Het gezag van Grote Geleerden

Afbeelding
Image by Pete Linforth from Pixabay

Over autoriteitsargumenten.

Geplaatst onder
Deel artikel TwitterFacebookLinkedinWhatsapp

Hebt u het ook al gemerkt als u een of ander pseudo-wetenschappelijk boek leest? Hoewel de auteur er vaak trots op is om tegen de "gevestigde wetenschap" in te gaan, laat hij vaak uitschijnen dat zijn mening gedeeld wordt door een of andere "grote geleerde". Erich von Däniken bijvoorbeeld, met zijn theorieën over buitenaardse bezoeken in het verre verleden, vermeldt graag allerlei geleerde autoriteiten: "gerenommeerd wetenschappelijk schrijver en vriend van", "bekende Amerikaanse wereldruimtebioloog (sic)", "een van onze belangrijkste astrofysici", "(iemand) die in een hoge functie voor de NASA werkzaam is", "elf topgeleerden". Let op de adjectieven!

Regelmatig gooit de aanhanger van een of andere pseudo-wetenschappelijke overtuiging de skepticus het argument voor de voeten dat de een of de andere bekende wetenschapper deze overtuiging deelde. Moeten wij, bij het horen van deze gezaghebbende naam, deemoedig het hoofd buigen? Geenszins.

Op zich is het citeren van gezaghebbende bronnen geen wetenschappelijk argument. In de Middeleeuwen en een poos daarna werd autoriteit op één rij gezet met of zelfs hoger geplaatst dan de rede of de ervaring. Als het in gezaghebbende boeken stond, dan was het zo. Die boeken, dat waren in de eerste plaats uiteraard de Bijbel, plus de kerkvaders en andere gezaghebbende geestelijken, maar ook heel wat auteurs uit de Oudheid zoals Aristoteles, Galenus (anatomie), Ptolemaeus (astronomie), enzovoort. Dat deze autoriteiten zich nogal eens vergisten, kwam niet meteen bij hun aanhangers op. Vesalius maakte zowat schandaal door op de fouten van Galenus te wijzen. De Naturalis Historia, het zeer invloedrijke encyclopedische werk van de Romein Plinius de Oudere, was vergiftigd van de meest onwaarschijnlijke fabels en overdrijvingen. Bovendien moesten de gezaghebbende antieke geschriften steeds opnieuw met de hand worden gekopieerd, wat aanleiding gaf tot heel wat verschrijvingen, weglatingen en inlassingen in het gekopieerde werk. Reken daarbij de vertaalfouten - de Griekse auteurs waren in het westen alleen bekend via Latijnse vertalingen uit het Arabisch - en men kan zich een idee vormen van het verwrongen beeld dat de middeleeuwers van deze werken hadden, om van de regelrechte apocriefen nog maar te zwijgen.

Maar terwijl de wetenschap zich grotendeels van de autoriteiten heeft verlost, heeft de pseudo-wetenschap ze weer ingevoerd. Wat moeten we ervan denken?

Dat antieke of middeleeuwse geleerden in de astrologie geloofden kan nu uiteraard niet meer gezien worden als een bewijs van de waarde van de astrologie. Deze geleerden hanteerden niet alleen een volkomen voorbijgestreefd wereldbeeld, ze getuigden - vooral de middeleeuwers - soms van een ongelooflijke naïviteit. De natuurwetenschappelijke bevindingen van een Albertus Magnus of een Roger Bacon staan op het niveau van kletspraat. Waarlijk zwakke autoriteiten.

Anders wordt het wanneer we het tijdperk van de moderne wetenschap betreden, zeker vanaf Newton. Welnu, nogal wat astrologen citeren maar al te graag Newtons uitspraak waarmee hij de astrologie tegenover zijn collega Halley zou hebben verdedigd: "Mijnheer, ik heb deze dingen bestudeerd, U niet." Helaas voor de astrologen blijkt deze uitspraak - voor zover authentiek - geen betrekking te hebben op de astrologie, maar op de godsdienst. In Newtons werk is geen spoor van astrologie terug te vinden, en dat terwijl nog enkele van zijn tijdgenoten er zich mee bezig hielden. Sir Isaac Newton, de meest vereerde en bejubelde wetenschapper aller tijden, wordt overigens wel eens voorgesteld als een mysticus en occultist, omdat hij veel tijd besteedde aan bijbelinterpretatie en de studie van de alchemie. Hij had daar inderdaad grote belangstelling voor, maar uit zijn geschriften blijkt juist dat hij deze onderwerpen heel rationeel benaderde. Misschien zelfs te rationeel, want zijn afkeer voor dichterlijke of allegorische interpretaties leidde hem ertoe de bijbel zo letterlijk mogelijk te interpreteren.

In de huidige tijd heeft Einstein de positie van Newton overgenomen. Parapsychologen beroepen zich soms op het voorwoord dat Einstein in 1930 schreef voor de Duitse uitgave van Mental Radio van de Amerikaanse schrijver Upton Sinclair. Deze laatste, een bekende non-conformist, beschrijft hierin zijn ­ naar zijn mening positief uitgevallen - experimenten met telepathie en in het voorwoord meende Einstein dat dit werk de hoogste achting verdiende. Zie je wel: ook Einstein geloofde in het paranormale, wordt er geroepen.

Maar wat staat er in het bewuste voorwoord ? Dat aan Sinclairs goede wil niet kan worden getwijfeld - hetgeen inderdaad het geval was: hij was alleen maar naïef - maar ook dat de resultaten van zijn onderzoek van groot psychologisch belang zouden zijn als bleek dat ze niet te wijten waren aan telepathie maar aan een onbewuste hypnotische beïnvloeding. Dit klinkt niet erg pro-paranormaal. Maar er is meer. In 1946 schreef Einstein enkele brieven aan een parapsycholoog waarin hij toegaf dat hij het voorwoord geschreven had vanwege zijn vriendschap met Sinclair en zelf skeptisch stond tegenover de parapsychologie.

