Freud, psychoanalyse en psychodynamische therapie

Heel wat kritisch ingestelde wetenschappelijke denkers (waarvan sommige verenigd in de wereldwijde “skeptics” beweging) hebben hun licht al laten schijnen over de valse beweringen van Sigmund Freud. Dit is goed gedocumenteerd en vooral sedert de brieven die dit bevestigen terug aan het licht gekomen zijn (zijn dochter had deze brieven verborgen gehouden).

Het psychoanalystisch gedachtengoed dwaalt jammer genoeg sterk rond in HR-middens. Zij het minder direct gelieerd aan Freud, dan toch onder de vorm van Transactionele Analyse (zie elders) en de immerpopulaire Jung en de op zijn theorie over ‘Typen’ op gebaseerde typologie (MBTI, TDI,…).

 

Wat is de ‘moderne’ psychoanalyse

Momenteel noemt men de psychoanalyse eerder psychodynamische therapie. In Nederland onderscheidt men de klassieke psychoanalyse (PA) waarbij de patiënt 4 tot 5 keer per week gedurende vele uren op de bank ligt en de therapeut uit zijn zicht zit en de langdurige psychoanalytische psychotherapie (LPPT) die 1 à 2 jaar duurt.

Sinds Freud zijn er vele afsplitsingen geweest van het psychoanalytisch gedachtegoed (Jung was één der eersten om zich tegen bepaalde inzichten te keren). Tal van ‘scholen’ (waaronder de Lacanianen één van de beruchtste zijn) hebben voor een aanpassing van de oorspronkelijke begrippen en concepten geleid. De geschiedenis van de psychoanalyse is er één van tal van controversen.

 

Volgens Gabbard (2004) hebben de talrijke (elkaar bestrijdende) psychoanalytische scholen wel nog enkele gemeenschappelijke uitgangspunten:

  • Veel van het psychische leven is onbewust.
  • Ervaringen uit de kindertijd, tezamen met aanleg vormen de volwassene.
  • De overdracht van de patiënt op de therapeut is een primaire bron van inzicht.
  • De tegenoverdracht van de therapeut geeft waardevol inzicht in wat de patiënt bij anderen oproept.
  • De weerstand van de patiënt in het therapeutisch proces is een belangrijk aandachtspunt in de therapie.
  • Symptomen en gedragingen dienen meervoudige doelen en worden bepaald door complexe en vaak onbewuste krachten.
  • Een psychodynamische therapeut ondersteunt de patiënt bij het bereiken van een beleving van authenticiteit en uniekheid.

 

Wat geloven de aanhangers van Freud?

Een belangrijk uitgangspunt in zijn ‘theorie’ dat nog altijd op een sterke aanhang kan rekenen bij de andere gelovigen van de psychoanalyse is dat al de oorzaken van psychische problemen in de vroege jeugd moeten gezocht worden. Onder de gerespecteerde critici van de psychoanalyse behoren mensen als hoogleraar psychologie Steven Pinker, Scott O. Lilienfeld, Barry Beyerstein, Judith Rich Harris en opperscepticus (en psycholoog) Michael Shermer.

 

Waarom geloven mensen nog in psychoanalyse en het gedachtengoed van Freud?

Hoewel in heel wat landen psychoanalyse niet meer wordt terugbetaald, en studenten in de psychologie deze uitgangspunten niet meer leren tijdens hun opleiding, worden er (ook in België) in tal van universiteiten postacademische opleidingen georganiseerd – of alleszins vermelden zij een verwantschap met de universiteit.

Het is aantrekkelijk te denken dat als je problemen hebt dat die dan wel aan je vroege jeugd zullen te wijten zijn. Er is onderzoek dat overtuigend bevestigde dat mensen een sterke neiging hebben om hun persoonlijkheid en problemen toe te schrijven aan gebeurtenissen uit hun (prille) kindertijd. Wanneer een ‘therapeut’ dan zo een verklaringskader aanreikt, heeft men snel een aha-Erlebnis (Crombag & Merckelbach, 1996; Dawes, 1996).

Dat hardnekkige geloof heeft natuurlijk ook te maken met het feit dat veel mensen onwetend zijn over de huidige stand van zaken van het onderzoek, waaruit blijkt dat biologie voor tal van zaken de hoofdoorzaak is. (jeugd)Trauma’s kunnen (maar lang niet altijd) tot problemen leiden uiteraard.

