Een deur die plots openvalt: over schaduwboksen met stropoppen

Afbeelding
Image by Rudy and Peter Skitterians from Pixabay

Opiniestuk van Maarten Boudry

Enkele tribunes en publieke standpunten over wetenschap en pseudowetenschap van mezelf en Griet Vandermassen, Johan Braeckman en Etienne Vermeersch deden de afgelopen weken stof opwaaien op deze nieuwssite en elders. Nu dat stof allengs neerdwarrelt, is het opportuun om dieper in te gaan op een aantal hardnekkige misvattingen die over onze standpunten de ronde doen.

Geplaatst onder
Deel artikel TwitterFacebookLinkedinWhatsapp

Naast een intentieproces in drie bedrijven van Robrecht Vanderbeeken, dat ik hier grotendeels ongemoeid laat, en enkele tribunes van Rogier De Langhe, waarop ik later terugkom, heeft nu ook een Gents consortium van 22 filosofen onze (vermeende) standpunten over wetenschap en pseudowetenschap op de korrel genomen.

Mijn filosofische collega’s verdenken ons van verificationisme, naïef falsificationisme en andere onwelvoeglijke -ismen. We zouden een achterhaald beeld van wetenschap hooghouden en wetenschappers in een filosofisch keurslijf steken, waarbij gezond pluralisme en speculatie in de kiem worden gesmoord. Merkwaardig genoeg verwijzen ze nergens naar het boek dat Johan Braeckman en ik recent en uitgerekend over deze kwesties publiceerden (De ongelovige Thomas heeft een punt. Houtekiet, 2011, zie in het bijzonder hoofdstuk acht over de afbakening van wetenschap en pseudowetenschap).

Maar geen nood, want misschien zijn de ondertekenaars, die pleiten voor “gerichte speculatie” en “informed guesses” in de wetenschap, in staat om onze filosofische standpunten, incluis alle vooronderstellingen en verborgen valluiken, op trefzekere wijze af te leiden uit een opiniestuk en een flard van een radio-interview. On verra. De omvang van een betoog is omgekeerd evenredig aan het gemak om er een stropop uit te puren.

Directe experimenten

De ondertekenaars beginnen met me een standpunt over wetenschappelijke concepten toe te schrijven – de eis tot directe en liefst experimentele confirmatie – dat nergens in mijn gewraakte opiniestuk in De Standaard te lezen valt. Een wetenschappelijke theorie, zo schreef ik aldaar, is een “systematisch en coherent geheel van opvattingen dat empirische toetsing doorstaat, kwetsbaar is voor weerleggingen, toelaat om voorspellingen te maken, causale mechanismen beschrijft en geïntegreerd is met andere wetenschappelijke disciplines.” Een pseudowetenschap is een theorie of cognitieve onderneming die systematisch en ernstig afwijkt van deze standaarden, en toch als wetenschappelijk wordt gepresenteerd. In De Standaard argumenteerde ik dat psychoanalytische concepten als het oedipuscomplex of de verdringing, in de mate dat ze zich tot empirisch onderzoek lenen (die mate is zeer gering), geen enkele ondersteuning genieten.

Mijn collega’s lezen daarin dat ik op directe empirische verificatie van concepten hamer, en werpen me tegen dat ook het Higgs-boson slechts indirect waarneembaar is, middels complexe theoretische veronderstellingen. Dat klinkt alsof ik van Freudianen had geëist dat het oedipuscomplex als neurologisch construct op een hersenscan zou oplichten, of post mortem vaststelbaar is bij een lijkschouwing. Men vraagt zich af waarom ik niet net zo goed de paleontologie als pseudowetenschap verwerp (wie heeft de meteoriet gezien die de dinosauriërs uitroeide op het einde van het Krijt?), of de spectroscopie in de sterrenkunde, die de chemische samenstelling van sterren afleidt uit hun karakteristieke lichtspectrum.

Mijn Gentse collega’s leveren hier strijd tegen een opvatting die zowel mij als Griet Vandermassen volkomen vreemd is. Mijn kritiek luidde niet dat het oedipuscomplex niet met het blote oog verifieerbaar is, maar dat een psychoanalyticus onder elke steen een oedipale wens weet te vinden. Met andere woorden, geen enkele observatie, of geheel van indirecte waarnemingen, kan de psychoanalyticus van de afwezigheid van een oedipuscomplex overtuigen, een euvel dat voortkomt uit de inbedding van dat concept in een incoherente psychoanalytische theorie en de verregaande methodologische vrijgeleiden (zie hoofdstuk acht in ons boek). Deze onkwetsbaarheid voor empirie in de brede zin – niet voor directe experimentele weerlegging, zoals de ondertekenaars me in de schoenen schuiven – is het echte pijnpunt van psychoanalytische constructen, een ziekbed waarin bona fide psychologische concepten zich niet bevinden.

