De ondraaglijke lichtgelovigheid van de mens

Afbeelding

In oktober verschijnt bij uitgeverij Houtekiet De ongelovige Thomas heeft een punt. Een handleiding voor kritisch denken, van Johan Braeckman en Maarten Boudry. Thomas geloofde niet dat Jezus verrezen was. Hij eiste bewijzen. Het werd hem kwalijk genomen: ‘Zalig zijn zij die niet zien en toch geloven.’ Toch legde Thomas de vinger op de wonde. Buitengewone beweringen vragen om buitengewone bewijzen. Niemand is immuun voor pseudowetenschap, bijgeloof en irrationeel denken. We leggen makkelijk valse verbanden, maken verkeerde statistische inschattingen, zijn kwetsbaar voor drogredenen en vertrouwen te veel op onze waarneming en ons geheugen. Ook intelligente mensen ontsnappen hier niet aan. Zij zijn bovendien meer bedreven in het verdedigen en rationaliseren van aantoonbaar foute overtuigingen.

Geplaatst onder
Deel artikel TwitterFacebookLinkedinWhatsapp

De auteurs bespreken historische en actuele denkbeelden die hun wortels vinden in drogredenen, foutieve intuïties en cognitieve valkuilen. Naast klassieke pseudowetenschappen, zoals parapsychologie, homeopathie en psychoanalyse, passeren andere bizarre opvattingen de revue, zoals het geloof in het monster van Loch Ness, complottheorieën en klopgeesten. Braeckman en Boudry verduidelijken de verschillen tussen wetenschap en pseudowetenschap, tussen kritisch en onkritisch denken, en tussen zin en onzin.

Dit is een fragment uit hoofdstuk één.

 

 

Het is niet mogelijk!

Binnen het bestek van dit boek kunnen we onmogelijk alle beweringen bespreken die volgens ons onwaarschijnlijk zijn. We stellen wel een arsenaal aan middelen ter beschikking waarmee iedereen buitengewone beweringen van uiteenlopende aard kritisch onder de loep kan nemen. Bovendien geven we de kenmerkende patronen van het pseudowetenschappelijk denken aan, evenals de systematische denkfouten die tot irrationele overtuigingen leiden, zodat de lezer ze in nieuwe gevallen kan herkennen. Het kan relatief onschuldige vormen van bijgeloof betreffen, zoals triskaidekafobie (angst voor het getal dertien), maar ook potentieel gevaarlijke claims over geheime genootschappen die door middel van biologische oorlogsvoering op wereldheerschappij azen. Steeds moet de kritische denker in staat zijn de juiste vragen te stellen. Hij of zij moet weten hoe waarschijnlijke van minder waarschijnlijke beweringen te onderscheiden, waar betrouwbare informatie te vinden en hoe drogredenen te herkennen en te vermijden. 

Wat dat laatste betreft, moeten we een belangrijke kaart op tafel leggen. Gezien de eindigheid van het leven is de tijd voor onderzoek beperkt. In specifieke gevallen kan een bewering zo onwaarschijnlijk zijn dat het niet zinvol is om er tijd en energie aan te besteden. Dat klinkt ongetwijfeld alsof we geen openheid van geest hebben en dogmatisch aan onze opvattingen vasthangen. Daarom moeten we ons standpunt even toelichten. Het inzicht dat bepaalde problemen onoplosbaar zijn, ontstond in de wiskunde. 

De Griekse meetkundigen in de oudheid waren reeds vertrouwd met bepaalde constructieproblemen, zoals de kwadratuur van de cirkel. Zij formuleerden het probleem als volgt: ‘Construeer, met behulp van passer en liniaal, in een eindig aantal stappen, een vierkant met exact dezelfde oppervlakte als een gegeven cirkel.’ Over de eeuwen heen zijn vele pogingen ondernomen om dit probleem op te lossen, maar onderzoek wees telkens uit dat ze tekortschoten. Uiteindelijk bewees de Duitse wiskundige Ferdinand von Lindemann in 1882 dat het probleem onoplosbaar is. Dat betekent dat hij, vertrekkende van een aantal universeel aanvaarde of onweerlegbare premissen (uitgangspunten), via een klein aantal logische stappen, tot de onwrikbare conclusie kwam dat de kwadratuur van de cirkel onmogelijk is. 

