R-evolutionaire psychologie

Afbeelding
Image by Gerd Altmann from Pixabay

Evolutionaire psychologie is het laatste decennium aan een opmars bezig. Het is een wetenschappelijke discipline die menselijk gedrag niet loskoppelt van z'n evolutionaire voorgeschiedenis. Het onderscheid tussen cultuur en natuur is volgens de evolutionaire psychologie dan ook een vals onderscheid. Al impliceert dat geen genetisch determinisme.

Geplaatst onder
Deel artikel TwitterFacebookLinkedinWhatsapp

Als je enige weken blootsvoets rondstruint, ontwikkelen de voetzolen een laagje eelt. Na een paar weken rondtoeren met de wagen zetten de banden echter geen extra laagje rubber af. Zowel voeten als banden zijn nochtans onderhevig aan de fysische wet die stelt dat objecten slijten door wrijving. Het verschil is dat voeten, als organische organismen, daarnaast ook gehoorzamen aan de wetten van de natuurlijke selectie. De eeltproducerende mechanismen zijn de adaptieve producten van dat creatieve proces: zij bestaan doordat verre voorouders met genen die zorgden voor een dergelijke huidverdikking een extra hulp bij het overleven bezaten. Daardoor konden zij zich meer voortplanten dan degenen zonder die predispositie. Als nakomelingen van die succesvolle voorouders bezitten wij de adaptieve mechanismen die zorgden voor hun succes. Zijn wij dan genetisch gedetermineerd om eelt te ontwikkelen? Neen, want door de directe oorzaak van het ontstaan ervan te kennen (wrijving), kunnen wij tegenmaatregelen nemen, zoals het dragen van aangepast schoeisel. Dit eenvoudige voorbeeld geeft aan hoe de evolutie werkt en hoe evolutionaire ontwikkelingen geenszins genetisch determinisme inhouden.

Deze laatste doctrine, die inhoudt dat gedrag vrijwel uitsluitend wordt gecontroleerd door genen en dat de omgeving nauwelijks een rol speelt, hoort thuis in het geschiedeniskabinet van de wetenschap. In het begin van de twintigste eeuw verdedigden vele Europese en Amerikaanse eugenetici en intellectuelen deze naïeve opvatting. Vandaag wordt de term " genetisch determinisme " nog uitsluitend in de mond genomen door tegenstanders van de evolutiepsychologie, de intellectuele discipline die op zoek gaat naar de evolutionaire wortels van het menselijk gedrag door psychologie en evolutiebiologie met elkaar te verbinden. Het ontstaan en de methodologie van deze relatief nieuwe discipline vormt, samen met de kritiek erop, het onderwerp van dit artikel.

Niet helemaal nieuw

De evolutiepsychologie groeide uit de sociobiologie, de vaak verguisde discipline die in 1975 tot bloei kwam met de publicatie van Edward Wilsons Sociobiology: The New Synthesis. De controverse rond het boek had Wilson voor een stuk aan zichzelf te wijten. Voor zijn uitgangspunt dat al ons gedrag onderhevig is aan dezelfde verklarende evolutionaire principes als dat van andere soorten bezat hij nauwelijks empirisch bewijs buiten gegevens uit de dierenwereld. Zijn agressieve voorspelling dat de sociobiologie de psychologie zou " kannibaliseren " maakte hem niet sympathieker. Wilson en andere sociobiologen werden het mikpunt van vaak terechte kritiek. Ze neigden naar genetisch reductionisme en hun kijk op de evolutie van sekseverschillen was te mannelijk gekleurd.

De evolutiepsychologie, die officieel het licht zag in 1989, vertoont vele overeenkomsten maar ook essentiële verschillen met de sociobiologie. Kort gezegd is ze psychologie die de kennis uit de evolutionaire biologie verwerkt in haar analyse van de wortels van ons gedrag. Net als alle andere organen is ons brein immers het product van 3,800 miljoen jaar leven op aarde, en dus een voorlopig eindproduct van het proces van evolutie door natuurlijke en seksuele selectie. Hierover zijn zowel voor- als tegenstanders van de evolutiepsychologie het eens. Er bestaan echter grote meningsverschillen over de grootte van de rol van natuurlijke en seksuele selectie. Volgens de tegenstanders is die rol eerder klein. Het brein, menen ze, werd grotendeels per toeval zo groot en complex. Daardoor kunnen we het naar believen aanwenden, wat de flexibiliteit van ons gedrag verklaart. Voorstanders menen echter dat het brein zich ontwikkelde als een opeenstapeling van gespecialiseerde mentale mechanismen die, afhankelijk van de informatie uit de omgeving, ons gedrag in bepaalde banen leiden.

