Conceptuele metaforen
Eén van de centrale metaforen in ons taalgebruik, volgens de taalwetenschapper George Lakoff en de filosoof Mark Johnson, beschouwt argumenteren als een strijd. We brengen argumenten in stelling, we verdedigen of dekken ons in tegen kritiek. We winnen of verliezen een pleit, we schieten met losse flodders, of we maken brandhout van andermans argumenten. De analogie ‘argument = strijd’ is de stam van een hele familie metaforen, die we ook creatief kunnen uitbreiden (‘dat argument is in zijn gezicht ontploft’). Linguïstische deterministen, die menen dat taal een keurslijf is dat al onze gedachten beklemt en opsluit, zijn van oordeel dat deze ingesleten oorlogsretoriek ons belet om discussies als iets anders dan als een competitieve aangelegenheid te zien, met winnaars en verliezers. Maar dat is onzin. Metaforen zijn wendbare instrumenten, en mensen springen met veel gemak over op een ander metaforisch register, soms zelfs in dezelfde zin. Argumenten ‘verhelderen’ duistere kwestie of werpen een ander licht op een kwestie (argument = licht). Premissen leiden ons tot een conclusie, via verschillende tussenstappen, maar een tegenwerping doet ons op onze schreden terugkeren (argument = reis). Een andere mooie metafoor over argumentatie, die vaak in skeptische middens wordt gebruikt, maar ook in de rechtbank en in academische middens, is het concept van de “bewijslast” (argument = gewicht). Onus Probandi voor de vrienden. Een standpunt is een gewicht dat je moet torsen. De bewijslast kan verschuiven naar de andere partij, mits aan bepaalde voorwaarden voldaan is. De dynamiek van een discussie wordt zo voorgesteld als een ballast dat nu eens door de ene, dan weer door de andere gesprekspartner moet getorst worden. Een verwante metafoor behandelt argumenten zelf als gewichten; een tegenwerping kan zwaar doorwegen, of te licht bevonden worden.
Metaforen maken gebruiken van vertrouwde ervaringen om een minder vertrouwd domein te verkennen. De voorstelling van een gewicht, dat op de schouders van de spreker rust, drukt een belangrijk principe uit in de argumentatieleer. Wie een boude bewering doet, is verplicht om die te ondersteunen. Na zich van die taak gekweten te hebben (de ‘ontlasting’) is het de beurt aan de andere partij om die argumenten onderuit te halen (als waren het staketsels). Maar hoe werkt het principe van de bewijslast precies? Wie of wat bepaalt wanneer de last verschuift?
Prudentieel en feitelijk
In de eerste plaats moeten we een onderscheid maken tussen twee verschillende bewijslasten: laten we ze de prudentiële en de feitelijke bewijslast noemen. De feitelijke bewijslast is de meest eenvoudige en doet zich voor wanneer we de waarschijnlijkheid van twee hypothesen afwegen. Is deze graancirkel het product van een buitenaardse beschaving, of van een bende skeptische lolbroeken? Is de verdachte schuldig aan moord, of de vermoorde onschuld? Bij de prudentiële bewijslast zijn die waarschijnlijkheden gekoppeld aan respectieve kosten en baten van verschillende mogelijke beslissingen. Is gsm-straling kankerverwekkend, of niet, en mogen we dus een zendmast op een kleuterschool installeren? Is deze nieuwe kleurstof schadelijk voor de gezondheid, of niet? Die risico-analyse zorgt voor een extra dimensie, die bij de toekenning van een zuiver feitelijke bewijslast ontbreekt. In het laatste geval is er geen (grotere of kleinere) kost verbonden aan een foute beslissing, behalve de epistemische kost van de vergissing.
In de statistiek hanteert men het begrip van Type I en Type II fouten. Wie een foute hypothese aanvaardt, op basis van empirische data, begaat een Type I fout, ook wel vals positief genoemd. Wie daarentegen een ware hypothese verwerpt, begaat een Type II fout. Die uitkomst is - u raadt het nooit - een vals negatief. In een perfecte wereld maken we geen fouten, maar in een onzekere wereld zijn vergissingen ons deel. De twee types fouten zijn aan elkaar gekoppeld: wie het risico op valse positieven wil verminderen, door een gegeven hypothese enkel onder zeer strenge voorwaarden te aanvaarden, zal onvermijdelijk een hoger risico lopen om correcte hypothese te missen. En vice versa. De statistiek kan niet zowel de kool als de geit sparen.