Voor wie niet vertrouwd is met wiskundige bewijsvoering, is het moeilijk om de kracht en de elegantie ervan te waarderen. Uit het resultaat van von Lindemann volgt dat, als iemand toch beweert een cirkel te kunnen kwadrateren, het geen zin heeft om zijn bewijs te onderzoeken (tenzij misschien als intellectuele oefening, om te zien waar het fout loopt). Het is a priori al duidelijk dat het niet juist kan zijn. Dat kan als een dogmatische of gesloten houding overkomen, maar eigenlijk is het een volstrekt redelijk positie, in acht genomen het sluitende karakter van het bewijs van Ferdinand von Lindemann. Volgens ons is het eerder dogmatisch om tegen beter weten in te blijven zoeken naar een methode om de cirkel te kwadrateren, zoals sommige amateurwiskundigen tot op vandaag doen.

Met betrekking tot empirische kwesties kan men nooit dezelfde graad van zekerheid verwerven als in de wiskunde of de formele logica. Toch geldt ook hier dat bepaalde opvattingen, gegeven de beperkte tijd en middelen waarover we beschikken, geen verder onderzoek verantwoorden, omdat ze radicaal indruisen tegen de meest fundamentele en beste wetenschappelijke kennis die we hebben en omdat alle vorige pogingen om ze te staven faalden.     Zie hiervoor ook Etienne Vermeersch: ‘Wetenschappelijke apriori’s tegenover het paranormale’, in Van Antigone tot Dolly(Hadewijch, 1997), pp. 95-104.› Een goed voorbeeld is de constructie van een perpetuum mobile(‘eeuwig bewegend’). Men onderscheidt hierbij twee soorten. 

Een perpetuum mobile van de eerste soort is een (denkbeeldig) apparaat dat voor altijd blijft werken, zonder aanvoer van energie. Het wekt dus energie op vanuit het niets. Van een perpetuum mobile van de tweede soort veronderstellen de uitvinders dat het warmte volledig, dat wil zeggen zonder energieverlies, kan omzetten in mechanische arbeid. Dat klinkt intuïtief minder onwaarschijnlijk dan het eerste apparaat, maar wie er één tracht te ontwerpen, verspilt net zo goed zijn tijd. Zowel een toestel van de eerste als van de tweede soort zou de mensheid voor altijd verlossen van alle energieproblemen. 

Afbeelding

De eerste wet van de thermodynamica toont aan dat het eerste soort perpetuum mobile niet kan bestaan, terwijl de tweede wet de andere soort onmogelijk maakt. In 1586 al toonde de Vlaamse natuurkundige Simon Stevin met zijn ‘Clootkransbewijs’ (cloot betekent kogel) aan dat een perpetuum mobile zeer onwaarschijnlijk is. In 1775 vaardigde de Franse Académie des Scienceseen edict uit waarin ze stelde niet langer aandacht te zullen besteden aan octrooiaanvragen voor een perpetuum mobile. Keer op keer bleken de talloze ontwerpen immers te falen. Gezien de tijd en energie (!) die de studie van zulke aanvragen opslorpte, was het beleid van de Académiegerechtvaardigd. De ontwikkeling van de thermodynamica in de negentiende eeuw bezegelde definitief het lot van alle pogingen.     Er zijn tal van pogingen gedaan, zie Arthur W.J.G. Ord-Hume: Perpetual Motion. The History of an Obsession (Adventures Unlimited Press, 2005).›  Sindsdien beschikken we ook over solide theoretische argumenten om het bestaan van een perpetuum mobile uit te sluiten. 