Tabula rasa, computer of Zwitsers zakmes

In het eerste geval wordt ons brein metaforisch als een tabula rasa of als een computer beschouwd. Het bezit dan wel respectievelijk mechanismen ter verwerking van empirische data of een algemeen verwerkingsprogramma plus enkele specifieke basisregels, maar voor de rest kunnen we er om het even wat instoppen. De meeste menswetenschappers en een deel van de natuurwetenschappers, waaronder paleontoloog Stephen Jay Gould en bioloog Steven Rose, verdedigen deze visie. Vele cognitief psychologen, die de informatieverwerking in het brein bestuderen, zijn echter overtuigd van de tweede optie. Zij ervaren onze hersenen als een Zwitsers zakmes: een compact instrument dat dankzij zijn vele gespecialiseerde mechanismen een flexibiliteit bezit die een werktuig voor algemeen gebruik nooit kan evenaren. Die observatie krijgt veel bevestiging vanuit tal van andere disciplines, waaronder brain mapping, genetica, linguïstiek en neurofysiologie. Evolutiepsychologen, die eveneens die visie onderschrijven, proberen door interdisciplinair onderzoek de evolutionaire oorsprong van die mechanismen, modules genaamd, te achterhalen. De inzichten van onder anderen John Tooby & Leda Cosmides, Richard Dawkins, Stephen Pinker en David Buss sijpelen steeds meer door in andere disciplines.

Het antwoord op de vraag hoe ons brein werkt en tot stand kwam heeft gevolgen voor ons mensbeeld. Als de hersenen zich tijdens het Pleistoceen, de periode waarbinnen ze hun huidige omvang kregen (1,8 miljoen tot 10.000 jaar geleden), ontwikkelden als een algemene informatieverwerkende computer, dan is de mens een quasi-oneindig kneedbaar wezen. Natuurlijk stuurt de biologie hem/haar wel een bepaalde weg op, door bijvoorbeeld hormonaal puberteit en volwassenwording te bewerkstelligen, maar in essentie kunnen cultuur en opvoeding zorgen voor oneindig variabel gedrag. We kunnen dus om het even welke maatschappij creëren. Als de hersenen zich daarentegen als een Zwitsers zakmes ontwikkelden, zorgen de modules ervan voor bepaalde gedragsneigingen, waardoor het moeilijker wordt om het even welke maatschappij te bouwen. Tenminste, en dat is een uiterst belangrijke toevoeging, ze doen bepaalde neigingen ontstaan als ze geconfronteerd worden met de Œjuiste¹ omgevingsstimuli. Een voorbeeld. Een van de best gedocumenteerde en wetenschappelijk vrij algemeen aanvaarde modules is onze taalmodule. De kern ervan is tamelijk nauwkeurig topografisch gesitueerd in de hersenen, in de gebieden van Broca en van Wernicke. De taalmodule zorgt ervoor dat kinderen zich verbazingwekkend snel de complexe grammatica van een taal eigen maken; dat in tegenstelling tot bijvoorbeeld het schrift of wiskunde. De (oudere) visie van onder anderen Jean Piaget dat wij leren spreken door algemene leermechanismen, verklaart niet de snelheid en spontaniteit waarmee kinderen overal ter wereld in dezelfde leeftijdscategorieën gelijkaardige fasen van creatieve taalverwerving doormaken. Die taalmodule wordt echter alleen geactiveerd in een talige omgeving. Zonder de juiste stimulansen leert een kind niet spreken. De omgeving is dus even belangrijk als de biologische basis van het gedrag. Bovendien hangt de taal die het kind leert af van de cultuur waarin het opgroeit. Taal is een mooie illustratie van wat evolutiepsychologen beschouwen als de valse tegenstelling tussen natuur en cultuur. Biologisch bepaalde neigingen worden immers cultureel ingevuld. Dat zorgt voor een rijk geschakeerde culturele variatie die waarden, normen en gedrag zeer sterk beïnvloedt, maar die toch onderliggende universele neigingen weerspiegelt.

Genen, hersenen en omgeving

Het voorbeeld van taalverwerving klinkt relatief eenvoudig maar is ontzettend complex. We weten nog niet wat de genetische basis is van onze taalmodule, en nog minder op welke manier genen of genencomplexen precies aan de basis liggen van de neurale structuren van het brein. Er zijn nog veel ingewikkelder vormen van menselijk gedrag dan taalverwerving. De evolutiepsychologie lijkt er echter in een razendsnel tempo in te slagen vele niet of onbevredigend opgeloste raadsels omtrent menselijk seksueel en sociaal gedrag te verklaren en - essentieel voor een wetenschappelijke theorie - de aanwezigheid van tot nog toe onopgemerkte structurele kenmerken correct te voorspellen. Zo ontwikkelden evolutiepsychologen een hypothese over het vrouwelijke ruimtelijke geheugen. Aangezien vrouwen in de loop van de evolutie als verzamelaarsters waarschijnlijk voor het grootste deel van de calorieën zorgden - hoewel ze soms wellicht ook jaagden - zullen zij een beter locatiegeheugen ontwikkeld hebben dan mannen, luidde de voorspelling. Het betere mannelijke oriëntatievermogen, evolutionair verklaarbaar door een jachtverleden, stond al lang vast. Voor vrouwen moet het belangrijk zijn geweest zich de locatie van voedzame gewassen te herinneren. Experimenteel onderzoek bevestigde de hypothese.

