Er zijn meerdere spectaculaire aspecten aan de Greenhalghs hun verhaal verbonden. Dat ze al die experts konden misleiden, is er een van, een ander is de onwaarschijnlijke diversiteit aan werken die Shaun produceerde. De meeste kunstvervalsers specialiseren zich in één kunstenaar, of een stijl of periode, maar Shaun Greenhalgh waagde zich aan nagenoeg alles. Uit goedkope munten die hij smolt, maakte hij een prachtig zilveren dienblad, zogenaamd uit de Romeinse periode. Het werd gekocht door het British Museum. Maar evengoed creëerde hij beelden die zijn ouders verkochten alsof ze door Constantin Brancusi en Paul Gauguin waren gemaakt, evenals schilderijen van Otto Dix, L.S. Lowry, Thomas Moran en vele anderen. Zijn bekendste werk is een beeldje genaamd “Prinses van Amarna”, dat omstreeks 1350 v.C. in Egypte zou zijn gesculpteerd. Shauns vader verkocht het voor 440.000 pond aan het Bolton Museum. Uiteindelijk liepen de Greenhalghs tegen de lamp omdat Shaun een fout maakte bij de creatie van een Assyrisch reliëf, dat uit het paleis van Sennacherib in Mesopotamië zou afkomstig zijn. Het door Shaun aangebrachte spijkerschrift bevatte enkele spellingsfouten, die opgemerkt werden door een assyrioloog van het British Museum.
Financiële en andere motivaties
Hoe kan het dat iemand als Shaun Greenhalgh jarenlang de kenners in het ootje nam? Het antwoord hierop bevat meerdere elementen. Noah Charney, een Amerikaanse kunsthistoricus die eerder naam maakte met werken over het Lam Gods, Caravaggio en over kunstdiefstallen, schreef een boeiend boek over de praktijk en psychologie van kunstvervalsers. Hij bespreekt tientallen kunstenaars die op een bepaald ogenblik de stap zetten van het creëren van kunst in eigen naam, naar het namaken van kunst van beroemde kunstenaars. Het grote publiek neemt meestal aan dat de vervalsers het voor het geld doen. Er worden immers vaak bijzonder grote bedragen neergeteld voor kunstwerken, inclusief voor de vervalsingen. De Greenhalghs verdienden minstens 825.000 pond met Shauns namaakwerk. De Nederlandse kunstvervalser Han Van Meegeren (1889-1947), die onder meer een ‘Vermeer’ aan Hermann Göring verkocht, werd al snel zo rijk dat hij zich een van de duurste huizen in Amsterdam kon permitteren. De Duitser Wolfgang Beltracchi (echte naam: Wolfgang Fischer) verdiende alleen al met één valse Heinrich Campendonk, die hij verkocht aan de acteur Steve Martin, 700.000 euro. Een ‘Max Ernst’ van Beltracchi haalde 1,8 miljoen euro, nadat het schilderij als authentiek was benoemd door Werner Spies, de grootste kenner van het werk van Ernst. Tientallen, misschien honderden andere werken van Beltracchi haalden eveneens hoge tot zeer hoge bedragen. Dus geld speelt ongetwijfeld in veel gevallen een belangrijke rol. Maar Charney analyseert meerdere andere motieven die een rol spelen.
Kunstenaars maken niet enkel vervalsingen voor het geld. Sommigen doen het om te tonen dat ze geniaal zijn, of in elk geval minstens even goed als diegene wiens werk ze nabootsen. Zo was het niet ongewoon dat renaissancekunstenaars kunstwerken uit de Romeinse periode namaakten en ze als dusdanig ook verkochten. Hun motieven bestonden deels uit geldbejag, maar tegelijkertijd vonden ze het ook niet erg dat hun bedrog achteraf uitkwam. Zo hadden ze bewezen evenwaardig te zijn aan de genieën uit de oudheid, in elk geval op technisch vlak. Een beroemd voorbeeld is een helaas verloren gegane, slapende cupido die Michelangelo maakte in 1496, toen hij nog jong en onbekend was. In plaats van zijn reputatie als eerlijke kunstenaar aan te tasten, hielp zijn succesvolle vervalsing zijn naam en faam te vergroten.
Soms speelt geld blijkbaar zelfs geen enkele rol, zoals kan blijken uit de bizarre geschiedenis van Mark Landis (°1955). Landis nam verschillende personaliteiten aan, onder meer die van een jezuïetenpater, “Father Arthur Scott”. In die hoedanigheid schonk hij kunstwerken aan diverse musea, onder meer van de Amerikaanse impressionist Charles Courtney Curran en de Franse kunstenaars Paul Signac en Honoré Daumier. In werkelijkheid had Landis ze allemaal zelf geschilderd. Hij diste telkens een verhaaltje op, bijvoorbeeld dat een schilderij uit de collectie van zijn moeder kwam en dat hij het aan het museum gaf om haar nagedachtenis te eren. Na jaren vervalsingen aan musea te hebben geschonken, werd Landis ontmaskerd door Matthew Leininger, werkzaam aan het Cincinnati Art Museum. Leininger ontdekte dat “Father Brown” in verschillende staten meerdere schilderijen aan musea cadeau deed en vond dat verdacht. Uiteindelijk bleek dat Father Brown eigenlijk Mark Landis was, van wie tientallen werken aan de muren van belangrijke musea hingen. Landis is nooit aangeklaagd, omdat het niet duidelijk is wat precies zijn misdaad is. Ook zijn motief is niet bekend, behalve misschien de genoegdoening dat zijn werk tussen dat van grote kunstenaars hangt en door honderdduizenden mensen wordt bewonderd.