De toekenning van prudentiële bewijslast is dus van toepassing wanneer de kosten van de verschillende fouten niet identiek of niet verwaarloosbaar zijn. In zo’n geval houden we niet enkel rekening met waarschijnlijkheden, maar doen we ook aan risico-analyse. Neem een situatie waarbij de kosten van een vals negatief sterk doorwegen (alweer dat gewicht!) tegenover de kosten van een vals positief. Een goede rookdetector slaat al eens alarm wanneer iemand gewoon een sigaret opsteekt. Dat soort fouten kunnen we weliswaar vermijden door de detector minder gevoelig af te stellen, maar dan lopen we het risico dat we een echte vuurhaard missen. Reken de respectieve kosten maar uit. Iemand die zijn veiligheidsgordel vastgespt, gelooft niet noodzakelijk dat hij ergens tegen een boom zal knallen. Die kans is zeker klein, voor de gemiddelde nuchtere chauffeur, maar de zware kosten van een verkeersongeval compenseert de kleine waarschijnlijkheid. De enige kost van een ‘vals positief’ - een rit met gordel maar zonder ongelukken – is het kleine ongemak van de gordel. Ook bij kankerscreening geldt - tot op zekere hoogte - dat we liever een goedaardig knobbeltje opsporen en behandelen, dan dat we de gevaarlijke tumor missen (ingewikkelder wordt het wanneer we de kosten van de screening en overbehandeling in rekenschap brengen, zie pagina 4).
Een voorbeeld van de omgekeerde situatie, waarbij een vals positief gewichtiger is dan een vals negatief, treffen we aan in de rechtszaal. In de meeste strafrechtbanken wordt de beklaagde ‘bevoordeeld’. Enkel wanneer we spijkerharde bewijzen hebben van zijn of haar schuld, volgt een veroordeling. Dat is omdat de subjectieve kost van een vals positief (een onschuldige achter de tralies zetten) in onze samenleving als zwaarder wordt ingeschat dan de kosten van een vals negatief (vrijspraak voor de werkelijke dader). Een ander voorbeeld vinden we in de dynamiek van een dreigend militair conflict, waarbij de beslissing om als eerste naar de wapens te grijpen, na een onduidelijke provocatie van de opponent, tot een spiraal van geweld kan leiden. Denken we aan het dilemma waarmee president John F. Kennedy was geconfronteerd tijdens de Cubacrisis, toen de Sovjetunie kernnoppen had geplaatst op het Caraïbische eiland, en de Amerikanen moesten inschatten hoe waarschijnlijk de hypothese was dat Chroesjtsjov op een kernoorlog zinde.
Merk op dat de prudentiële bewijslast ook altijd een feitelijke component heeft, die mee op de weegschaal moet. Het zogenaamde voorzorgsprincipe, volgens sommigen het gouden kalf van alarmisten, is een (dubieuze) toepassing van de prudentiële bewijslast. Het beginsel stelt dat, wanneer aan een nieuw beleid of actie een potentieel risico verbonden is, de bewijslast altijd ligt bij de voorstanders om aan te tonen dat er geen enkel gevaar is. In deze categorieke vorm echter is het voorzorgsbeginsel onverantwoord: beleidvorming is altijd een afweging van waarschijnlijkheden, gekoppeld aan respectieve kosten en baten. Ook niets doen en het status quo bewaren brengt bepaalde risico’s met zich mee. Volstrekte zekerheid over de veiligheid van gsm-straling is onhaalbaar. Zulk een bewijslast kan niemand torsen.
De categorische versie van het voorzorgsbeginsel veegt die feitelijke component van tafel en staart zich blind op de risico’s. Maar wanneer we bijvoorbeeld stralingsnormen willen vastleggen, volstaat het niet om uit te rekenen hoe groot de kosten voor de volksgezondheid zouden zijn indien gsm-straling inderdaad kankerverwekkend zou zijn (die zijn inderdaad erg hoog). De initiële waarschijnlijk van dat oorzakelijk verband moet mee in de prudentiële berekening. De biologische effecten van gsm-radiogolven zijn genoegzaam bekend, en laten geen ruimte voor een carcinogeen mechanisme. Indien gsmstraling kankerverwekkend zou zijn, dan zijn talloze andere vormen van ‘natuurlijke’ straling, zoals zonlicht, dat ook, en in veel sterkere mate. Wie elke risico wil vermijden, hoe onwaarschijnlijk en vergezocht ook, kan ‘s morgens beter in zijn bed blijven liggen (en ook dan nog kan je door een meteoriet getroffen worden). Het omgekeerde geldt natuurlijk ook: een uitsluitende focus op objectieve waarschijnlijkheden, zonder oog voor kosten en baten, leidt tot onverstandige beslissingen. Wanneer de kans ‘slechts’ 30% is dat een gebied door overstroming wordt getroffen (binnen een bepaalde tijdsspanne), dan is het misschien toch niet zo verstandig om daar te gaan bouwen.