Niettemin doen sommigen ook nu nog pogingen. Nu en dan worden er zelfs nog octrooiaanvragen ingediend, die in het merendeel van de gevallen onbestudeerd in de prullenbak belanden. Deze weigering om een perpetuum mobile te bestuderen is volgens ons rationeel te verantwoorden, gezien de enorme betrouwbaarheid van onze wetenschappelijke kennis over energie, warmte en arbeid, de onderlinge samenhang van de thermodynamica met andere wetenschapstakken en de lange geschiedenis van gefaalde pogingen. Van alle bestaande toestellen die door hun voorbarige uitvinders tot perpetuum mobile werden uitgeroepen, bleek steevast dat er op een subtiele manier energie uit de omgeving werd geput of dat het apparaat na verloop van tijd stilviel.    Zie hoofdstuk  6 over de vruchteloze zoektocht naar een perpetuum mobile in Robert L. Park,Voodoo Science: The Road from Foolishness to Fraud (Oxford University Press, 2002).› Een louter theoretisch ontwerp verdient niet langer onze aandacht. Pas wanneer iemand daadwerkelijk een toestel in elkaar steekt dat blijft werken zonder energietoevoer, zijn we bereid om onze wetenschappelijke kennis te herzien. 

Een ander voorbeeld betreft het onderzoek naar telepathie, dat men al verricht sinds de jaren tachtig van de negentiende eeuw. Telepathie duidt op de overdracht van informatie buiten de gekende zintuiglijke kanalen om, op een wijze die de huidige wetenschap onbekend is. Ruim een eeuw van dergelijk onderzoek, als het methodologisch en statistisch goed is uitgevoerd en er geen mogelijkheid is tot bedrog, toont boven elke redelijke twijfel aan dat telepathie niet bestaat (we komen hier nog op terug in hoofdstuk twee en acht). Dat betekent niet dat telepathie volstrekt onmogelijk is, zoals de cirkelkwadratuur of de constructie van een perpetuum mobile, maar wel dat verder onderzoek weinig zin heeft. Omwille van het wijdverbreide geloof in het paranormale kan het allicht geen kwaad om hiernaar zo nu en dan een studie op te zetten. Na zoveel mislukte experimenten is de kans op toekomstig succes  echter quasi nihil. 

De fijnafstelling van het kritische denken

De talloze voorbeelden van menselijke lichtgelovigheid illustreren onze behoefte aan meer scepticisme. Toch kan het sceptische en kritische denken ook te scherp zijn afgesteld, waardoor het zijn doel voorbijschiet en opvattingen verwerpt die achteraf blijken te kloppen. Zoals Charles Mackay al aangaf, is het erg leerzaam om hiervan historische voorbeelden te bestuderen. Zo werd Don Marcelino Sanz de Sautuola door niemand geloofd toen hij in 1880, samen met professor Juan Vilanova y Piera van de universiteit van Madrid, zijn ontdekking bekendmaakte van prehistorische tekeningen en schilderijen in een grot in Altamira. Sautuola, een amateurarcheoloog, was eigenaar van de grond waarop de grot zich bevond. In 1878 had hij de wereldtentoonstelling in Parijs bezocht, waar hij gefascineerd raakte door een tentoonstelling van prehistorische werktuigen en kleine kunstvoorwerpen die in Frankrijk waren gevonden. 

Terug thuis begon hij de grotten in de regio te verkennen, in de hoop iets te ontdekken dat op de aanwezigheid van prehistorische mensen wees. De grot in Altamira had hij al eerder verkend, zonder iets bijzonders te vinden, maar in november 1879 bezocht hij ze opnieuw. Zijn aandacht was op de grond gericht: misschien lagen er werktuigen, vuistbijlen of kralen? Zijn twaalfjarig dochtertje Maria vergezelde hem. Op een bepaald moment keek zij omhoog en zag ze de afbeeldingen van bizons op het plafond. Sautuola was stomverbaasd toen hij de scène in zich opnam. Over een lengte van twintig meter waren meerdere bizons te zien, bijna levensgroot geschilderd, verbluffend expressief en gedetailleerd. Sautuola moest achteraf lachen om de absurditeit van de situatie. Wat hij hoopte te vinden, hing vlak boven zijn hoofd, terwijl zijn blik naar beneden was gericht. Maar hij was ook diep ontroerd door de artistieke expressie van wat hij zag. In een mooi boek over prehistorische kunst schrijft Gregory Curtis: ‘Die dag in november 1879, toen Marcelino Sanz de Sautuola sprakeloos onder het beschilderd plafond van de grot in Altamira stond, was voor zover we weten de eerste keer dat een kunstenaar uit het stenen tijdperk de ziel beroerde van een modern persoon.’     Gregory Curtis: The Cave Painters. Probing the Mysteries of the World’s First Artists (Alfred A. Knopf, 2006), p. 50.›  

