Met Zoeken naar oplossingen wil Cornelis een pleidooi houden voor het wetenschappelijk denken, niet alleen in een academische omgeving, maar ook in een alledaagse context. Hij meent immers dat een dergelijk denkkader ons een heel eind verder kan brengen in het omgaan met problemen. Het boek is dan ook meer dan een popularisering van de wetenschapsfilosofie. Naast de vraag naar de wetenschappelijke methode komt een reeks praktische toepassingen en problemen aan bod, waaronder geneeskunde en ethiek, de methode van het consulentschap, de informatisering van de maatschappij en de (on)veiligheid van kernernergie. Het probleemoplossende denken van de wetenschap, meent de auteur, kan ons leren beter om te gaan met anderen en problemen op grotere schaal te vermijden. Over de vraag wat wetenschap is, heerst echter nog altijd geen consensus.
Gustaaf Cornelis: De wetenschappelijke methode met grote M bestaat niet. Elke discipline hanteert haar eigen specifieke benadering. Ik probeer in het boek te destilleren hoe wetenschappers problemen grosso modo aanpakken, zodat we die methode kunnen overhevelen naar de maatschappij. Het debat over de scheidslijn tussen wetenschap en niet-wetenschap, de zogenaamde demarcatie, blijft echter gaande. Wetenschappers weten zelf niet waar de grens te trekken. Wetenschapsfilosofen groeien naar een consensus, maar ik denk niet dat ze die ooit zullen bereiken. Dat is niet echt een probleem, het gaat er niet om dé ene wetenschappelijke methode te vinden. In het begin van de twintigste eeuw gingen wetenschapsfilosofen normatief te werk: ze beschreven hoe wetenschap behoort te zijn. Dat ideaalbeeld stond echter ver af van de werkelijkheid. Daarom stapte men over naar de descriptieve methode: men bestudeerde wat wetenschappers feitelijk doen. Ook dat lukte niet erg, want als je alle wetenschappelijke disciplines op een rijtje zet, blijken ze nauwelijks iets gemeen te hebben. Wiskunde, fysica, biologie, geschiedenis, archeologie: zowel de onderzoeksdomeinen als de methoden verschillen te veel om ze in een algemene definitie onder te brengen. Naast de poging toch een soort gemene deler te vinden, houdt iedereen er nu zijn eigen visie op na.
De twee markantste figuren uit de wetenschapsfilosofie zijn Thomas Kuhn en Karl Popper. In hoeverre zijn hun inzichten nog relevant?
Cornelis: Beiden waren van groot belang voor de ontwikkeling van de wetenschapsfilosofie, maar ze hebben hun beperkingen. Thomas Kuhn startte met de descriptieve benadering van wetenschap. In The Structure of Scientific Revolutions uit 1962 introduceerde hij de zeer bruikbare paradigmagedachte: wetenschap ontwikkelt zich in fasen, schreef hij, en in elke fase houden wetenschappers vast aan bepaalde dogma's die hij 'paradigma's' noemde. Hij relativeerde zo het wetenschappelijk denken, maar deed dat een tikkeltje te veel. Kuhn wees ook op het belang van sociologische factoren in het wetenschapsbedrijf. Projecten met een grotere kans op aanvaarding worden bijvoorbeeld sneller ingediend. Karl Popper ging normatief te werk. Hij introduceerde het falsificatiebeginsel: in plaats van te proberen de waarheid van een theorie te bevestigen, moet je proberen haar te weerleggen. Potentiële falsificeerbaarheid van een theorie is nog altijd een kenmerk van wetenschappelijkheid, maar als criterium voor verwerping is ze te streng. Soms blijken tegenargumenten voor een theorie achteraf toch in het kader inpasbaar. De een redeneert dus wat te irrationeel, de ander te rationeel. De lectuur van beiden blijft echter verplicht voor wie iets van wetenschapsfilosofie wil afweten. Wetenschapsfilosofen zijn trouwens al blij als die twee namen bij wetenschappers een belletje doen rinkelen. Men beweert wel eens dat de filosofie de wetenschap achternaloopt, maar dat geldt ook omgekeerd. De maatschappelijke relevantie van beiden ligt erin dat ze aantoonden dat zekerheid niet van deze wereld is. Wetenschappers beseffen dat, maar tonen dat niet zo graag.
Vandaar wellicht het heersende beeld van wetenschap als dogmatisch, terwijl ze in se een onzekere onderneming is.