 

De wetenschap en de kritiek

De fantast Freud

Sigmund Freud (1856–1939) wordt als de grondlegger van de psychoanalyse wereldwijd erkend. Hij studeerde af als arts (ook in die tijd werd aderlating overigens nog als een goede medische praktijk beschouwd) en heeft wat verdiensten in het ontwikkelen van anesthesie en in zekere mate zou je ook kunnen oordelen dat hij het onbewuste onder de aandacht bracht, hoewel dit nu anders wordt gedefinieerd en ingevuld. Hij raakt echter al snel geboeid (of geobsedeerd) door de menselijke psyche en lanceert heel wat (wilde) veronderstellingen waarvan ondertussen letterlijk bijna alles totaal achterhaald blijkt. Hij dacht ondermeer dat men via droomverklaring (Traumdeutung) mensen kon helpen naar een diepere kennis van het onbewuste, maar lanceerde ook termen als penisnijd (alle meisjes zouden jongens om hun penis benijden), het oedipuscomplex (waarbij iedere jongen tussen drie en vijf jaar stiekem droomt van seks met zijn moeder en het doden van zijn vader – waarop deze op zijn beurt de zoon bedreigde met castratie), verdringing en projectie. Het “libido” was volgens Freud een soort van seksuele energie die kon psychische ziektes veroorzaken als ze opgehoopt of geblokkeerd raakte en de bron van letterlijk alle psychische kwaad. Zijn zogenaamd wetenschappelijke bevindingen kwamen echter niet tot stand op basis van zorgvuldig opgezet wetenschappelijk onderzoek, maar op basis van casuïstiek. Zijn theorie berust op zijn gedachten en vele van zijn beweringen zijn verzinsels of regelrechte leugens: de zogenaamde genezingen (Kleine Hans, Anna O., De Wolvenman) zijn er achteraf bekeken nooit geweest, al hebben we wel moeten wachten op de waarheid doordat de brieven die zijn dochter verborgen hield, later terug aan het licht kwamen. Eén van de kernuitgangspunten van psychoanalyse is dat al onze psychische problemen als volwassene zijn terug te voeren op (traumatische) ervaringen tijdens onze (vroege) jeugd. De manier waarop Freud en zijn (moderne) volgelingen op zoek gaan naar “bewijzen” is er een van suggestie en inplanten van valse herinneringen. De manier van vraagstellen is een staaltje van confirmatieneiging: Freud hield alleen maar rekening met gegevens die zijn psychoanalytisch gedachtegoed bevestigden en negeerde systematisch de bewijzen die zijn gedachtegoed ontkrachtten. Freud vond dit allemaal geen probleem, want “de psychoanalyse is geen onpartijdig onderzoek, maar een therapeutische onderneming.” Hij blijkt het seksuele overal te zien. In 1887 schrijft hij aan Wilhelm Fliess: “Een enkel idee van grote waarde is mij te binnen geschoten. Ik heb, ook in mijn eigen geval, het fenomeen gevonden dat ik van mijn moeder houd en jaloers ben op mijn vader. En ik beschouw dit als een universeel gegeven in eenieders kindertijd.” Naast het feit dat hij ook geloofde in telepathie en astrologie (net als zijn zielsverwant Carl Gustav Jung), baseerde hij zijn verzinsels op amper 145 gevallen, waarvan slechts 12 uitgebreide casussen. Van die twaalf waren er 9 tussen de achttien en twintig jaar. Tweederde waren vrouwen, en 95% van hen zou nu beschouwd worden als neurotisch: hysterisch, angstig, fobisch of obsessief (Magiels, 2006).

 