Sautuola vermoedde terecht dat de schilderingen duizenden jaren oud waren en dus meer dan waarschijnlijk het werk van mensen uit de ijstijd, mensen die ook de artefacten hadden gemaakt die hij in Parijs had gezien. In Spanje kreeg hij enige bijval, maar het wetenschappelijk artikel van hem en Vilanova y Piera werd onmiddellijk de grond ingeboord door een groep Franse experts, in het bijzonder door Gabriel de Mortillet, gereputeerd antropoloog en specialist in prehistorische artefacten. Tijdens het internationaal congres voor antropologie en prehistorische archeologie in 1880 in Lissabon werden ze ronduit geridiculiseerd. Vilanova y Piera gaf een lezing en toonde tekeningen die ze hadden gemaakt van een aantal schilderingen. Het ongeloof in de zaal was voelbaar. De nog jonge maar gerespecteerde Franse archeoloog Emile Cartailhac verliet verontwaardigd de zaal. Omwille van de artistieke kwaliteiten en de uitzonderlijke staat waarin de kunstwerken zich bevonden, werd Sautuola zelfs van vervalsing beschuldigd. Een kunstenaar zou de schilderingen in zijn opdracht gemaakt hebben. Dat mensen uit het stenen tijdperk er verantwoordelijk voor waren, was gewoon onmogelijk. 

Vilanova y Piera nodigde Cartailhac uit om zelf de schilderingen en de grot in Altamira te komen bekijken. Hij weigerde, maar stuurde niettemin een bevriend ingenieur om de grot te onderzoeken en verslag uit te brengen. Die bevestigde Cartailhacs opinie: de schilderingen waren duidelijk niet authentiek. De kwaliteit van de kunstwerken was gewoon te hoog. De meeste archeologen veronderstelden immers dat de anatomische en mentale evolutie van de mens weerspiegeld wordt door de culturele evolutie. Primitieve mensen maakten primitieve voorwerpen, meer ontwikkelde mensen maakten modernere voorwerpen. Nochtans waren er erkende voorbeelden van prehistorische beeldjes van eenzelfde kwaliteit. De geschilderde dieren waren bovendien anatomisch niet correct, zo meenden critici, in de foute veronderstelling dat het om koeien ging in plaats van om een uitgestorven bizonsoort. De verf zou van recente datum zijn, aangebracht met moderne borstels. Van fakkels en andere middelen voor verlichting was geen spoor te vinden. De zoldering had zwarte plekken moeten bevatten. Dergelijke bezwaren waren zinvol en werden pas later wetenschappelijk beantwoord. 

De radicale verwerping door Cartailhac en anderen had ook te maken met de toenmalige debatten over evolutie. Het gerucht deed de ronde dat de kunstwerken in Altamira vervalst waren om de aanhangers van de evolutietheorie een hak te zetten. Die zouden immers opgetogen zijn over een dergelijke vondst, als een extra bewijs voor de oeroude afkomst van de mens. Door de vervalsing vervolgens openbaar te maken, kon men de evolutionisten voor schut zetten. Een ander standpunt dat enige aanhang verwierf, stelde dat de schilderingen door Romeinse soldaten waren vervaardigd. Nog anderen gaven aan dat ze het werk waren van ‘Keltische holbewoners’. 

Pas in het begin van de twintigste eeuw, toen men al meerdere grotten in Frankrijk en Spanje had ontdekt met schilderingen die onbetwistbaar prehistorisch waren, veranderde de wetenschappelijke gemeenschap van opinie. Die zekerheid over de ouderdom verkreeg men door de ontdekking van grotten waarvan de ingang al zeer lang afgesloten was. De rotsen die de grotten afsloten, bevatten paleolithische afzetting. In Altamira waren ondertussen nog andere kunstwerken gevonden, evenals een paleolithische lamp. Emile Cartailhac, een van de scherpste critici van Sautuola en Vilanova y Piera, zag zich gedwongen om zijn opinie te wijzigen. Nadat hij meerdere grotten bezocht en zelfs enkele prehistorische vondsten deed, onderzocht hij uiteindelijk zelf de grot in Altamira. 