De zoete wraak van de miskende kunstenaar
Charney bespreekt acht mogelijke redenen waarom kunstenaars vervalsingen maken. Geld is er één van, aantonen dat men even begaafd is als grote kunstenaars een andere. Verder worden vervalsingen gemaakt zodat men een soort trots kan ervaren, of uit wraak, voor de roem, omwille van strikt criminele redenen, uit opportunisme of voor het machtsgevoel. De wraakreden komt blijkbaar vrij geregeld voor. Han Van Meegeren en Shaun Greenhalgh zijn twee goede voorbeelden: ze wilden allebei beroemd worden als kunstenaar, maar hun eigen werk werd door de kunstkenners genegeerd of de grond ingeboord. De wraak bestond er dan uiteraard uit om aan te tonen dat de zogenaamde kenners in werkelijkheid geen verstand van kunst hadden, aangezien ze niet eens in staat bleken om een werk uit pakweg de Oudheid of de zeventiende eeuw te onderscheiden van een twintigste-eeuwse vervalsing. Wellicht was het hun bedoeling om zichzelf te ontmaskeren nadat de onkunde van de zogenaamde experts was aangetoond, maar de kick van het vervalsen en het positieve financiële neveneffect weerhield hen ervan zichzelf te beschuldigen.
Experts en psychologische valkuilen
Natuurlijk is er heel wat meer aan de hand dan enkel de zogenaamde onkunde van de experts. Experts, per definitie, zijn uiteraard niet onwetend. Integendeel, ze weten net heel veel af van het onderwerp waarin ze zijn gespecialiseerd. Hoe komt het dan dat ze zo kwetsbaar blijken voor bedrog? Het grootste deel van Charneys boek bestaat uit de feitelijke weergave van het leven en werk van tientallen vervalsers, maar her en der poogt hij ook uit te leggen waarom vervalsers succesvol zijn. Uiteraard moeten ze technisch voldoende onderlegd zijn. Iemand zonder talent voor schilderkunst zal er niet in slagen om een overtuigende Dürer of Modigliani te creëren. Ook de puur feitelijke aspecten van de vervalsing moeten kloppen. Een achttiende-eeuws werk kan niet geschilderd zijn met verf die toentertijd nog niet bestond.
Meestal moeten kunstvervalsers ook historische documenten uit het niets vervaardigen die de herkomst van de kunstwerken aantonen, bijvoorbeeld een oude ‘authentieke’ brief waarin het kunstwerk ter sprake komt of een eerdere verkoopakte van het werk. Beltracchi bijvoorbeeld maakte zwart-witfoto’s van zijn vrouw, die zich verkleedde als haar grootmoeder. Aan de muur achter de ‘grootmoeder’ hingen schilderijen van beroemde kunstenaars, in werkelijkheid kort daarvoor geschilderd door Beltracchi zelf. De schilderijen zouden tot de kunstcollectie van de grootvader van mevrouw Beltracchi behoren, Werner Jäger. Die foto’s werden dan getoond aan galerijhouders, als garantie voor de echtheid van de werken. Op de achterkant van de werken bracht Beltracchi stempels aan, zoals “Sammlung Werner Jaeger” of “Galerie Flechtheim”, verwijzend naar de bekende handelaar in modernistisch werk uit de Weimar-periode. Blijkbaar was dat voldoende om de kenners en galerijhouders te misleiden.
Experts, zo blijkt, zijn extra kwetsbaar om bedrogen te worden, net omdat ze experts zijn. Het is erg verleidelijk om een tot dan toe onbekende ‘Vermeer’ of ‘Rafaël’ als authentiek te verklaren. Het kan de kunstwetenschapper beroemd maken, als de ‘ontdekker’ van een nieuw meesterwerk, en een galerijhouder kan het rijkdom brengen. Een succesvolle vervalser is niet enkel technisch onderlegd, maar heeft ook bijzondere psychologische talenten. Han Van Meegeren bijvoorbeeld wist dat de grootste kenner van zijn tijd van de zeventiendeeeuwse schilderkunst, Abraham Bredius, de theorie aanhing dat Vermeer in zijn vroege jaren verloren gegane religieuze werken schilderde, in de stijl van Caravaggio. Toen Van Meegeren een ‘Vermeer’ tevoorschijn toverde met een religieus thema, in de stijl van Caravaggio, was Bredius een vogel voor de kat.
Charneys boek is boeiend van begin tot eind en is leerzaam vanuit kunsthistorisch perspectief. Maar het illustreert vooral hoe ook verstandige mensen met bijzondere kennis relatief makkelijk te misleiden zijn, in het bijzonder op hun eigen domein. Daarvoor is enig technisch vernuft nodig, evenals in sommige gevallen wat acteertalent, maar bovenal moet de vervalser in staat zijn een verhaal op te dissen dat aannemelijk klinkt en de psychologie van de expert op de juiste manier bespeelt. De rest volgt eigenlijk vanzelf.