Een groot deel van de meer dan vierhonderd op alfabetische wijze behandelde onderwerpen gaat over methoden voor debunking, het ontmaskeren van onzin en de wijze waarop we door anderen of door onszelf bedrogen kunnen worden. Het betreft daarbij redeneerfouten (zoals vals dilemma of post hoc), trucs van charlatans (zoals koud lezen of het Barnum-effect), psychologische processen die ons op het verkeerde been zetten (autokinetisch effect, selectief denken) en dergelijke meer. Daarnaast komen er onderwerpen aan bod waarrond een geur van onzin hangt en waarvan de meeste ons goed gekend zijn, van alternatieve geneeswijzen over ufo’s tot paranormale verschijnselen. Tot slot zijn er nog een aantal meer filosofische onderwerpen, waartoe we ook religieuze opvattingen kunnen rekenen. Het woordenboek van de skepticus behandelt nogal wat religieuze thema’s, niet alleen die welke aanleunen bij pseudo-wetenschap, zoals mirakels en creationisme, maar ook de vraag naar het bestaan van God of goden, een vraag waaraan metafysische en zelfs ethische argumenten te pas komen. Carroll betoont zich een radicale atheïst, hoewel hij in zijn inleiding stelt dat een skepticus niet noodzakelijk atheïst moet zijn en hij regelmatig opmerkt dat het een kwestie is van al dan niet geloven.
Zeker de eerstgenoemde categorie lemma’s, over hoe je onzin ontmaskert, zijn uitermate nuttig en leerrijk voor wie zich wil wapenen in discussies en zijn kritische zin wil aanscherpen. Dat geldt ook voor de uitstekende Minicursus kritisch denken aan het begin van het boek. De lemma’s over de concrete pseudowetenschappelijke onderwerpen vormen het zwakste onderdeel, niet in het minst door de nogal chaotische en onoverzichtelijke aanpak. Een aantal belangrijke onderwerpen ontbreekt (bijvoorbeeld complottheorieën), terwijl we anderzijds lemma’s aantreffen over zaken die hier niet of nauwelijks passen (wat doet een onderwerp als Kosmologie hier?). Het is natuurlijk het recht van een auteur om te schrijven waarover hij wil, maar Carroll weidt snel uit of vervalt in anekdotes nog voordat hij het behandelde onderwerp heeft uitgelegd. Dat leidt tot disproporties. Zo is het lemma Ufo goed voor vijf pagina’s, terwijl Ontvoering door buitenaardse wezens meer dan het dubbele krijgt, hoewel dit onderwerp veel beperkter is en voor een deel inhoudelijk beter bij Ufo past. Het lemma Randi gaat maar voor de helft over James Randi en zijn werk. Zo ook wordt de helft van het lemma Conditionering besteed aan de veronderstelling dat het placebo-effect te wijten is aan conditionering door endorfines, een veronderstelling waar nog eens op teruggekomen wordt in Placebo-effect, zonder een verwijzing naar het vorige lemma. Onlogisch is het voorkomen van de afzonderlijke lemma’s Psychokinese en Telekinese, praktisch synonieme begrippen maar volkomen los van elkaar behandeld zonder onderlinge verwijzing.
Dit vrijwel volledig ontbreken van verwijzingen komt doordat de teksten van de gelijknamige website komen, maar dat verzuimd werd de daar aanwezige hyperlinks in gedrukte vorm over te nemen of te vervangen door een andere vorm van verwijzing. Ook de chaotische structuur gaat blijkbaar terug op de online teksten. Daardoor is het boek onhandig als naslagwerk, iets wat een goede eindredactie had kunnen vermijden.