In de filosofie kennen we twee beroemde gedachtenexperimenten die het verschil tussen feitelijke en prudentiële bewijslast verduidelijken, in een context die voor skeptici in het bijzonder relevant is. Volgens de waagschaal van Blaise Pascal is het aan te bevelen om in God te geloven, omdat de dramatische kost van een vals negatief (de eeuwige verdoemenis) duidelijk opweegt tegen de eventuele lage waarschijnlijkheid van de Godshypothese (over de gelukzaligheden van de hemel spreken we zelfs nog niet). Een denkbeeldige God aanbidden, daarentegen, is een relatief onschuldige vorm van tijdverlies. Wat kan de hoon van skeptici je deren, in het aanschijn van het (mogelijke) eeuwige hellevuur? De redenering snijdt natuurlijk geen hout. In welke God moeten we dan geloven? Het credo dat volgens de christelijke God vrije toegang verzekert tot de hemelpoorten (geloof in Jezus als de zoon van God) veroordeelt ons volgens de islamitische God tot het eeuwige hellevuur. Vice versa voor het geloof in Mohammed als de laatste goddelijke profeet, een dwaling waarvoor Jezus ons (volgens de Bijbel althans) expliciet waarschuwde. Een andere grote filosoof, Bertrand Russell, rekende beter af met dat soort bovennatuurlijke hersenspinsels. Stel dat ik zou beweren, aldus Russell, dat er een theepot zweeft tussen de aarde en Mars, in een baan rond de zon. Niemand kan die bewering ontkrachten, tenminste als de vermeende theepot klein genoeg is om aan het vizier van de beste telescopen te ontsnappen (jammer eigenlijk dat de Mars Exploration Rover onderweg geen theepot heeft gedumpt, als eerbetoon aan de grote Britse filosoof). Maar wanneer ik zou beweren dat het bestaan van die theepot best aannemelijk is, vermits niemand mijn bewering kan ontkrachten, dan zou dat natuurlijk klinkklare onzin zijn. De bewijslast ligt bij de proleet die met zo’n theepot komt aandraven, niet bij de skepticus. Dat zo’n figuurlijke theepot wordt vereerd in heilige boeken, aldus Russell, en gelovigen elke week het ‘theeïsme’ belijden tijdens de zondagsmis, maakt haar bestaan geen jota waarschijnlijker. Merk op dat de bewijslast bij Russells theepot zuiver feitelijk is, zonder prudentiële component. Of de theepot al dan niet rond de zon cirkelt, is een triviale kwestie, waarvan ons zielenheil niet afhangt.
Verdeel de bewijslast
Maar hoe bepalen we precies wie de bewijslast moet dragen in een discussie? Laten we beginnen bij de feitelijke bewijslast, zonder prudentiële overwegingen. In skeptische kringen hoort men vaak dat de bewijslast altijd ligt bij degene die “een positieve claim maakt”. Dat klopt niet helemaal. In de eerste plaats is het heel gemakkelijk om elke positieve bewering om te zetten in een negatie, via eenvoudige toepassing van logische regels. Bijvoorbeeld: “sommige graancirkel zijn van buitenaardse oorsprong” kan je vertalen als “niet alle graancirkels zijn door mensen gemaakt”. Los van zulke logische kunstgrepen, kunnen we misschien stellen dat de bewijslast altijd ligt bij degene die het materiële bestaan van een entiteit verdedigt (god, aliens, aardstralen...), niet bij degene die datzelfde ding ontkent. Vaak klopt die veralgemening, maar niet altijd. De bewijslast ligt niet langer bij historici om aan te tonen dat de er Zyklon B aanwezig was in de gaskamers van AuschwitzBirkenau. Nochtans maken zij wel de ‘positieve’ bewering, en zouden negationisten de bewijslast naar hen toe kunnen schuiven.
De reden waarom de bewijslast hier wel degelijk bij de revisionisten ligt, is simpelweg de initiële waarschijnlijkheid van de hypothese dat Zyklon B nooit door de nazi’s werd aangewend in hun uitroeiingsprogramma, in het licht van alle bewijzen die we inmiddels vergaard hebben. De rechtmatige toekenning van de bewijslast wordt dus bepaald door de achtergrondkennis. In de meeste gevallen is dat de consensus onder een relevante groep experts ter zake. Elke nieuwe bewering moet afgewogen worden tegen deze aanvankelijke waarschijnlijkheid. Dat is de onderliggende boodschap van het skeptische adagium: buitengewone beweringen vergen buitengewone bewijzen.