De evolutiepsychologie toont ons echter een minder kneedbare mens dan de Œtraditionele¹ menswetenschappen. De evolutie heeft ons een brein meegegeven dat, afhankelijk van de situatie, voor bepaalde gedragsneigingen zorgt. Sommige daarvan zijn bovendien seksegebonden. Hoewel die neigingen zeker in maatschappelijk gewenste banen kunnen geleid worden, zal het moeilijk zijn ze volledig uit te schakelen. Het is zoals met onze voorkeur voor zoet en vet. Ontstaan in een prehistorisch verleden waarin die calorierijke producten schaars maar levensbelangrijk waren, dragen wij nog steeds die voorkeuren met ons mee. We kunnen beslissen geen suiker of vet meer te eten, maar het zal ons wilskracht kosten.

Sociobiologie en evolutiepsychologie worden soms onterecht aan elkaar gelijkgeschakeld. Het verschil tussen beide blijkt uit hun respectieve benamingen. Sociobiologie was (en is - de discipline bestaat nog) in essentie biologie. Ze probeerde menselijk gedrag vooral vanuit de wisselwerking tussen genen en omgeving te verklaren, zonder veel rekening te houden met de bemiddelende en creatieve rol van het brein. Haar uitgangspunt was dat alle menselijk gedrag gericht is op het maximaliseren van het voortplantingssucces. Evolutiepsychologie is interdisciplinair, maar spitst zich in essentie toe op psychologie. Zij wil een overkoepelend theoretisch kader bieden dat de traditionele deelgebieden binnen de discipline (ontwikkelingspsychologie, sociale psychologie, cognitieve psychologie en andere) met elkaar verenigt, zonder daarbij hun plaats te willen innemen. Waar de sociobiologie zowel de mens als andere dieren bestudeerde, is haar focus de mens. Evolutiepsychologie levert de noodzakelijke verbinding tussen de evolutionaire biologie en de complexe, niet tot biologie reduceerbare sociale en culturele fenomenen die antropologen, sociologen, economen en geschiedkundigen bestuderen. Cultuur en sociaal gedrag ontstaan immers niet uit het niets. Ze worden, menen evolutiepsychologen, op een rijke en complexe manier gegenereerd door de modules van ons brein, die volgens hen het product zijn van evolutie door natuurlijke selectie. Alleen door de evolutie van onze soort te bestuderen en door na te gaan hoe die ons complexe brein vorm gaf, kunnen we menselijk gedrag volledig begrijpen. Dat gedrag kan niet, bewust noch onbewust, gericht zijn op maximale voortplanting, want er bestaat geen algemene strategie voor het verhogen van het voortplantingssucces. Afhankelijk van sekse, leeftijd en omstandigheden steken wel neigingen de kop op die het product zijn van het proces van evolutie door natuurlijke selectie, en die wij met ons meedragen doordat onze prehistorische voorouders die deze neigingen bezaten, zich gemiddeld meer konden voortplanten dan de anderen. Conditioneel agressief gedrag, angst voor spinnen en voor het donker en het streven naar status zijn voorbeelden van dergelijke predisposities.

De motor van de evolutie

Evolutiepsychologie overbrugt zo de kloof tussen mens- en natuurwetenschappen. Voor een goed begrip ervan is enig inzicht in de evolutietheorie vereist, en daar wil het al eens mislopen. Darwins evolutietheorie is, met enige belangrijke twintigste-eeuwse aanvullingen en wijzigingen, de overkoepelende en algemeen aanvaarde theorie binnen de biologische wetenschappen. Hoewel over de details ervan nog discussie heerst, bestaat over het principe van evolutie geen twijfel meer. De evolutietheorie verklaart waarom organismen de structuren en functies hebben die ze hebben. Het gemakshalve gebruikte "waarom" kan al tot een eerste, vaak voorkomend misverstand leiden, want evolutie door natuurlijke selectie is geenszins doelgericht. Ze werkt enkel in op toevallig ontstane genetische varianten binnen een populatie. Haar essentie klinkt bedrieglijk simpel. Alle organismen verschillen van elkaar, als gevolg van seksuele reproductie (recombinatie van genen) of door mutaties. De exemplaren met erfelijke mutaties die overleving en/of voortplanting bevorderen laten meer nakomelingen na, die op hun beurt over die gunstige mutaties beschikken en zich meer voortplanten dan de anderen. Op zeer lange termijn raken de gunstige eigenschappen zo verspreid over de hele populatie. Hoe ongelooflijk het ook klinkt, zelfs door een voortplantingsvoorsprong van één procent op de rest kan de (adaptieve) eigenschap in kwestie in de loop van tienduizenden jaren een adaptatie worden, een soortspecifieke eigenschap die ontstaan is doordat ze het organisme hielp met overleving en/of voortplanting. De evolutietheorie verklaart waarom organismen zo goed aangepast lijken aan hun omgeving; het zijn immers telkens de best aangepasten die overleven en hun eigenschappen doorgeven. De wat ongelukkige term hiervoor, survival of the fittest, nam Darwin over van de grondlegger van het sociaal-darwinisme, Herbert Spencer.