Zijn ‘bekering’ leidde in 1902 tot de publicatie van een artikel over Altamira in het vakbladL’Anthropologie, met als ondertitel ‘Mea culpa d’un sceptique’. Cartailhac erkende de fouten die hij en zijn collega’s hadden begaan en bevestigde de prehistorische origine van de kunstwerken in Altamira. Sautuola overleed veertien jaar daarvoor, vroegtijdig en verbitterd. Hij had de wereld voor het eerst kennis laten maken met prehistorische kunst en men had hem voor leugenaar en vervalser uitgemaakt. Met behulp van moderne dateringstechnieken is vastgesteld dat Sautuola en Piera inderdaad op het juiste spoor zaten. De schilderingen zijn gemaakt in de periode tussen elf- en negentienduizend jaar geleden. 

Wat te denken over Cartailhacs ommezwaai? Sommigen zouden stellen dat zijn oorspronkelijke afwijzing de dogmatische kant van wetenschap aantoont. Experts neigen ertoe om aan hun opinies vast te houden, vaak tegen beter weten in. Daar staat echter tegenover dat Cartailhac wel degelijk zijn mening wijzigde, ook al kon hij eigenlijk niet anders, gezien de toenemende aanwijzingen voor Sautuola’s opvatting. Het verhaal illustreert dus precies het zelfcorrigerende karakter van wetenschap. Had Cartailhac niet zelf zijn opinie herzien, dan hadden zijn collega’s, in het bijzonder de jongere generatie, in geen geval nagelaten om zijn ongelijk aan te tonen. Over Cartailhacs persoonlijke motieven zijn de meningen verdeeld. Sommigen bewonderen hem omdat hij zijn vergissing toegaf, anderen wijzen erop dat zijn ommezwaai niet alleen veel te laat kwam, maar wellicht ook een berekende zet was, bedoeld om respect af te dwingen voor zijn ‘liefde voor de waarheid’ en zijn ‘objectiviteit’. Hoe dan ook, de man wijzigde wel degelijk zijn vroegere mening. Hij zette zich de rest van zijn wetenschappelijke loopbaan in om het onderzoek naar prehistorische kunst te stimuleren. 

Optimisme over kritisch denken: Balthasar Bekker en Charles Mackay

De scepsis van Cartailhac over de prehistorische vondst in Altamira was onterecht. Minstens even leerzaam echter is de studie van vroegere kritische denkers waarvan de geschiedenis hun gelijk uitwees. Dat nodigt uit tot gematigd optimisme. Hetzelfde brein dat ons zo vaak de mist instuurt en ontstellende vormen van lichtgelovigheid produceert, is ook in staat tot zorgvuldige argumentatie en redelijke inzichten (mocht dat niet zo zijn, dan had een boek ter bevordering van het kritische denken niet zoveel nut). De geschiedenis van de filosofie en de wetenschap biedt ons vele voorbeelden, maar het meest illustratief zijn die auteurs die zich expliciet kritisch opstelden tegenover het irrationalisme, het bijgeloof en de pseudowetenschap in hun tijd. 

Zo schreef de Nederlandse theoloog Balthasar Bekker (1634-1698) een boek waarin hij het standpunt verdedigde dat kometen geen rampen aankondigen, zoals men toentertijd nog vrij algemeen aannam.     Ook de Franse theoloog en filosoof Pierre Bayle publiceerde in de zeventiende eeuw teksten waarin het bijgeloof over kometen werd bestreden.› Bekker was een volgeling van de Franse filosoof Descartes, die hem tot systematisch kritisch denken had aangezet. In Bekkers belangrijkste boek De betoverde weereld (1691) bestreed hij het geloof in de duivel, in bezetenheid, in spoken, geesten en heksen. Dat werd hem niet in dank afgenomen. De kerkelijke autoriteiten zetten hem af als predikant. Het verhinderde niet dat het boek een bestseller werd, naar zeventiende-eeuwse normen,  en sterk bijdroeg tot de afschaffing van de heksenvervolging. Een andere verdienste van Bekkers boek is dat men individuen met afwijkend gedrag niet langer als door de duivel bezeten beschouwde, maar als geestesziek. 