De positie van de bewijslast kan echter gaandeweg verschuiven. Toen enkele decennia geleden werd geopperd dat de menselijke uitstoot van broeikasgassen ons klimaat opwarmt, lag de bewijslast duidelijk bij de verdedigers van die hypothese. Twijfel aan klimaatopwarming was lange tijd perfect legitiem, in het licht van de wetenschappelijke stand van zaken. Door voldoende bewijzen te verzamelen, zijn de verdedigers van antropogene klimaatopwarming er echter in geslaagd om de bewijslast langzaam op te schuiven in de richting van de critici. Wie nu nog aan het verband tussen fossiele brandstoffen en klimaatopwarming twijfelt, laat staan de opwarming van het klimaat zelf betwist, die torst een stevige bewijslast.
Negatieve bewijslast en skepticisme
Wie een bewering doet die indruist tegen fundamentele natuurwetten, of die erg onwaarschijnlijk is in het licht van wetenschappelijke achtergrondkennis, die gaat dus gebukt onder een zware bewijslast. Wanneer paragnosten, astrologen e tutti quanti de skepticus uitdagen om aan te tonen dat psi/qi/ufo’s (vul zelf in) niét bestaan, dan proberen ze zich op oneigenlijke wijze van hun bewijslast te doen. Moeten skeptici dan enkel afwachten tot hun tegenstrever met concrete bewijzen over de brug komt, om die vervolgens lek te schieten? Soms is het vrij eenvoudig om aan de vraag te voldoen, bijvoorbeeld wanneer je net een geslaagde nachtelijke hoax hebt uitgevoerd, alles netjes hebt gefilmd, en de ufoloog daagt je uit om aan te tonen “dat die graancirkel niét door aliens is gemaakt”.
Ook in een minder gunstige positie, kan het in principe geen kwaad om specifieke argumenten aan te dragen tegen de ufoloog, bijvoorbeeld sporen van menselijke aanwezigheid bij de graancirkel. Maar zelfs dan verleent de skepticus de believer een dienst, door een bewijslast op zich te nemen die deze laatste eigenlijk niet toekomt. Dat plaatst de skepticus voor een dilemma. Door de uitdaging aan te gaan, kan je proberen om de tegenstand verder te verzwakken, maar anderzijds kan je instemming in de ogen van buitenstaanders overkomen alsof je principieel aanvaardt dat skeptici ook een negatieve bewijslast moeten dragen. Voor je het weet ben je in een situatie verzeild waarin je de makers van elke graancirkel moet identificeren. Dat is schier onmogelijk, waardoor het kinderspel is voor de believer om triomfantelijk uit te roepen dat er een onverklaarbaar residu achterblijft. Beter dus om omzichtig rond die val te lopen en bij aanvang duidelijk te stellen waar de bewijslast werkelijk thuishoort.
Elke wetenschap kampt met onopgeloste problemen. In de evolutiebiologie bijvoorbeeld is het bijzonder lastig om de evolutionaire voorgeschiedenis van een adaptatie te achterhalen, of de gemeenschappelijke voorouder van twee gegeven organismen te identificeren en te beschrijven. De condities voor fossielvorming zijn dermate zeldzaam dat de precieze toedracht ons misschien altijd een raadsel zal blijven. Creationisten en aanhangers van Intelligent Ontwerp verwijzen graag naar hiaten in de stamboom van het leven, om vervolgens een onmogelijke bewijslast op evolutiebiologen te verhalen. Maar dat is opnieuw een drogreden. Biologen trachten mogelijke scenario’s voor het ontstaan van deze of gene adaptatie uit te stippelen, maar we kunnen niet van hen verwachten dat ze van naald tot draad – van mutatie tot speciatie – kunnen reconstrueren wat zich precies heeft afgespeeld. Gegeven de verklarende kracht van evolutie door natuurlijke selectie, en de onafhankelijke redenen die we hebben voor de schaarse bewijslast (de uitzonderlijke condities benodigd voor intacte fossielvorming), zijn plausibele reconstructies van evolutie meer dan voldoende om aan de uitdaging van creationisten tegemoet te komen (voor zover wetenschappers zich überhaupt met dat soort pseudowetenschap moeten inlaten).