De stand van de wetenschap: negatief oordeel over psychoanalyse

Ook uit latere meta-analyses, zoals uitgevoerd door een commissie van 12 psychologen van de American Psychological Association (Chambless et al.,2001; Tolin, 2010) blijkt dat er wel degelijk belangrijke verschillen zijn tussen de verschillende therapievormen als men naar de behandelresultaten kijkt. Diverse vormen (protocollen) van Cognitieve Gedragstherapie komen hier steevast als superieur uit. Dit blijkt ook stilaan door te dringen in kringen die moeten waken over medische praktijken en terugbetaling van interventies (bvb de commissie van American Psychological Association onder leiding van Chambless in de Verenigde Staten, de Inserm in Frankrijk, de NICE of National Institute for Health and Clinical Excellence in Groot-Brittanië en recent nog het College van ZorgVerzekeraars in Nederland die besloot tot stopzetting met de terugbetaling van psychoanalyse). Een goed overzicht van ESTs en RCT vindt men in het artikel “Empirically Supported Psychological Interventions: Controversies and Evidence” van Chambless & Ollendick (2001), leden van de voorgenoemde Commissie van American Psychological Association. Tal van landen, gaande van de USA, Canada, Engeland en Nederland (de Nederlandse Gezondheidsraad concludeerde in 2001 al dat langdurige psychotherapie waaronder psychoanalyse “onvoldoende onderzocht is om conclusies ten aanzien van de doelmatigheid te kunnen trekken”.), besloten dus al op basis van wetenschappelijk onderzoek dat psychoanalyse geen bewezen behandeling is voor psychische problemen en schrapten daarom de terugbetaling. In het rapport van het College van ZorgVerzekeraars (CVZ, 2010) staat te lezen:

 

“Voor de beantwoording van de vraag of zorg conform de stand van de wetenschap en praktijk is, heeft het CVZ als uitgangspunt dat er gerandomiseerde studies van goede kwaliteit vereist zijn om een ondubbelzinnige positieve conclusie te kunnen trekken over interventies. Als deze studies er niet zijn, kán op basis van studies met een lager niveau van bewijskracht een positieve beoordeling volgen. In dat geval moet echter wel deugdelijk beargumenteerd worden waarom er geen gerandomiseerde studies zijn en ook niet vereist kunnen worden.” (blz. 11)

 

“Voor de effectiviteit van PA hebben de onderzoekers dus geen studies kunnen vinden die aan de kwaliteitscriteria van Evidence Based Medicine (EBM) voldoen.” (blz. 12)

 

“Psychoanalyse voldoet niet aan de stand van wetenschap en praktijk omdat er onvoldoende kwalitatief adequate studies over de effectiviteit in de praktijk te vinden zijn. Bij het zoeken naar evidence zijn de auteurs van de review afgedaald tot het niveau van vergelijkende cohortstudies. Evidence van nog lager niveau dan opgenomen in de review kan niet verantwoord leiden tot de conclusie dat PA effectief zou zijn. Met andere woorden: niet gevonden werd bewijsmateriaal, dat bij de individuele behandeling voldoende patiënten beter af zijn mét psychoanalyse dan zonder.” (blz. 13)

 

De onderzoekers bestonden uit een multidisciplinair team: Professor A. Arntz (psychologie), Professor R. van Dyck (psychiatrie), Professor M. Huibers (psychologie en epidemiologie), Professor J. Ioannidis (epidemiologie) en dokter Y. Smit (epidemiologie).

Zij stellen dat psychoanalyse enkel maar zou kunnen ernstig genomen worden indien RCT’s worden uitgevoerd die evidence based zijn. Ze doen tal van nuttige aanbevelingen voor toekomstig onderzoek. Last but not least in hun aanbevelingen stellen zij (1) dat genezingseffecten moeten gemeten worden door onafhankelijke mensen en met betrouwbare en valide instrumenten en dat (2) kosteneffectiviteit ook moet in acht genomen worden gelet op de hoge kostprijs van psychodynamische interventies (waarvan het aantal sessies kan oplopen tot 4 à 5 per week, en gemiddeld 40 sessies in beslag nemen). Ik was dan ook bijzonder benieuwd toen een nieuw artikel verscheen (Driessen et al., 2010) in Clinical Psychology Review dat plots kwam aandraven met de stelling dat kortdurende psychodynamische psychotherapie (STPP of Short Term Psychydynamic Therapy) wel degelijk zou werken voor depressie. Nu ik enige jaren getraind ben in het lezen van data (ik volg het advies van Goldacre dat men vooral naar de data moet kijken, want dat de conclusies van de onderzoekers achteraan het artikel vaak niet beter zijn dan de gissingen die men in kranten neerpent) en bekend ben met de Jadad-score , heb ik dit artikel grondig doorgenomen (het werd overigens prompt tegengesproken door een artikel in hetzelfde tijdschrift van enkele maanden later (Tollin, 2010). De meta-analyse werd uitgevoerd op basis van 23 studies, waarvan er echter maar 13 met RCT’s werkten.