Het grotere voortplantingssucces van de best aangepasten is dus de motor van de evolutie. Dat betekent niet dat levende wezens enkel uit adaptaties bestaan. Het proces van natuurlijke selectie zorgt ook voor veel bijproducten: eigenschappen die samenhangen met adaptaties, maar zelf geen adaptieve waarde hebben. Zo is de (niet-adaptieve) navel een bijproduct van de (adaptieve) navelstreng, en was de ontwikkeling van het schrift een bijproduct van ons wellicht adaptieve taalvermogen. Soms evolueren bijproducten of zelfs schadelijke eigenschappen op hun beurt tot adaptaties. Een voorbeeld van dat laatste is het relatief meer voorkomen van sikkelanemie op plaatsen in Afrika waar malaria bestaat (omdat de ziekte de patiënt meer resistent maakt tegen malaria). Daarnaast zijn er nog onvoorspelbare effecten, zoals de particuliere vorm van iemands navel. Volgens evolutiepsychologen bestaat ons brein voornamelijk uit adaptaties, uit een groot aantal modules die zich bij onze voorouders in het Pleistoceen ontwikkelden en die hen direct of indirect hielpen met specifieke problemen rond overleving en voortplanting. Als nakomelingen van die succesvolle voorouders dragen wij nog steeds die adaptaties met ons mee. Zij zorgen ervoor dat wij als soort universele neigingen vertonen, zij het dat sommige afhangen van sekse en leeftijdsfase. De overlevings- en voortplantingsproblemen waarmee mannen en vrouwen zich in de loop der eeuwen geconfronteerd zagen, waren door het vrouwelijke baarvermogen immers niet identiek, evenmin als voor een twee- en een vijfentwintigjarige.

Niet elke soortspecifieke eigenschap is noodzakelijk een adaptatie. Ook door toeval kunnen mutaties zich verspreiden binnen een populatie. Toch kunnen organismen onmogelijk in hoofdzaak bestaan uit een collectie van toevallige eigenschappen, menen evolutiepsychologen. In de mate waarin een eigenschap de overleving en/of reproductie verhoogt, werkt de natuurlijke selectie er op in. Daardoor zijn de toevallig verspreide eigenschappen over het algemeen niet functioneel belangrijk en al helemaal niet in staat het ontstaan van een complex orgaan als de lever, het oog of het brein te verklaren. Functionele complexiteit is een teken van adaptatie. Vele sociale en biologische wetenschappers beamen dat laatste volmondig, behalve wat het brein betreft. Evolutiepsychologen stellen echter dat een zo omvangrijk en complex orgaan dat zoveel energie verslindt, onmogelijk kon ontstaan indien de adaptieve baten ervan niet opwogen tegen de kosten. Als het brein werkelijk een bundel adaptaties is die ons gedrag in banen leiden die in het Pleistoceen voortplanting en overleving begunstigden, kan een evolutionair perspectief een verhelderend licht werpen op de wortels van onze soortspecifieke kenmerken. Vooraleer de aanwijzingen hiervoor te onderzoeken, is het wellicht nuttig de huidige ontwikkelingen binnen een breder historisch kader te zetten.

Van omgevingsdeterminisme naar flexibiliteit

De evolutiepsychologie lijkt waar te maken wat Charles Darwin aan het einde van On the Origin of Species (1859) voorspelde: "In de verre toekomst zie ik het veld vrij voor veel belangrijker onderzoek. Psychologie zal gefundeerd zijn op een nieuwe basis." Darwin beschouwde zijn theorie van de natuurlijke selectie even toepasbaar op gedrag als op fysieke structuren. Elk gedrag vereist ten slotte, direct of indirect, een onderliggende fysiologische basis. Het eenvoudige voorbeeld dat we organismen kunnen kweken op agressiviteit of passiviteit illustreert hoe gedrag niet aan de vormende kracht van de evolutie ontsnapt. De ontdekking bij de mens van een correlatie tussen bepaalde genen en bepaalde persoonlijkheidskenmerken bevestigt die bevinding. Dat het zo lang duurde voor psychologie verbonden werd met biologie, heeft veel te maken met de ontwikkeling van het sociaal-darwinisme, dat op basis van de evolutietheorie stelde dat sociale ongelijkheid natuurlijk en "dus" goed was. Aan het begin van de twintigste eeuw ontwikkelde zich vervolgens de eugenetica, die zogenaamd biologisch minderwaardigen wou beletten zich voort te planten. Beide stromingen zadelden vele menswetenschappers op met een afkeer van biologische gefundeerde theorieën. In de jaren twintig verbanden psychologen de biologie uit hun discipline, na de nochtans gunstige aanzet met Freud in Europa en, vooral, William James in Amerika. Het behaviourisme, dat menselijk gedrag louter door conditionering verklaarde, zou gedurende een halve eeuw vaste voet aan de grond krijgen. De sociologie en de antropologie kenden een analoge ontwikkeling met respectievelijk Emile Durkheim en Franz Boas, die met hun opvatting dat de verklaring voor sociaal-culturele verschijnselen enkel in de cultuur ligt, de toon zetten voor de verdere ontwikkelingen in een groot deel van de twintigste eeuw.