Dit kan opnieuw uitgelegd worden in termen van bewijslast. Evolutiebiologen droegen aanvankelijk de bewijslast om aan te tonen dat fossiele overgangsvormen relatief schaars zijn. Darwin zag dat probleem al in, en heeft zich op voortreffelijke wijze van die bewijslast gekweten, door de zeldzame condities van fossielvorming nauwkeurig te beschrijven, en te voorspellen wanneer die kans het geringst is (bijvoorbeeld bij weekdieren). Nu ligt de bewijslast bij creationisten om andere argumenten aan te dragen voor de schepping, of om aan te tonen dat er toch veel minder fossielen zijn dan we zouden verwachten indien de evolutietheorie correct is.
Vergelijk dat met het concept van qienergie in de acupunctuur. Moderne wetenschap heeft geen spoor aangetroffen van de mysterieuze meridianen, de dragers van de qi-energie. Heeft de acupuncturist een overtuigende en onafhankelijke reden om aan te nemen dat deze afwezigheid van empirisch bewijs voorspelbaar is, gegeven de theorie van de traditionele Chinese geneeskunde? Helemaal niet. Met de huidige medische instrumenten en geavanceerde medische beeldvorming is het volstrekt onwaarschijnlijk dat qi-energie en hun meridianen, mochten ze werkelijk bestaan, aan onze aandacht zouden ontsnapt zijn. Deze voorbeelden tonen aan dat ‘absense of evidence’ soms wel degelijk ‘evidence of absence’ is, in weerwil van de vaak gehoorde boutade. Opnieuw moeten we naar de context kijken. Dat empirische bewijzen ontbreken voor een hypothese X, is enkel compromitterend in zoverre dergelijke bewijzen redelijkerwijze verwacht mogen worden, gegeven onze relevante achtergrondkennis en detectievermogens.
De beruchte Amerikaanse senator en communistenjager Joseph McCarthy liet ooit optekenen, nadat hij een verdachte burger had geschaduwd, dat er “niets in dit dossier is dat het bestaan van communistische connecties weerlegt”. De beschuldiging klinkt ons gratuit in de oren (en dat is ze hier ook), omdat ze de bewijslast lijkt om te keren. De taak is aan McCarthy om aan te tonen dat de verdachte een heimelijke communist is, niet aan de verdachte om dat te weerleggen (hoe begin je aan zoiets?). Bovendien gaat McCarthy lichtzinnig voorbij aan prudentiële overwegingen: is het gevaar dat we een onschuldige burger aan de schandpaal nagelen, niet een stuk aanzienlijker dan dat een staatsgevaarlijke communist ons door de vingers glipt (daarbij komt natuurlijk dat McCarthy het rode gevaar schromelijk overschatte)?
Maar opnieuw zijn er geen strikt formele gronden om McCarthys redenering te weerleggen. Alles hangt af van de omstandigheden. Zijn er redenen om aan te nemen dat, indien iemand geen enkele communistische sympathieën heeft, we daarvoor concrete bewijzen zullen aantreffen, indien we hem bespioneren? Hier is dat zeer twijfelachtig. Maar soms liggen de kaarten anders. Is er enige redenen om aan te nemen dat, indien een graancirkel van buitenaards oorsprong is, we daar ook materiële bewijzen van zouden vinden? Vast en zeker. Men zou redelijkerwijze verwachten dat buitenaardse ruimteschepen materiële sporen achterlaten, duidelijk zichtbaar zijn op satellietbeelden en radar, gefilmd worden door omstaanders, enzovoort.
Een rechtgeaarde skepticus zal een paranormale of bizarre bewering niet resoluut verwerpen. In principe is de skepticus bereid om zich te laten overtuigen, maar enkel wanneer de believer met argumenten over de brug komt waarvan de overtuigingskracht recht evenredig is aan de onwaarschijnlijkheid van de bewering. De metafoor van de bewijslast bekleedt een centrale rol in het ‘taalspel’ van de argumentatie (om een term van Ludwig Wittgenstein te gebruiken), in het bijzonder bij het soort discussies waarmee skeptici zich inlaten. Daarom is het belangrijk om inzicht te verwerven in de dynamiek van rationele discussies, de verschillende maten en gewichten van bewijslast, en de legitieme toepassingen van het concept. Discussiëren, zoals Lakoff & Johnson inzagen, is immers ook een soort strijd. En dan kan je maar beter met geslepen wapens naar de frontlinie trekken.
Voor een meer technische uitwerking van deze en andere argumenten, zie Pigliucci, Massimo & Boudry, Maarten (2013) Prove it! The Burden of Proof Game in Science vs. Pseudoscience Disputes. Philosophia doi:10.1007/s11406-013-9500-z. Voor een digitale versie, stuur een email naar maartenboudry@gmail.com