Bekker was natuurlijk niet de enige kritische geest in het zeventiende-eeuwse Nederland. Zoals de Britse historicus Jonathan Israël aantoont in zijn boek Radicale Verlichting (2005)     De volledige titel van Israëls boek luidt: Radicale Verlichting. Hoe radicale Nederlandse denkers het gezicht van onze cultuur voorgoed veranderden (Van Wijnen-Franeker). Oorspronkelijk in 2001 gepubliceerd als Radical Enlightenment: Philosophy and the Making of Modernity, 1650-1750.›, legden meerdere denkers in de zeventiende eeuw de basis voor het rationele denken zoals dat in de Verlichting tot bloei kwam. Een uitermate belangrijke rol hierin speelde de filosoof Spinoza, tijdgenoot van Balthasar Bekker. Ook Spinoza kreeg het aan de stok met de religieuze autoriteiten, in zijn geval Joodse rabbijnen. In zijn hoofdwerk Ethica, postuum gepubliceerd, betoogt hij dat alles in de wereld gedetermineerd is en dat God samenvalt met de natuur en bijgevolg geen mirakelen kan verrichten. Eerder al, in zijn Vertoog over de verbetering van het verstand (1660), schreef hij: 

Iemand die nooit, op grond van zijn ervaringen of hoe dan ook, heeft nagedacht over de bedrieglijkheid van zijn zintuigen, zal ook nooit aan het twijfelen raken of de zon groter of kleiner is dan zij zich voordoet. Vandaar dat boeren er zich gewoonlijk over verbazen wanneer zij vernemen dat de zon veel groter is dan onze aardbol. Uit het besef van de bedrieglijkheid van de zintuigen echter ontspringt de twijfel (…).

Tot slot willen we hier nogmaals de Schotse journalist en schrijver Charles Mackay (1814-1889) onder de aandacht brengen. Diens lijvige boek Extraordinary Popular Delusions and the Madness of Crowds (1841) geldt als de negentiende-eeuwse klassieker bij uitstek in het sceptische genre. Mackay bespreekt en analyseert diverse gevallen van delusions, waanvoorstellingen of begoochelingen, waaraan de massa ten prooi kan vallen. Modern onderzoek wijst uit dat hij soms overdrijft en niet alles even accuraat weergeeft, maar Mackay beschikte niet over de huidige onderzoeksmogelijkheden. Evenmin had hij de inzichten van de moderne psychologie, sociologie en communicatiewetenschappen als referentiekader. Zijn boek is zonder meer een schitterende voorloper van de moderne massapsychologie (de studie van denkbeelden gedeeld door een hele groep) en van de sociale psychologie (de studie van sociale beïnvloeding). Zijn voorwoord bij de editie van 1852 zet meteen de toon: 

Als we de geschiedenis van naties bestuderen, zien we, net zoals het geval is bij individuen, dat ze hun luimen en grillen hebben, hun perioden van opwinding en roekeloosheid, waarin het hen niet kan schelen wat ze doen. We stellen vast dat hele gemeenschappen plots hun aandacht op één ding vestigen, en gek lijken te worden terwijl ze het najagen. We zien dat miljoenen mensen gezamenlijk in de ban van een begoocheling komen en er achteraan gaan, tot hun aandacht door een nog grotere zotternij afgeleid wordt...     Onze vertaling uit de editie van Wordsworth, 1995, p. xv. Het boek is nog steeds in druk (in het Engels). De lectuur ervan is sterk aanbevolen. Voor een boek met een vergelijkbare betekenis voor de geschiedenis van het scepticisme is het wachten tot Martin Gardner in 1957 zijn boek Fads and Fallacies in the Name of Science publiceert. Een waardige opvolger van Mackays boek, waarin tal van latere negentiende-eeuwse en twintigste-eeuwse gevallen van massahysterie en irrationeel groepsgedrag worden besproken, is het werk van Hilary Evans en Robert Bartholomew: Outbreak! The Encyclopedia of Extraordinary Social Behavior (Anomalist Books, 2009).›  

De klassieker van Mackay beslaat diverse onderwerpen, waaronder economische luchtkastelen die als zeepbellen uit elkaar spatten, alchemie en de alchemisten (de tot mislukken gedoemde zoektocht naar de ‘steen der wijzen’, een substantie om gewone metalen in goud te veranderen), wichelarij en waarzeggerij, de kruistochten, de heksenvervolging, spookhuizen en relieken (zie hoofdstukken vier en zeven). 