Het omgevingsdeterminisme bleek uiteindelijk onhoudbaar. Alle soorten, ook de mens, hebben een Œnatuur¹, dat wil zeggen een verzameling van eigenschappen die hen tot een unieke soort maken en die zich ontwikkelde door de verschillende adaptieve problemen waarmee ze werden geconfronteerd. Voor de behaviouristen bestond die enkel uit een algemeen leervermogen. De menselijke natuur, luidde het, bestaat erin dat mensen geen natuur hebben. De mens kan tot om het even wat gekneed worden. Gezien deze vooronderstellingen genoten de antropologische bevindingen van een verbazingwekkende culturele variatie een enthousiast onthaal. De wellicht invloedrijkste antropologe, Margaret Mead, berichtte over paradijslijke samenlevingen zonder jaloezie, verkrachting of moord en bracht zelfs verslag uit van culturen met omgekeerde sekserollen. De harmonieuze complementariteit van psychologie en antropologie werd echter ruw verstoord toen nauwgezetter onderzoek uitwees dat vele antropologische verslagen niet klopten. Derek Freeman, bijvoorbeeld, ontdekte dat het eiland Samoa, zo idyllisch geportretteerd door Mead, een moord- en verkrachtingscijfer hoger dan dat in de VS kende. Ondanks de scherpe kritiek vanuit de sociaal-wetenschappelijke gemeenschap, die het paradigma van de totale menselijke kneedbaarheid omhelsd had, bevestigde verder onderzoek Freemans bevindingen. Wat meer is, sindsdien kwam het bestaan van talrijke, cultureel ingekleurde, gedragsuniversalia vast te staan: ouderzorg, groepsvorming, nepotisme (het begunstigen van verwanten), verkrachting, (kinder)moord, co-operatief gedrag, romantische liefde, seksuele jaloezie en statushiërarchieën, om er maar enkele te noemen. Zelfs het patriarchaat bleek universeel voor te komen. Feministische onderzoeksters speurden in de jaren zeventig vruchteloos naar historische sporen van het bestaan van een matriarchaat. Geen enkele sociologische of psychologische theorie bleek in staat die universalia te verklaren. Verwijzingen naar Œhet bewustzijn¹ of Œde cultuur¹ boden hier geen hulp.

De revolutie in de antropologie ging gepaard met een cognitieve revolutie in de psychologie. Het behaviourisme ruimde in de jaren zeventig baan voor de cognitieve psychologie, die in de loop van de voorbije drie decennia het principe van de oneindige kneedbaarheid van de mens door diens onbeperkte leervermogen systematisch weerlegde. Elke soort, ook de onze, komt ter wereld met de neurologische uitrusting om bepaalde zaken spontaan te leren en andere moeilijk of niet. Gegevens uit de ethologie, de psychobiologie, de comparatieve psychologie en de neurowetenschappen bevestigen die bevinding. Mensenbaby's leren sommige dingen met een snelheid die niet te verklaren valt door observatie alleen. Het vermogen gezichten en gezichtsexpressies te herkennen, bijvoorbeeld, of het vermogen tot een theory of mind: het toeschrijven van emoties en verlangens aan anderen. Dat vermogen ontwikkelen twee- en driejarigen overal ter wereld op dezelfde geleidelijke manier. Intensief cognitief onderzoek wijst uit dat zulke inferenties waarschijnlijk gegenereerd worden door een theory of mind-module. Bewijsmateriaal geeft aan dat de neurologische basis ervan beschadigd kan worden, met autisme als vermoedelijk gevolg

Evolutiepsychologen verbinden de onderzoeksgegevens uit de cognitieve psychologie, die een modulair brein suggereren, met de vermoedelijke evolutionaire ontwikkeling van onze soort. Hoewel er zeker culturele en individuele verscheidenheid is in de manier waarop ons brein zich in de loop van ons leven ontwikkelt, is de flexibele basisarchitectuur universeel, stellen zij. Die basisarchitectuur stamt uit ons bestaan als jagers-verzamelaars gedurende 99 procent van onze geschiedenis en is sindsdien niet wezenlijk veranderd. Kernachtig uitgedrukt: we bezitten nog steeds een brein uit het stenen tijdperk. Indien nieuwe complexe adaptaties waren gegroeid sinds het ontstaan van de landbouw 10.000 jaar geleden, dan zou de psychologische architectuur van volkeren die al duizenden jaren agrarisch leven sterk verschillen van die van jagers-verzamelaar. Dat doet ze niet. Verrassend is trouwens dat het net de gedeelde soortspecifieke mechanismen zijn waardoor we het cultureel variabele kunnen leren. Zonder die geëvolueerde mentale structuur zouden we niet in staat zijn te reageren op onze omgeving. De modules beperken de mogelijkheden van ons brein niet, maar maken het ons net mogelijk te reageren op (selectieve elementen van) de omgeving. Ons brein stuurt ons zodanig dat we de informatie selecteren die ooit adaptief van belang was, net zoals het oog geenszins alle informatie opneemt, maar filtert wat voor ons belangrijk is (wij nemen bijvoorbeeld geen UV-stralen waar). Zowel de cognitieve wetenschap, de ontwikkelingspsychologie als het artificiële intelligentie-onderzoek geeft aan dat probleemoplossend denken onmogelijk is indien een brein enkel uit algemene leermechanismen bestaat. De eindeloze reeks mogelijke interpretatie- en gedragsalternatieven op elk moment zou ons verlammen.