Open deuren

De ondertekenaars verbeelden zich dat wij een uniform “ideaal” van wetenschap opleggen aan alle wetenschappelijke disciplines. Achter de stroman lonkt onvermijdelijk de open deur: geschiedschrijving leent zich niet tot experimenten en “rechtstreekse empirisch bewijs”, zo leren ons de ondertekenaars. Dat treft, want in ons boek valt te lezen:

“Omwille van hun specifieke studieobject zijn geschiedkundigen echter aangewezen op een andere methodologie en bewijsvoering. In plaats van experimenten uit te voeren, wat vrij moeilijk ligt bij complexe en eenmalige gebeurtenissen uit het verleden, moeten historici afgaan op geschreven bronnen, artefacten en getuigenissen die uit die tijd stammen.” (p. 242)

Vanaf dat punt begint het opiniestuk evenveel open deuren te tellen als ondertekenaars. “Theorieën die in tegenspraak zijn met waarnemingsgegevens”, zo vermanen ze ons iets verder, “worden niet zomaar opgegeven.” Nergens in mijn opiniestuk heb ik het tegendeel beweerd of gesuggereerd: de wortels van het psychoanalytische failliet reiken heus dieper dan enkele tegenstrijdige waarnemingen. De briefschrijvers formuleren een terechte correctie op het naïeve falsificationisme van Karl Popper, maar wat een gelukkig toeval, want in ons boek staat ook:

“Wetenschappelijke hypothesen, zo zag Duhem, worden nooit getest in isolatie, maar in ‘bundels’. […] De logische consequentie van Duhems inzicht houdt in dat we onze favoriete theorie altijd kunnen redden door aan één of meerdere van haar hulphypothesen te sleutelen. In de praktijk is dat ook wat wetenschappers doen. Vooral wanneer een theorie haar strepen verdiende in het verleden, zullen wetenschappers haar niet licht opgeven bij het opduiken van een anomalie.” (p. 250-251)

In plaats van de discussie aan te gaan over psychoanalyse en pseudowetenschap, vervallen de ondertekenaars vervolgens in een aantal vrijblijvende platitudes, die op zich geheel onschadelijk zijn, ware het niet van de suggestie dat wij ze ergens (waar?) zouden betwist hebben. “Niet elke tak van dé wetenschap streeft hetzelfde doel na” en elke discipline in de wetenschap heeft zijn “eigenheid”. Horresco referens inmiddels, maar op pagina 253 van ons boek lezen we:

“Wetenschap bestrijkt een breed veld en is een complexe aangelegenheid. De methodologische diversiteit van wetenschap in acht genomen, is het onwaarschijnlijk dat we één universeel geldig en formeel criterium kunnen opstellen, dat in alle domeinen goede wetenschap van pseudowetenschap onderscheidt.”

Mijn co-auteur Johan Braeckman, die eveneens het verwijt krijgt een te enge visie op wetenschap te verdedigen, werkte reeds in 1994 onder begeleiding van Leo Apostel mee aan een lijvige studie over de waarde en de eigenheid van de humane wetenschappen (Wetenschap als Cultuur, Vlaamse Raad voor Wetenschapsbeleid, 1994). Die studie is nog steeds leerzaam voor wie wil weten hoe men genuanceerd kan nadenken over het belang van de cultuur- en gedragswetenschappen, en over de specifieke methodes die zij hanteren.

Voorbij de gemeenplaatsen

De argumenten waarmee mijn filosofische collega’s komen aandraven zijn, hoewel belangrijke correcties op het logisch positivisme en falsificationisme van begin 20e eeuw, ondertussen gemeenplaatsen onder wetenschapsfilosofen. De mogelijkheid dat iemand, na al deze technische complicaties in rekenschap te brengen, desondanks tot het oordeel komt dat psychoanalyse een pseudowetenschap is, lijkt bij deze ondertekenaars een ongerijmdheid. Aangezien wij de term pseudowetenschap niet schuwen, zo redeneren ze, moet dat wel liggen aan het feit dat een halve eeuw wetenschapsfilosofie aan ons is voorbijgegaan.

Moeten we het bestaan van grijze zones dan niet erkennen, aldus onze collega’s? Natuurlijk, maar in een dynamische wetenschapsopvatting worden die zones bevolkt door telkens weer andere theorieën (tegenwoordig bijvoorbeeld de snaartheorie in de fysica). Sommige onderzoeksprogramma’s “degenereren” gaandeweg tot een grijstint die nauwelijks nog van zwart is te onderscheiden, om een concept te gebruiken van één van de wetenschapsfilosofen (Imre Lakatos) wiens werk ons volgens de ondertekenaars ontgaan is.