Cornelis: Onzekerheid zit ingebakken in de wetenschappelijke methode. Elke theorie werkt met een foutenmarge. Het gevaar van het benadrukken daarvan is echter de dreiging van het relativisme: wat is er dan nog van aan? Zover mag je niet gaan, want het wetenschappelijk denken vertoont wel degelijk vooruitgang. Ik spreek liever over wetenschapsmensen dan over wetenschappers, om te benadrukken dat ze niet verschillen van u of ik. Net als iedereen streven ze naar zekerheid, want leven met onzekerheid is bijzonder moeilijk. Wie niet gelooft in wat hij doet, houdt het niet vol. Wetenschappers zoeken graag naar een universele ethiek of naar een theorie van alles. Ik noem dat het streven naar een utopie, want zoiets is onbereikbaar. De wetenschappelijke wereld in zijn geheel beseft het utopische gehalte en de relativiteit van dat project wel. Het is dan ook geen schande om theorieën weer af te zweren. Die kritische ingesteldheid hebben wetenschapsmensen.
Aan elke wetenschappelijke theorie gaat een bepaald wereldbeeld vooraf, schrijft u. Men gaat er bijvoorbeeld al dan niet van uit dat de werkelijkheid louter uit materie bestaat. Gaat wetenschap terug op een keuze?
Cornelis: Wetenschappers maken voor een groot deel keuzes. Ze komen tot een theorie in een bepaalde cultuur, een bepaalde context en een bepaald wereldbeeld. Theorieën ontwikkelen zich niet in het ijle, maar zijn door vele factoren gedetermineerd. Hun precieze ontstaan is moeilijk te achterhalen, want wetenschappers verzinnen daar graag verhaaltjes over. Zo beweerde Einstein tijdens een tramritje in Zürich op de speciale relativiteitstheorie gestoten te zijn. Dergelijke verhaaltjes verlenen aan wetenschappelijke ontdekkingen een mystiek tintje, ze appeleren aan de romantische opvatting van het creatieve genie. Meestal zijn nieuwe inzichten echter gewoon het resultaat van hard werken en rationeel denken. Wetenschappelijke keuzes worden ook sociologisch bepaald, bijvoorbeeld in functie van de beschikbare subsidies. Daarnaast spelen persoonlijke voorkeuren een rol: afhankelijk van je persoonlijkheid prefereer je een bepaalde aanpak. Dat betekent niet dat je willekeurig te werk gaat. Bovendien moeten die theorieën kritische toetsing doorstaan. Popper raadde zelfs aan wilde hypothesen op te stellen. In de mate waarin die falsificatie overleven, benaderen we iets dat op waarheid lijkt, stelde hij.
U wijst op de theoriegeladenheid van de waarneming: de gehanteerde theorie beïnvloedt wat wij zien. In welke mate is de werkelijkheid objectief kenbaar?
Cornelis: Ik roep hier de hulp in van Kant, die zei dat het kennen zich niet richt naar de dingen, maar dat de dingen zich richten naar het kennen. Dat is de basis; we dienen te beseffen dat onze zintuigen zich gemakkelijk laten misleiden. Objectief betekent: naar de feiten. We kunnen testen of we naar de feiten kennis vergaren, maar daarbij moeten we ook weer rekening houden met het daartoe gebruikte medium. Het blijft dus een moeilijke zaak. Als mens moet je echter bepaalde dingen wel voor waar aannemen, zo niet kun je niet leven. De eis van objectiviteit behelst ook neutraliteit en onpartijdigheid. Neutraliteit houdt in dat je probeert je verwachtingen en voorkeuren ten opzichte van de werkelijkheid zoveel mogelijk uit te schakelen, zodat je haar niet al bij voorbaat invult. In een gesprek hoor je immers vooral de dingen die je wilt horen. De eis van onpartijdigheid verwijst naar de sociologische context. Waarom zeggen wetenschappers wat ze zeggen? Hoe onpartijdig is een expert die zich uitspreekt over dioxine of bse?
Hoe staan wetenschappers tegenover wetenschapsfilosofen?
Cornelis: Exacte wetenschappers houden niet van pottenkijkers. Dat is de 'oorlog der wetenschappen': exacte wetenschappers hebben de idee dat alleen zij iets als waarheid kunnen vinden en dat menswetenschappers zomaar wat aanmodderen. Ze verwijten filosofen er geen snars van te begrijpen. Dat heeft fysicus Jean Bricmont in het kader van de Sokal-affaire (een scherpe aanval op de postmodernen vanuit exact-wetenschappelijke hoek, GVdm) letterlijk zo gezegd. Ik begrijp dat zij zich op de vingers gekeken voelen, maar menswetenschappers kunnen wel degelijk registreren wat hun exacte collega's doen. Wetenschapsfilosofen hinken echt niet achterop, velen van hen waren of zijn trouwens wetenschappers. Als menswetenschapper moet je jezelf echter altijd bewijzen, tonen dat je hun bezigheden begrijpt. Het is een probleem van verschillende culturen.