 

De Jadad-score op dit artikel die ik berekende ziet er als volgt uit:

  • Is er melding gemaakt van de manier waarom de randomisatie gebeurde?: 0/2 (niet duidelijk vermeld, en bovendien zijn er 10 niet-gerandomiseerde studies en open studies opgenomen – 7 studies keken alleen maar naar een behandeling met psychodynamische therapie, zonder enige vergelijking met een controlegroep of een alternatieve behandeling);
  • Is er blindering gebeurd? (dit doet men bijna nooit in de psychotherapie): 0/2 (de beoordelaars van de effectiviteit allen waren nu en dan ‘blind’)
  • Worden de dropouts en withdrawals uit de studie vermeld? 0/1 (Neen)
  •  

Conclusie: deze studie haalt een score van 0/5 op de Jadad-score.

 

Er zijn ook nog andere problemen met deze studie

  • het type depressie werd niet vermeld,
  • het nemen van antidepressiva tijdens het onderzoek was in 9 studies niet toegestaan, maar de andere 14 lieten het toe of rapporteerden er niet over (de auteurs vermelden de exacte verdeling tussen deze twee situaties niet); hoe kan je dan nog weten of het de therapie of het medicijn was??
  • slechts 16 studies vergeleken enkel STPP met een niet behandelde groep (een wachtlijst), terwijl er toch kan vergeleken worden met antidepressiva (zoals CBT-studies regelmatig doen) of met CBT,
  • een studie die 10 patiënten omvatte werd ook al aanvaard.

 

Zoals ze zelf zeggen: “de kwaliteit van de 23 inbegrepen studies was niet optimaal”. Wat een understatement! Toch geven de auteurs (wellicht gedwongen door de data) toe dat (dus zelfs ondanks deze duidelijke problemen met de studie) zelfs hun studie laat zien dat andere psychotherapievormen zoals CGT superieur zijn aan STPP na 1 jaar (d = -0.29), wat ze beschouwen als een “kleine effectgrootte” omdat -0.29 valt in de grootte die als klein wordt beschouwd (vaak wordt verwezen naar Lipsey & Wilson, 1993), maar vanaf 0.33 vindt men dit een matige effectgrootte. De auteurs stellen dat “de waarschijnlijkheid dat STPP een betere therapie-uitkomst zou opleveren dan andere psychotherapievormen 42% is, terwijl de waarschijnlijkheid dat andere therapievormen het beter zouden doen dan STPP 58% is”. Het enige wat hun studie volgens hen laat zien is dat “STPP beter is dan niet behandelen”.

Slechts 6 maanden later toont David Tolin (in hetzelfde tijdschrift dus) aan dat hij wel degelijk studies kan vinden die hoog scoren op de Jadad-score. Hij vindt er 26 die CBT vergelijken met andere therapievormen, allen RCT’s en ook met gerandomiseerde controlecondities. CBT bleek duidelijk effectiever dan psychodynamische en andere therapieën, behalve interpersoonlijke en ondersteunende therapieën. Het verschil in effectgrootte bedroeg 0.50 na 6 maanden en 0.55 na 12 maanden ten voordele van CBT in vergelijking met psychodynamisch, en dit zowel voor depressie als voor angststoornissen.

 

Ook hoogleraar Scott O. Lilienfeld schrijft al vele jaren (vergeefs?) wetenschappelijke artikelen over de vele onwetenschappelijke mythes in de psychologie. In het boek 50 Great Myths of Popular Psychology dat hij samen met Steven Jay Lynn, John Ruscio en Barry L. Beyerstein schreef, verwijst hij ondermeer naar het vele onderzoek dat aantoont dat het graven in zijn (emotionele) voorgeschiedenis niets bijdraagt aan het verbeteren van de psychische toestand (blz. 238). Dat psychodynamische behandelingen beter zijn dan geen behandeling is dus niet bewezen (zie de paragrafen hiervoor) en, zoals gezegd, een goed gesprek helpt ook; dit zagen we bijvoorbeeld ook na 9/11 in New York… Ook Lilienfeld en collega’s verwijzen naar recente meta-analyses of besprekingen ervan die onderzoek verrichtten naar de effectiviteit van therapievormen bij volwassenen (Chambless & Ollendick, 2001; Hunsley & Di Giulio, 2002, Tolin, 2010) en naar studies bij kinderen en adolescenten (Garske & Anderson, 2003; Weisz, Weiss, Han, Granger & Morton, 1995). Telkens komt CGT er uit als de meest effectieve voor tal van psychologische problemen (angst, depressie, dwangstoornissen, liegen, stelen, agressie…), terwijl zij op het hier-en-nu focust!