Helaas zorgt de slordigheid ook inhoudelijk voor verwarring. Neem het vrij uitvoerige lemma Lijkwade van Turijn. In het begin staat er dat de eerste historische vermelding van die beruchte lijkwade ‘blijkbaar’ dateert uit de late zestiende eeuw, hoewel de wade ‘naar verluidt’ ontdekt werd in Turkije tijdens de kruistochten. De eerste bewering is onjuist, de tweede is een zeer betwistbare hypothese die door de ‘lijkwadedeskundigen’ is bedacht. Het is merkwaardig dat Carroll hier niet verder op ingaat. Meteen daarop zegt hij dat de C14-datering aantoont dat de lijkwade rond 1350 werd vervaardigd. Op het einde citeert hij terloops uit het (uitstekende) boek van Joe Nickell over de lijkwade ‘dat er geen historische vermeldingen zijn van de lijkwade voor het midden van de veertiende eeuw – toen een bisschop verslag uitbracht over de bekentenissen van de kunstenaar’. Niet alleen is dat in tegenspraak met het begin, maar de lezer krijgt ook niet te weten wie er met ‘de kunstenaar’ wordt bedoeld. De oudste vermelding van de lijkwade komt inderdaad van een bisschop die de lijkwade een vervalsing noemt, gemaakt door een handige kunstenaar, die daarover bekend heeft. Dit extreem belangrijke feit gaat blijkbaar aan Carrolls aandacht voorbij. Wel besteedt hij hele pagina’s aan de welles-nietesdiscussie of er al dan niet stuifmeel of bloed op de vermeende lijkwade te vinden is.
Dit geeft de indruk dat Carroll niet van alle behandelde onderwerpen goed op de hoogte is of er zich niet echt voor interesseert. In het lemma Astrologie geeft hij een verwarrende en niet zo correcte uitleg over het verschil tussen tropische en siderische astrologie, maar rept met geen woord over het uitvoerig empirisch onderzoek naar de astrologie, een onderwerp dat elke skepticus en wetenschapsfilosoof zou moeten interesseren, te meer daar de resultaten desastreus waren voor de astrologen.
Een ander probleem is Carrolls soms ongewoon scherpe toon. Hij waarschuwt er in zijn inleiding voor dat hij een ‘geharde skepticus’ is ‘die er niet aan twijfelt dat alle occulte onderwerpen fout of frauduleus zijn.’ Ik ga niet in op de vraag of dit een correcte houding is. In elk geval hoeft dat nog niet te betekenen dat men in zijn kritiek regelmatig in een heus requisitoir of een woede-aanval moet vervallen. De neutrale lezer zal zo’n rabiate houding misplaatst vinden, en niet altijd ten onrechte. In het lemma Piramidiotie schrijft Carroll minachtend dat pseudowetenschappers als von Däniken ‘menen dat de oude Egyptenaren te achterlijk waren om de piramiden te bouwen zonder de hulp van buitenaardse wezens.’ Maar von Däniken c.s. hebben dat niet gezegd. Ze gaan enkel uit van de niet zo onredelijke twijfel dat de Egyptenaren met alleen mankracht en beperkte technische middelen in staat waren zulke enorme bouwwerken te maken. Het is een twijfel die al eerder en ook nadien door min of meer serieuze geleerden werd geopperd.
Ook de manier waarop Carroll de parapsychologen aanpakt is niet echt fair. Hij definieert parapsychologie als ‘de zoektocht naar een bewijs voor paranormale fenomenen zoals ESP en psychokinese’, om er meteen aan toe te voegen dat parapsychologen, in tegenstelling tot de meeste wetenschappers, ‘proberen onverklaarbare fenomenen waar te nemen’ en dit te associëren met bijgeloof en magisch denken. De meeste ernstige parapsychologen en ook wel geïnformeerde skeptici stellen dat er op zijn minst waarnemingen van paranormale verschijnselen bestaan en dat de parapsychologie daar juist een verklaring voor wil zoeken.