De cruciale vraag voor ons, waarop we nog zullen terugkomen, is waarom Balthasar Bekker en Charles Mackay wel sceptisch waren, in tegenstelling tot vele andere, nochtans vaak zeer intelligente en hoog opgeleide mensen. Bekker en Mackay waren bovendien sceptisch op een evenwichtige manier: voldoende kritisch om onzin te ontmaskeren, maar voldoende open van geest om niet alle merkwaardige opvattingen dogmatisch te verwerpen. Met de beperkte kennis en middelen van hun tijd slaagden ze erin om de juiste vragen te stellen. Over welke bronnen beschikken we en hoe kunnen we hun kwaliteit inschatten? Bevat het verhaal tegenstrijdigheden of beweringen die radicaal ingaan tegen de huidige stand van de wetenschap? In de mate van het mogelijke voerden ze ook zelf onderzoek uit en probeerden ze beweringen te testen, zoals ook hedendaagse sceptici doen. 

De Bijbelse en de ideale Thomas

De bovenstaande voorbeelden tonen aan hoe belangrijk het is voor een kritische denker om een goed evenwicht te vinden. Enerzijds mogen we niet zo kritisch zijn dat we nieuwe en deugdelijke inzichten verwerpen, anderzijds moeten we vermijden zo open van geest te zijn dat we de sluizen openzetten voor allerlei onzin. Ons ‘sceptisch vaccin’ tegen onzin moet ons op een goed gedoseerde wijze beschermen. 

Een sceptische denker vertrouwt ook niet louter op zijn gezond verstand of zijn directe waarneming. Wetenschap brengt vaak opvattingen naar voren die intuïtief erg ongeloofwaardig lijken, maar die toch volstrekt betrouwbaar zijn. Inzien dat de aarde rond de zon draait is al niet evident, maar dat ze dat doet met een snelheid van bijna 30 kilometer per seconde lijkt al helemaal ongeloofwaardig. Daarnaast draait ze ook rond haar eigen as. Op de evenaar bedraagt die rotatiesnelheid ongeveer 1670 kilometer per uur. Directe zintuiglijke waarneming en ons zogenaamd gezond verstand zijn hierbij nutteloos of zelfs misleidend. Onze kennis steunt op  wetenschappelijke experimenten en bevindingen of op de autoriteiten die deze experimenten uitvoerden. 

Stel dat de ongelovige Thomas aan de oude Griek Eratosthenes zou zeggen: ‘Toon mij dat de aarde rond is en ik zal geloven’ – uiteraard nadat hij empirisch vaststelde dat Eratosthenes wel degelijk na twee eeuwen uit de doden was opgestaan. Eratosthenes zou zijn argument over de lengte van schaduwen op verschillende breedtegraden kunnen uiteenzetten, of wijzen op naderende schepen waarvan we eerst de mast en dan de romp aan de horizon zien verschijnen. Toch kan hij niet aan Thomas’ verzoek voldoen, omdat geen enkele directe waarneming de rondheid van de aarde aantoont. Een extreem ongelovige Thomas, die enkel op zijn eigen zintuigen vertrouwt, zou men nooit van de (imperfecte) bolvormigheid van de aarde kunnen overtuigen. Ook zijn gezond verstand vertelt hem dat, indien de aarde rond is, de mensen aan de andere kant eraf vallen.     Tot op vandaag zijn er Bijbelse fundamentalisten die zich als extreem hardnekkige Thomassen gedragen en volhouden dat de aarde plat is, zoals men uit bepaalde Bijbelverzen kan afleiden en zoals onze zintuigen suggereren.› 