Methodologie

Aangezien enkel langdurige, generatie na generatie weerkerende condities soortspecifieke adaptaties kunnen veroorzaken, bestaat veel evolutiepsychologisch onderzoek uit het opsporen van de regelmatigheden die onze soort maakten tot wat ze nu is. We kunnen de klok helaas niet terugdraaien om te zien hoe onze voorouders leefden. Dat betekent niet dat evolutiepsychologische verklaringen post hoc-verhaaltjes zijn die hedendaags gedrag eenvoudig projecteren op het verleden, zoals tegenstanders vaak beweren. De overtuigingskracht van de evolutiepsychologie ligt in haar wetenschappelijkheid, die niet op één methode steunt, maar zowel op eigen onderzoek als op convergerend bewijsmateriaal uit vele verschillende hoeken, aldus evolutiepsychologen.

Evolutiepsychologisch onderzoek gaat uit van de juistheid van de evolutietheorie. In de loop van de twintigste eeuw groeiden uit de algemene evolutietheorie een aantal subtheorieën, consistent met, maar niet afleidbaar uit de algemene theorie. Op basis van die subtheorieën ontwikkelen evolutiepsychologen testbare hypothesen over menselijk gedrag. De ouderlijke investeringstheorie van Robert Trivers (1972) is zo'n subtheorie. Trivers poneerde de ouderlijke investering als drijvende kracht achter seksuele selectie. Hij voorspelde bij de sekse die het meest energie steekt in het nageslacht (vaak, maar niet altijd, het wijfje, door het leggen van eieren of door zwangerschap) een grotere kieskeurigheid in de keuze van een seksuele partner. De sekse die minder in het nageslacht investeert zal minder kieskeurig zijn en concurreren met seksegenoten om seksuele toegang tot de waardevolle, meer investerende andere sekse. Trivers' voorspelling krijgt empirische ondersteuning van de observatie van een groot aantal soorten, waaronder de mens. Wat de theorie extra overtuigend maakt, is de ontdekking van "omgekeerde sekserollen" bij de weinige soorten waarbij het mannetje meer in nageslacht investeert dan het wijfje. Bij mormoonse krekels, pijlgifkikkers, zeenaalden en zeepaardjes plant het vrouwtje haar eitjes bij het mannetje in. Onder de vrouwtjes heerst hevige competitie om het "beste" mannetje; de mannetjes zijn uiterst kieskeurig in hun keuze van een wijfje.

De ouderlijke investeringstheorie, stevig ondersteund door cumulatief bewijsmateriaal, geeft aanleiding tot vele hypothesen, waarvan de juistheid empirisch testbaar is. De hypothese dat vrouwen hogere eisen zullen stellen aan een seksuele partner dan mannen en dat ze meer tijd zullen nemen vooraleer tot seks over te gaan, bijvoorbeeld, is een evolutiepsychologische hypothese. Ze veronderstelt het bestaan van een specifiek psychologisch mechanisme, een module, die is ontwikkeld om een adaptief probleem op te lossen, namelijk het vinden van een geschikte partner. Nader onderzoek wees uit dat in deze context verschillende modules bestaan, omdat vrouwen zowel korte- als langetermijnstrategieën kunnen hebben wat betreft seksueel gedrag. Op korte termijn kan (onbewust) een partner worden gezocht in functie van het verwekken van een kind, maar op lange termijn is een partner die de vrouw bijstaat in de opvoeding van haar kind belangrijk. Met andere woorden, naargelang de strategie wordt het belang van verschillende eigenschappen, bij verschillende mannen, relatief groter of kleiner.

Hoe meer bevestiging een hypothese krijgt, hoe meer de juistheid ervan komt vast te staan. Testen kan op vele manieren: door vergelijkend onderzoek tussen soorten, tussen de seksen, tussen individuen van dezelfde soort, tussen dezelfde individuen in verschillende omstandigheden en door experimenteel onderzoek. Verschillende soorten gegevens zijn daarbij bruikbaar: archeologische data, gegevens uit jagers-verzamelaarsmaatschappijen, systematische gedragsobservaties, enquêtes, publieke documenten en culturele artefacten. Elke bron heeft haar tekortkomingen. Het fossiele materiaal is fragmentair, hedendaagse jagers-verzamelaars staan vaak aan moderne invloeden bloot, laboratoriumexperimenten zijn artificieel, mensen liegen soms. Daarom gaan evolutiepsychologen alleen voort op bevindingen die consistent vanuit verschillende hoeken bevestiging krijgen.