Daarmee is Einsteins kous niet af. Erich von Däniken - weer eens - beweert dat Einstein welgevallig stond tegenover de opvatting dat de aarde in het verleden door buitenaardse wezens werd bezocht. Dat wist hij van een andere fantast, Charles Hapgood, die Einstein zou gekend hebben (wat daarvan waar is, heb ik niet kunnen nagaan). Nog bruiner bakte het de bekende en - naar eigen zeggen - hyperintelligente Vlaamse astrologe Greet Fransen. In een kranteninterview rechtvaardigde ze de astrologie met de door haar aan Einstein toegeschreven uitspraak "Zo boven, zo beneden". Een uitspraak die eerder uit de tweeduizend jaar oudere hermetische geschriften stamt.

In correspondentie met mij rechtvaardigde een andere astroloog ooit zijn opvattingen met de opwerping dat Einstein een gelovig mens was. Waarom hij daarmee afkwam is me nooit duidelijk geworden, want maakt zoiets de astrologie meer plausibel? Einstein geloofde - zoals hij zei - in de god van Spinoza "die zichzelf openbaart in de ordelijke harmonie van wat bestaat". Een soort universeel principe dat de wereld rationeel en begrijpelijk maakt. De idee van een persoonlijke god die zich met het lot van de mensen bezighoudt, vond Einstein kinderachtig. Ik wil even terzijde opmerken dat grote, zelfs revolutionaire wetenschappers best rechtgelovige kerkgangers kunnen zijn. Voorbeelden zijn Louis Pasteur en J.J. Thomson (de ontdekker van het elektron), terwijl de grote wiskundige Augustin Cauchy onder collega¹s berucht was voor zijn katholieke bekeringsdrift. Maar dat zal de pseudo-wetenschappers niet veel helpen.

Aanhangers van het paranormale verwijzen ook graag naar grote geleerden die het spiritisme serieus namen, zeker in het Victoriaanse Engeland. De bekendste namen zijn de bioloog A.R. Wallace en de fysici Sir William Crookes en Sir Oliver Lodge. Deze heren lieten zich in al hun oprechtheid en wetenschappelijke ernst zwaar beetnemen door spiritistische mediums. Wallace kon passioneel naïef zijn, Crookes was wellicht zelfs verliefd op zijn medium en Lodges belangstelling voor het spiritisme kwam er door pogingen om in contact te treden met zijn in Wereldoorlog I gesneuvelde zoon. Allemaal erg menselijk en weinig wetenschappelijk.

Uit de twintigste eeuw kennen we een paar befaamde Nobelprijswinnaars die er bizarre ideeën op nahielden en soms nog door de pseudo¹s worden geciteerd. De Oostenrijkse kwantumfysicus Wolfgang Pauli had grote belangstelling voor de ideeën van Jung (die, wat mij betreft, zelf niet het etiket "grote geleerde" verdient) en dan vooral voor diens idee van "synchroniciteit", die een rechtvaardiging voor de astrologie leek te vormen. De Amerikaanse chemicus Linus Pauling verbaasde de medische wereld door megadosissen vitamine C in te nemen tegen kanker, om uiteindelijk toch aan kanker te overlijden (toegegeven: hij was al over de negentig). In geen van beide gevallen leidde dat evenwel tot een doorbraak. Pauli en Pauling waren beiden excentrieke genieën die wel eens non-conformistische standpunten konden innemen, wat nog niet betekent dat ze voor pseudo-wetenschap gewonnen waren.

Ik zal het niet hebben over de kleinere garnalen die in de pseudo-literatuur tot "eminente wetenschappers" of "vooraanstaande geleerden" zijn opgehemeld, zoals de Amerikaanse astronoom J. Allen Hynek, die zich aan de ufologie wijdde, of zijn Britse collega Percy Seymour, die meende de astrologie bewezen te hebben. Hun werk is al eerder te licht bevonden.

Een laatste categorie autoriteiten zijn hedendaagse wetenschappers die hun op zich degelijk wetenschappelijk werk aangevuld hebben met min of meer diepzinnige filosofische interpretaties die veel succes kenden bij het alternatief ingesteld publiek. Voorbeelden hiervan zijn de kwantumfysicus David Bohm, die een holistische interpretatie van de kwantummechanica zocht, en in eigen land de zeer gevierde Nobelprijswinnaar Ilya Prigogine, met zijn nieuwe, op de thermodynamica gebaseerde, visie op de onomkeerbare tijd. Dit leidde tot nogal wat modieus gezever over het einde van zekerheden, over oude waarheden die moesten wijken en dergelijke meer, waardoor weer zowat alles, met inbegrip van het paranormale, mogelijk leek. Als deze eminente wetenschappers dit soort vaagheden zelf niet beweerd hebben, dan hebben ze er zich in elk geval nooit echt tegen verzet. De wetenschapsfilosofe Isabelle Stengers, die mede-auteur was van de filosofische werken van Prigogine, vond het nodig om het voorwoord te schrijven van het dikke boek van de Brusselse UFO-vereniging SOBEPS, waarin ze wees op het mogelijke vernieuwingen die de ufologie voor de wetenschap zou kunnen betekenen. Het boek was eerder oude wijn in nieuwe zakken.



© Tim Trachet. Niets uit deze uitgave mag worden gekopieerd en/-of verspreid zonder schriftelijke toestemming of naamsvermelding van de auteur.

Tim Trachet is stichtend lid van SKEPP; wiskundige, filosoof en redacteur bij Histories VRT