De ideale Thomas die we hier voor ogen houden, is dus iets meer ontwikkeld dan zijn Bijbelse evenknie. Op zijn gezond verstand of directe waarneming alleen zal hij nooit vertrouwen. Vele wetenschappelijke bevindingen zijn contra-intuïtief en stuiten daarom op ongeloof. Denk aan de snelheid van het licht, de platentektoniek, de ouderdom van het heelal, de kwantummechanica en de evolutietheorie, maar ook aan moderne bevindingen over de mens en zijn gedrag, onder meer ontwikkeld in de psychologie en de neurowetenschappen. Zo tonen steeds meer onderzoeken aan dat onze hersenprocessen net zo goed gedetermineerd zijn als de beweging van de hemellichamen, wat in strijd is met de intuïtieve overtuiging dat we over een zogenaamde vrije wil beschikken (dat we anders hadden kunnen handelen). Ook is het vanuit wetenschappelijk oogpunt bijzonder onwaarschijnlijk dat er zoiets bestaat als een geest in het lichaam. Onze mentale vermogens zijn in wezen even materieel als de vertering van voedsel of de samentrekking van spieren. Toch voelt het dualisme, de opvatting dat mensen zowel een materieel lichaam als een onstoffelijke geest hebben, als vanzelfsprekend aan (zie hoofdstuk zeven).

In de loop van de twintigste en de eenentwintigste eeuw hebben we kennis verworven die het kritische denken verder preciseert en verfijnt. De ongelovige Thomas ging nog niet ver genoeg. ‘Eerst zien en dan geloven’ is op zich een lovenswaardige kritische houding, maar decennia onderzoek van waarnemingspsychologen toont aan dat we onze zintuigen lang niet altijd kunnen vertrouwen. Iemand met de sceptische ingesteldheid van Thomas is bovendien niet opgewassen tegen goed uitgevoerde goocheltrucs of overtuigende visuele illusies (zie hoofdstuk twee). Zoals we verder in dit boek zullen bespreken, zal ons geheugen informatie vaak fout opslaan of verdraaien, zijn we spontaan geneigd om te onthouden wat we willen onthouden en te negeren wat ons niet bevalt, bedriegen we onszelf zonder het te beseffen, gebruiken we drogredenen om onze vooroordelen te verdedigen, kennen we betekenis toe aan willekeurige, toevallige gebeurtenissen, maken we onterecht veralgemeningen en trekken we vaak ongeoorloofde conclusies. Deze nieuwe en ontnuchterende inzichten over het menselijk brein maakt de opdracht om kritisch te denken niet eenvoudiger, maar ze bieden wel een grotere garantie op betrouwbare kennis en bescherming tegen onzin.

De uiteenzettingen in dit boek hebben tot doel om het kritisch denkvermogen van de lezer (en dat van onszelf) verder aan te scherpen. De meeste mensen, zo nemen we aan, zijn liever goed geïnformeerd dan rond te lopen met foute denkbeelden. Helemaal zeker zijn we daar niet van. Misschien hebben sommigen een andere waardenhiërarchie en wensen ze bijvoorbeeld geen kennis die hen ongelukkig maakt. Zoals we kunnen lezen in het boek Prediker (1:18): ‘Want in veel wijsheid is veel verdriet, en die wetenschap vermeerdert, vermeerdert smart.’ Sinds het ontstaan van de filosofie, in de zesde eeuw voor onze tijdrekening, is waarheid gestaag geklommen in de waardenhiërarchie. Wij juichen dat toe. De waarheid maakt misschien niet altijd gelukkig, maar illusies en waanbeelden evenmin. In het evangelie van Johannes waarmee we dit boek begonnen, lezen we ook (al geven we toe dat we het enigszins uit de context lichten): ‘De waarheid zal u vrijmaken’ (8:32).


Johan Braeckman doceert filosofie aan de Universiteit Gent. U vindt zijn website opwww.johanbraeckman.be.

Maarten Boudry is filosoof en verbonden aan de Universiteit Gent, waar hij onderzoek doet naar pseudowetenschappen.
 

De ongelovige Thomas heeft een punt. Een handleiding voor kritisch denken.
Antwerpen, 2011: Houtekiet 
344 p.