Misschien tonen wetenschappers als Sokal en Bricmont door die cultuurkloof te weinig begrip voor de metaforische manier waarop filosofen wetenschappelijke inzichten benutten?
Cornelis: Net als zij heb ik problemen met de postmodernen, ondanks mijn verdediging van menswetenschappers. Soms vliegen postmoderne denkers echt wel uit de bocht, gebruiken ze metaforen veel te vrijblijvend, zoals Lacan met zijn verwijzing naar de vierkantswortel van -1. Wat heeft dat in 's hemelsnaam nog met psychoanalyse te maken? Anderen hebben in het geheel geen kaas gegeten van wetenschap. Het verwijt luidt niet hun metaforische taalgebruik; wetenschappers bedienen zich immers ook voortdurend van metaforen. Aan quarks, de bestanddelen van nucleaire deeltjes, kennen natuurkundigen bijvoorbeeld een kleur en een smaak toe. Postmodernen maken echter misbruik van wetenschappelijke inzichten.
U breekt een lans voor kernenergie als de minst schadelijke energiebron. De cijfers die u citeert met betrekking tot de risico's en de kostprijs ervan verschillen echter behoorlijk met de gegevens van Greenpeace.
Cornelis: Vooreerst wil ik het belang van maatschappelijke drukkingsgroepen zoals Greenpeace beklemtonen. Ik heb echter bedenkingen bij hun misleiding van het publiek. Zelf ben ik verbonden aan het Studiecentrum voor Kernenergie te Mol als medewerker aan het project transgenerationele ethiek in het kader van de berging van hoogradioactief afval. Dat doet wellicht twijfelen aan mijn onpartijdigheid, maar dat de argumentatie van Greenpeace soms wetenschappelijke onderbouw mist, staat buiten kijf. Het klopt wel dat de nucleaire gemeenschap twintig jaar geleden de bal missloeg door het probleem van het radioactieve afval te negeren. Greenpeace boezemt mensen echter onterecht angst in door een verkeerde voorstelling van de risico's van afvalberging. In het huidige concept wordt het afval verglaasd, zodat het niet uit de container kan sijpelen. Rond die container komen nog verschillende lagen en het geheel wordt dan zo'n 200 meter onder de grond in klei begraven. Volgens Greenpeace is het risico op een lek in de container groot. Verglaasd afval kan echter niet wegvloeien. Daarenboven wordt niet vermeld dat, als dat op een of andere manier toch zou gebeuren, de kans dat het afval door àlle beschermende lagen raakt, vrijwel nihil is. Dat is de framing-truc, die we kennen uit de psychologie: de overtuigingskracht van een argument hangt af van de inkadering ervan. Als je mensen de keuze laat tussen twee medicijnen, waarbij je vermeldt dat het eerste medicijn zorgde voor 200 levenden op 600 patiënten en het tweede voor 400 doden op 600 patiënten, kiezen ze massaal voor het eerste. Greenpeace gebruikt hier demagogie. Ik verafschuw demagogie van de kant van de nucleaire sector evenzeer, maar die heeft dat afgeleerd. De tegenstanders gaan er gewoon mee door. In combinatie met andere energiebronnen is kernenergie de enige mogelijkheid om het broeikaseffect tegen te gaan, vrees ik. Bovendien is ze goedkoper dan andere vormen van energie. Voor die conclusie baseer ik mij op een studie van de Europese Commissie. Als Greenpeace een hogere kostprijs aangeeft, stuiten we op het algemene probleem van de expert. Als twee experts elkaar tegenspreken, moet je ze confronteren met elkaar. Je dient de oorzaak van hun meningsverschil na te gaan, in plaats van er een welles-nietesspelletje van te maken. Ik pleit voor openheid.
Als je alle kerncentrales van Frankrijk sluit, moet je die vervangen door 87.000 windmolens. Die wil ik niet in mijn tuin, maar ik wil best wel nucleair afval onder mijn huis. Ik vertrouw de risicoberekening van wetenschappers. We hebben trouwens een ethische verplichting tegenover de volgende generaties. We kunnen niet zomaar alle fossiele brandstoffen verbruiken en daarenboven ook nog eens de atmosfeer geheel verzieken. We zitten nu trouwens eenmaal met dat nucleair afval opgescheept; we moeten het probleem van de berging ervan oplossen.
Gustaaf C. Cornelis, Zoeken naar oplossingen. Inleiding tot het probleemgericht denken, VUBPress, 158 p.
©De Morgen 5 april 2001, Griet Vandermassen