Er bestaat nog een tweede manier van hypothesevorming. In plaats van uit de theorie vertrekken ze vanuit een observatie en stellen een hypothese op over de evolutionaire functie ervan. Niets in de algemene evolutietheorie voorspelt het ontstaan van taal, tweebenige voortbeweging of oorlog. Evolutionair denken kan universeel bevonden fenomenen helpen verklaren. Waarom is het vrouwelijke uiterlijk bijvoorbeeld zo belangrijk voor mannen overal ter wereld? De evolutionaire hypothese dat aantrekkelijk bevonden fysieke kenmerken aanwijzingen zijn van een hoge vruchtbaarheid, wordt door vruchtbaarheidsonderzoek bevestigd. Het gaat dan niet om cultureel variabele schoonheidsidealen, maar om de structurele universalia die onder de culturele variatie schuilgaan, waaronder symmetrie, een heup-tailleverhouding van 0,7 en tekenen van jeugdigheid. Ook universele fysiologische kenmerken van onze soort vertellen veel over ons evolutionair verleden. De grootte van de mannelijke teelballen, in verhouding tot die van andere primaten, verraadt dat onze vrouwelijke voorouders behoorlijk promiscue waren, zij het minder promiscue dan chimpansees. De universaliteit van mannelijke seksuele jaloezie bevestigt die bevinding.

De twee strategieën van hypothesevorming zijn complementair. Critici schilderen de tweede strategie nogal eens af als het "verzinnen van verhaaltjes" (Œjust so stories¹). Het is echter wetenschappelijk perfect legitiem fenomenen te observeren en hypothesen omtrent ontstaan en functie ervan te ontwikkelen. Dergelijke hypothesen waren altijd al een waardevolle bron van nieuwe wetenschappelijke ontdekkingen.

Toch valt niet te ontkennen dat sommige evolutionaire verklaringen een hoge speculatiegraad bevatten. Met "memetica", het toepassen van het principe van natuurlijke selectie op culturele overdracht, lijken evolutiepsychologen het terrein van de wetenschappelijkheid achter zich te laten. Maar ondanks de gewaagdheid van sommige hypothesen vertoont de discipline wel degelijk cumulatieve kennisverwerving, binnen een theoretisch kader dat alle observaties met elkaar verenigt en in staat is nieuwe fenomenen correct te voorspellen. Ze slaagt erin het grondplan bloot te leggen van de ontzettende complexiteit van ons gedrag. Sociologen, psychologen en andere menswetenschappers kunnen enkel baat hebben bij dat grondplan in hun studie van hogere niveaus van gedragscomplexiteit.