Na meer dan honderd jaar theoretische versnippering en vruchteloos wetenschappelijk onderzoek, kan je volgens ons bezwaarlijk volhouden dat de psychoanalyse nog ergens in limbo zweeft. Indien we daarover van mening verschillen, laten we dan ten gronde een discussie voeren over de merites van de psychoanalyse, in lijn met de meest actuele inzichten in de wetenschapsfilosofie. Maar dan moeten we wel onze kaarten op tafel leggen. De ondertekenaars houden zich jammer genoeg zorgvuldig op de vlakte over Freuds geesteskind. Nergens betwisten of beamen ze de kritiek van Griet Vandermassen en ikzelf op het epistemologische drijfzand van de theorie, de therapeutische tekortkomingen, de wetenschappelijke marginalisering, laat staan de Lacaniaanse absurditeiten over autisme (zie in het bijzonder voor het laatste punt de onthullende documentaire Le Mur van Sophie Robert). Liever houden ze een achterhoedegevecht met een resem filosofische stromannen.

Miskent ons oordeel over de psychoanalyse de “eigenheid” van verschillende wetenschappen? Hanteren we criteria die “niet van toepassing zijn” op de psychoanalyse? Indien wel, wat belet aanhangers van astrologie of homeopathie om zich achter hetzelfde generieke argument te verschansen? Indien niet, waarom komen de ondertekenaars dan met gemeenplaatsen aanzetten die we nergens hebben betwist en waarover we het enkel roerend eens kunnen zijn? Mijn collega’s trappen één deur in die zo wijd open staat dat we ze in ons boek over het hoofd hebben gezien: “niet alles van waarde is wetenschappelijk”. Mocht daar nog twijfel over bestaan, bij deze trap ik nog even na: natuurlijk niet.

De ondertekenaars pleiten ten slotte voor een wetenschapsfilosofie die in “overeenstemming tracht te zijn met de wetenschappelijke praktijk”, een kwaliteit die, dat hoeft geen betoog, de filosofie van ondergetekende zou ontberen. In hetzelfde stuk schrijven ze echter dat het zeer onwaarschijnlijk zou zijn om organismen “direct te zien evolueren”. Dat komt ongetwijfeld als een verrassing voor de talloze evolutiebiologen die de evolutie van bacteriële resistentie in flagrante delicto onderzoeken, laat staan de farmaceutische bedrijven die winst blijven maken met de ontwikkeling van steeds nieuwe antibiotica. Met welke wetenschappelijke praktijk zijn de 22 ondertekenaars precies in overeenstemming?

Het waagstuk van Loki

In zijn persoonlijke bijdragen neemt mijn collega Rogier De Langhe nog een breder loopje met onze gepubliceerde standpunten. In vele opzichten is het stuk van De Langhe de overtreffende trap van wat het filosofische collectief presteert: de stromannen worden grotesk, de open deuren gapen wijder. De Langhe verbeeldt zich een ander opiniestuk dan hetwelk ik geschreven heb, waarin ik een "messcherp onderscheid" vooronderstel tussen wetenschap en pseudowetenschap en over "ultieme standaarden van kennis" en “absolute autoriteit” meen te beschikken. De Langhe heb ik ondertussen herhaaldelijk uitgenodigd om de relevante passages uit ons boek te lezen, zelfs met het aanbod om ze elektronisch door te sturen, maar hij koos manhaftig voor de strijd tegen de stropop. Voor wat het waard is, in datzelfde hoofdstuk acht van ons boek valt te lezen:

“In de sceptische literatuur vindt men een waaier aan concepten om de verschillende gradaties van zin en onzin te onderscheiden: randwetenschap, parawetenschap, pathologische wetenschap, voodoowetenschap, anomalistische wetenschap, junk science, crank science of zelfs kwak en bunk.” (p. 254)

“Een wetenschappelijke theorie is nooit absoluut waar of definitief bevestigd. In het beste geval overleefde ze een lange reeks van falsificatiepogingen en is ze vruchtbaar gebleken om diverse wetenschappelijke problemen mee op te lossen. Precies de kwetsbaarheid en feilbaarheid van wetenschappelijke kennis, het feit dat ze altijd op onverwachte weerleggingen kan botsen, maakt haar grootste kracht uit.” (p. 249)

Een haarscherpe scheidingslijn tussen wetenschap en pseudowetenschap is een schim die al geruime tijd enkel in de hoofden van onze critici rondwaart, en waarop geen enkele gesofistikeerde falsificationist zich laat betrappen. Net zoals veel complexe categorieën, komt ‘wetenschappelijkheid’ voor in gradaties. Maar het is niet omdat het concept ‘kaalheid’ met grensgevallen kampt, dat er niet ontegensprekelijk kale en behaarde mensen zijn. Hetzelfde geldt voor het niemandsland tussen wetenschap en pseudowetenschap. De drogreden van De Langhe staat bekend als Loki’s waagstuk, naar de Noorse god Loki, die zijn eigen hoofd dreigde in te schieten bij een verloren weddenschap met de dwergen. Toen de dwergen kwamen om hem te onthoofden, opperde Loki dat ze weliswaar recht hadden op zijn hoofd, maar zijn nek onder geen beding mochten aanraken. Beide partijen redetwistten tot in der eeuwigheid over de precieze scheidingslijn, en Loki heeft zijn dierbare hoofd nog steeds.

