeginselen van de evolutietheorie kunnen in zijn visie alleen maar het verval van het leven enigszins indammen. Er wordt gesproken van een ‘Meesteroplichter Mutatie’, die iedereen bij de neus genomen zou hebben, omdat hij in plaats van opwaartse evolutie alleen maar tot verdergaande degeneratie kan leiden. Men moet de betekenis hiervan voor orthodoxe protestanten en evangelische christenen niet onderschatten. Het concept ‘degeneratie’ past naadloos in het bijbelse begrip van de zondeval, dat uiterst belangrijk is om de onvolmaaktheid van de schepping en daarmee de zondigheid van de mens te rechtvaardigen. De wereld is immers perfect geschapen door de almachtige, goede Schepper, maar door de schuld van de mens zelf, namelijk door het eten van de verboden vrucht, is het in verval geraakt. Het psychologische belang van dit dogma is natuurlijk enorm, zowel op het persoonlijke vlak als het levensbeschouwelijke. Het is daarom meer correct om te spreken van een ‘Meester-oplichter Degeneratie’.
De vele onzekerheden van de natuurwetenschap die Scheele en andere creationisten aanboren en uitvergroten, bieden voldoende benenruimte om het absurde karakter van hun opvattingen te rationaliseren. Maar dat hele groepen jongeren met deze zelfmisleiding in de maatschappij worden gezet, in plaats van te leren zich oprecht en onvoor-waardelijk in de weten-schap te verdiepen, is en blijft eeuwig zonde.
Titel: Degeneratie
Ondertitel: Het einde van de evolutietheorie
Auteur: Peter M. Scheele
Fedor Steeman (°1973) studeerde biologie aan de Universiteit van Amsterdam. Hij is Data Coördinator voor Fauna Europaea aan het Zoölogisch Museum in Kopenhagen, een door de EU gefinancierd project dat als doel heeft een gigantische, publiek toegankelijke database aan te leggen met daarin alle landdiersoorten van Europa en hun verspreiding.