Voor Carroll lijkt het dan ook overbodig om veel aandacht te besteden aan het empirisch onderzoek in de parapsychologie. Op de vele min of meer ernstig bedoelde gedane experimenten gaat hij niet of nauwelijks in. Het volstaat hem te zeggen dat er bij dit onderzoek twijfel was aan de correcte uitvoering, aan de eerlijkheid, enzovoort. Dat geldt ook voor de veelbesproken Ganzfeld-experimenten, die hij vermeldt zonder de lezer uit te leggen waaruit die bestaan. Hij herinnert er enkel aan dat de bij die experimenten gevonden correlaties geen oorzakelijk verband impliceren (wat correct is) en besluit met: ‘als er een oorzakelijk verband is, is dat daarom nog niet paranormaal van aard’ – een besluit dat niet bepaald duidelijk is. De onbevooroordeelde lezer krijgt de indruk dat Carroll liever niet wil ingaan op experimenten die misschien – misschien – toch iets interessants opleveren, terwijl hij wel hele pagina’s besteedt aan het in de grond boren van de charlatan Uri Geller.
Het minste wat je zou mogen verwachten, is dat Carroll zijn soms lapidaire beweringen toelicht. Als hij in verband met creationisme schrijft dat ‘wetenschap zich enkel bezighoudt met naturalistische verklaringen van empirische fenomenen en zich niet bezighoudt met bovennatuurlijke verklaringen van metafysische fenomenen’, dan is dat een interessante stelling, die echter om argumenten vraagt. Niet alle skeptici zijn het daar immers mee eens en creationisten zouden dit kunnen interpreteren als een a priori afwijzen van bovennatuurlijke verklaringen door de wetenschap.
Als het om religie gaat, en dan vooral over het katholicisme, wordt Carroll zo mogelijk nog heftiger. In het lemma Heksen zegt hij dat de (katholieke?) Kerk met de heksenvervolgingen een ‘Rijk van Terreur’ heeft opgezet ‘dat op vele vlakken erger was dan de terreur van Stalin of Hitler’, om eraan toe te voegen dat beruchte heksenprocessen in de Amerikaanse stad Salem (18de eeuw) niets te maken hadden met de terreur van de Kerk! Hij weet blijkbaar niet dat er meer heksen veroordeeld werden door wereldlijke dan door kerkelijke rechtbanken en dat de heksenvervolgingen bij de protestanten (zoals in Salem) minstens even hevig waren als bij de katholieken.
Die harde, polemische opstelling zal hoe dan ook menige lezer afschrikken, zelfs al schrijft Carroll dat hij zich ook tot de ‘gelovige twijfelaar’ richt. Maar ondanks deze tekortkomingen is Het woordenboek van de skepticus een boeiend en interessant boek. Zoals gezegd zijn de artikels rond debunking bijzonder nuttig. Ze zouden bijna verplichte lectuur moeten zijn voor strijdende skeptici. Ook veel lemma’s over de afzonderlijke pseudowetenschappen zijn interessant vanwege de vaak originele kritische opmerkingen, eerder dan door de concrete informatie over het behandelde onderwerp.
Globaal loont het boek zeker de moeite, net omdat de auteur over deze waaier van onderwerpen een uitgesproken mening heeft, die met een heel eigen stijl verkondigt en in sommige gevallen met bescheiden en genuanceerde opvattingen uit de hoek kan komen. In het lemma Wetenschapontkent hij bijvoorbeeld stellig dat de wetenschap tot absolute zekerheid leidt, maar verwerpt hij evenzeer ieder relativisme over de waarde van wetenschap. Men moet Het woordenboek van de skepticus dan ook niet beschouwen als een echte skeptische encyclopedie, zoals het onvolprezenTussen waarheid en waanzin van Nienhuys en Hulspas, maar meer als een bundel essays van een scherpzinnig en eigenzinnig denker, te vergelijken met de filosofische woordenboeken van Pierre Bayle en Voltaire uit de tijd van de verlichting. En dat laatste is natuurlijk als compliment bedoeld.
Tim Trachet is journalist en stichtend lid/erevoorzitter van SKEPP.
Robert T. Carroll & Herman Boel, Het woordenboek van de skepticus. Een overzicht van vreemde overtuigingen, grappige misleidingen en gevaarlijke waanideeën (vertaling van The Skeptic’s Dictionary, Wiley 2003)
Lannoo, 2010
512 pp.