De Langhe, die het demarcatieproject resoluut als een oudbakken schijnprobleem van “pseudofilosofen” wegwuift, zal op zijn boekenplank veel dergelijke pseudofilosofen aantreffen. In een filosofisch volume over het demarcatieproject, dat kortelings verschijnt bij Chicago University Press en waarvan ik co-redacteur ben, voeren dertig internationaal bekende filosofen, historici, wetenschappers en sociologen een vruchtbare en constructieve discussie over het demarcatieprobleem, dat alle voorbarige doodverklaringen in die zin logenstraft.

Postmoderne passe-partouts

Tot slot trekt De Langhe de wildcard van het perspectivisme. Gevangen zouden we zijn in ons eigen perspectief, blind voor onze politieke bedoelingen en vooronderstellingen, gesloten voor andere perspectieven, etc. Onze filosofische opstelling heet bij De Langhe “a priori blind voor bepaalde aspecten van het denken van de ander omdat het eigen perspectief wordt voorondersteld bij het evalueren van andere perspectieven.” In deze uitgeklede versie is het perspectivisme een passe-partout waarmee je zowat elke discussie kan lamleggen. De Langhes gemakzuchtige verdediging toont aan dat de inktvlek van het postmoderne relativisme, die we in hoofdstuk 9 van ons boek bespreken, zich nog verder heeft verbreid dan we vreesden. Past de astrologie ook binnen een perspectief dat we vanuit onze denkvoorwaarden niet zinvol kunnen bekritiseren, omdat we onze eigen maatstaven dan zouden opleggen? Zijn evolutiebiologen blind voor hun eigen perspectief als ze het creationisme verwerpen? En hoe zit het met alternatieve kankerbehandelingen? Complottheorieën? Negationisme?

Nog het meest vermoeiend bij De Langhe, alsook bij Robrecht Vanderbeeken, zijn de gratuite beschuldigingen van politieke en ideologische drijfveren, waarin mijn 22 filosofische collega’s gelukkig nergens vervallen. Merkwaardig genoeg lijken deze insinuaties noch voor de vingerwijzers noch voor vele toehoorders (zie de reacties op deze site) een betoog te behoeven. Een vereniging als SKEPP zou ideologisch gekleurd zijn precies omdat ze pretendeert politiek neutraal te zijn, een typisch staaltje van postmoderne volte-face dat bijna geloofwaardig wordt als je het maar vaak genoeg herhaalt. De boutade van de onlangs overleden publicist Christopher Hitchens komt nog eens van pas: “What can be asserted without evidence can be dismissed without evidence”. Ik ben benieuwd of men één concreet voorbeeld kan aangeven waaruit blijkt dat de standpunten van SKEPP waren ingefluisterd door politieke in plaats van wetenschappelijke overwegingen.

Op het einde van hun gezamenlijke stellingname benadrukken mijn collega’s de diepe kloof die tussen ons beider filosofische posities gaapt. Aan onze vakgroep is gelukkig ruimte voor grondige meningsverschillen (ik kan er alvast een paar bedenken), maar in dit partijtje schaduwboksen, in feite een oponthoud bij filosofische gemeenplaatsen en open deuren, blijven de echte splijtzwammen alvast goed verborgen. Niet verwonderlijk, want met 22 ondertekenaars wordt de grootste gemene deler wel erg klein, en de verleiding tot stropoppen navenant groot. Is deze collectieve distantiëring van de “groep SKEPP filosofen” een krampachtige poging om de loze beschuldigingen van pensée unique aan onze vakgroep, de laatste weken niet van de lucht op deze nieuwssite, het hoofd te bieden? Mocht ik een Freudiaan zijn, ik zou gewagen van het “narcisme van het kleine verschil”. Teneinde mijn oproep om niet langer bij open deuren te verwijlen kracht bij te zetten, bied ik mijn collega’s, samen met mijn co-auteur Johan Braeckman, tien exemplaren van ons boek aan. Die belofte is direct empirisch verifieerbaar in de koffiekamer van de vakgroep. Te herkennen aan het mooie inpakpapier, en binnenin aan het prachtige schilderij van Caravaggio op de kaft -- omdat niet alles van waarde wetenschappelijk is.

Tot slot, in alle oprechtheid: aan allen mijn beste wensen voor 2012.

http://www.standaard.be/artikel/detail.aspx?artikelid=VD3JEM7L
http://www.ongelovigethomas.be