Ideologische vrees

De grote ideologische geladenheid van het debat over de evolutiepsychologie hoeft niet te verbazen. Hoewel men met de wetenschappelijke bevindingen van evolutiepsychologen politiek alle kanten uitkan en ernstige evolutiepsychologen geen bedenkelijke politieke conclusies trekken, is de angst voor misbruik groot. Het klassieke menswetenschappelijke beeld van de mens als volledig cultureel bepaald wezen bezit daarentegen een sterke morele aantrekkingskracht. De weigering om voor verschillen tussen rassen, klassen, seksen of individuen een mogelijke onderliggende biologische oorzaak te zoeken, is belangrijk geweest in de strijd tegen allerhande vormen van discriminatie, zoals de uitroeing van etnische groepen, de gedwongen sterilisatie van armen en gelegaliseerde discriminatie op basis van sekse en ras. Het klassieke menswetenschappelijke mensbeeld kreeg daardoor een imposante morele status. Het verdedigen ervan lijkt automatisch verzet tegen racisme en seksisme te impliceren. Elke aanpak die ook aangeboren componenten betrekt in het onderzoek, wordt ideologisch verdacht bevonden. De vrees voor politiek misbruik is begrijpelijk. Toch is ook het geloof in oneindige kneedbaarheid politiek gevaarlijk. Wie, zoals Stalin en Mao, de ideale mens meent te kunnen creëren door een aangepaste omgeving, is potentieel uiterst gevaarlijk. Eén troost: de evolutiepsychologie kan geenszins aanleiding geven tot racisme. Zij benadrukt immers de eenheid van de mensheid door onze universele menselijke natuur. Zij houdt zich niet bezig met de vraag welke verschillen tussen individuen of groepen veroorzaakt worden door genetische verschillen; dat is het onderzoeksterrein van de gedragsgenetica. Wel legt zij evolutionair ontstane verschillen tussen de seksen bloot. Aangezien vrouwen op grond van hun "anderszijn" eeuwenlang werden gediscrimineerd, is de onrust onder feministen groot. Hun verwijt dat de evolutiepsychologie een mannelijk bastion is dat zijn eigen belangen verdedigt, snijdt echter geen hout. De voorbije drie decennia stroomden vrouwelijke onderzoekers de academische wereld binnen. Zij hebben systematisch alle mannelijke vooroordelen binnen disciplines als de primatologie en de sociobiologie gecorrigeerd en zo de wetenschappelijke inzichten enorm verrijkt. Het grote aantal vrouwelijke, vaak feministisch geïnspireerde evolutiepsychologen is opvallend. De natuur is seksistisch, ontdekten zij, en alleen door inzicht te verwerven in het hoe en waarom van de sekseverschillen kunnen wij seksisme efficiënt bestrijden zonder de verschillende capaciteiten van mannen en vrouwen onrecht aan te doen. Dezelfde overweging heerst in de evolutiepsychologie met betrekking tot andere vormen van sociaal ongewenst gedrag. De meeste biologen en menswetenschappers bestuderen gedrag alleen op het niveau van de onmiddellijke oorzaken: genen, hormonen, fysiologische structuren en omgevingsstimuli. Evolutiepsychologen graven naar de ultieme oorzaken: ze proberen het bestaan van de onmiddellijke oorzaken te verklaren. Beide soorten verklaringen zijn complementair. Een evolutiepsychologische analyse volstaat niet om te verklaren waarom sommige mannen verkrachten en andere niet. Evenmin is ze noodzakelijk om tot op bepaalde hoogte te begrijpen waarom de een zoiets doet en de ander niet. Als we echter willen begrijpen hoe verkrachting ooit kon ontstaan, hebben we een evolutionaire kijk nodig. Op die manier zullen we menselijk gedrag vollediger begrijpen en daardoor beter in sociaal gewenste banen kunnen leiden. Het mag paradoxaal klinken, maar een evolutionair kader verbreedt de kijk op de mens. Wie bijvoorbeeld de biologische functies van agressie kent, zal maatschappelijk geweld beter kunnen duiden en efficiëntere maatregelen kunnen nemen om het in te dijken. Hoe begrijpelijk ideologisch gefundeerde angsten ook zijn, ze kunnen de wetenschappelijkheid van een theorie niet onderuithalen. De karikatuur die critici vaak van de evolutiepsychologie schetsen lijkt sterk ideologisch gemotiveerd. De beschuldiging dat evolutiepsychologen sociaal ongewenst gedrag zouden rechtvaardigen omwille van de natuurlijkheid ervan, draagt de naam 'naturalistische drogredenering': de overtuiging dat wat zou moeten zijn gedefinieerd wordt door wat is, en vooral door wat natuurlijk is. De zwakheid in die redenering is meteen duidelijk wanneer we denken aan ziekten of overstromingen. Hoewel die drogredenering nauwkeurig werd uiteengezet in vrijwel elk belangrijk evolutiepsychologisch werk, blijft de beschuldiging opduiken in de kritieken, net als de ongefundeerde beschuldiging van genetisch of biologisch determinisme en van biologisch fatalisme. Ook het verwijt van reductionisme weigert kopje onder te gaan. De meest fundamentele vorm van reductionisme, het materialisme, is echter het universele paradigma binnen de wetenschap: de overtuiging dat er geen levenskracht bestaat buiten fysica en chemie. Critici doelen op een ander soort reductionisme, het herleiden van alle niveaus van complexiteit binnen een systeem tot het fundamentele basisniveau. De evolutiepsychologie doet dat geenszins. Zij beweert niet de volledige complexiteit van de wereld te verklaren, maar analyseert het basisniveau, het niveau van de natuurlijke selectie. Daarbij legt ze geen beperkingen op aan de onherleidbare niveaus van menselijk gedrag die daaruit groeien. Wel werkt ze voor een deel op die niveaus door te onderzoeken welke adaptaties er bestaan en hoe ze zich uiten in welke omgevingscontext.

De evolutiepsychologie zal nog heel wat stof doen opwaaien. Zoals elke zich ontwikkelende wetenschap zal zij soms de bal blijken mis te slaan. Een ethische reflex op haar onderzoeksresultaten is zeker nodig, maar de gepolariseerde manier waarop het debat erover nu gevoerd wordt, brengt weinig zoden aan de dijk. De weigering manifest aantoonbare structurele gedragskenmerken onder ogen te zien vanuit een ideologische motivatie is weinig wetenschappelijk. Het wegwuiven van alle ideologische bezwaren is dan weer weinig ethisch. Wetenschap draagt immers een grote maatschappelijke verantwoordelijkheid.
 


Bronnen

  • Jerome H. Barkow, Leda Cosmides & John Tooby (eds.), The Adapted Mind. Evolutionary Psychology and the Generation of Culture, Oxford University Press, New York/Oxford, 1992.
  • David M. Buss, Evolutionary Psychology. The New Science of the Mind, Allyn and Bacon, Boston/Londen, 1999.
  • Joseph Lopreato & Timothy Crippen, Crisis in Sociology. The Need for Darwin,Transaction Publishers, New Brunswick/Londen, 1999.
  • Henry Plotkin, Evolution in Mind. An Introduction to Evolutionary Psychology, Penguin Books, Londen, 1997.
  • Hilary Rose & Steven Rose (eds.), Alas, Poor Darwin. Arguments against Evolutionary Psychology, Jonathan Cape, Londen, 2000.