 

Professor Lilienfeld schreef mij ook dat het bovendien een steeds moeilijker klus wordt om na te gaan wat het effect is van psychodynamische theorieën:

 

“Many modern psychodynamic therapists incorporate behavioral procedures in their work; for example, short-term anxiety-provoking psychodynamic therapy is a lot like systematic exposure, and even those psychodynamic therapists who don’t use formal exposure per se often encourage their clients to confront stimuli they’ve avoided (even Freud talked about “working through” and he encouraged his phobic clients to confront what they feared). So distinguishing psychodynamic therapies from at least some behavioral and cognitive-behavioral therapies, although generally quite straightforward, is probably not always extremely easy in practice. At least in the U.S., fewer and fewer therapists are still practicing orthodox psychoanalysis. They are still out there, to be sure, especially in cities like New York, Boston, and San Francisco, but they will becoming rarer in the next generation….”

 

Persoonlijk vind ik het bijzonder onethisch en zelfs misdadig wanneer men een patiënt niet terdege informeert dat een bepaalde therapie (CBT) een grotere kans heeft op herstel. De onderverdeling in ‘scholen’ (van aanhangers, of van gelovigen – een betere term in mijn ogen) in de psychiatrie en klinische psychotherapie is een ware schande. Feiten zouden moeten tellen, en een ‘informed consent’ is dringend nodig!

 

De mythe van de eerste drie levensjaren

Veel artsen en psychologen geloven dus nog in psychoanalyse (maar in welke vorm, want de psychoanalytici zijn het onderling vaker oneens dan eens en de verschillende ‘scholen’ tieren weelderig) en de impact van jeugdervaringen op de vorming van onze persoonlijkheid en het ontstaan van psychische problemen. Dit terwijl de huidige stand van de wetenschap laat zien dat erfelijkheid de grootste impact heeft op onze vijf grote persoonlijkheidstrekken (emotionele stabiliteit, mate van openheid, mate van vriendelijkheid en altruïsme, mate van extraversie en mate van consciëntieusheid) en op tal van psychiatrische aandoeningen (Bouchard & Loehlin, 2001; Kendler et al., 2009). Psychiatrische aandoeningen zijn aandoeningen van het brein, een orgaan dat net als andere organen in ons lichaam onder invloed staat van de genen en dus van erfelijke factoren. Onderzoek naar persoonlijkheidsverschillen en naar bepaalde ziektes van het brein maakt vaak gebruik van eeneiige tweelingen die apart zijn opgegroeid (vooral de overeenkomsten en verschillen tussen eeneiige tweelingen – meestal wezen – die opgroeiden in aparte culturen genieten bijzondere aandacht omdat zij inzicht kunnen geven in de invloed van zogenaamde niet-gedeelde omgevingsfactoren). Zo is er bijvoorbeeld de onderzoeksgroep naar gedragsgenetica en die onder leiding stond van Tim Bouchard. Zij stelde vast dat virtueel alle persoonlijkheidskenmerken een belangrijke genetische component hebben. Eeneiige tweelingen hebben bijvoorbeeld dubbel zoveel persoonlijkheidskenmerken gemeen als andere verwante kinderen, zelfs wanneer zij in totaal verschillende omgevingen zijn opgegroeid. Sommige persoonlijkheidskenmerken zijn sterk bepaald door onze genenpool: agressie, autoritair gedrag, vermijdingsgedrag, conservatief denken, sociale verantwoordelijkheidszin, antisociaal gedrag en neiging tot depressie… voor al deze eigenschappen werd een sterke genetische component gevonden. Tot ongeveer 2000 dacht men dat persoonlijkheidsverschillen voor ongeveer 40 tot 60% aan de genen konden worden toegeschreven en de rest aan niet-gedeelde omgevingsfactoren. Sindsdien hebben een aantal ingenieus opgezette studies waarbij ook gebruik werd gemaakt van beoordelingen door meerdere personen aangetoond dat de genetische component groter is voor heel wat trekken: van 66 tot 81%. Gedeelde omgevingsfactoren (grotendeels het gezin waarin men opgroeit) verklaarde 0% van de verschillen (!) en de overige procenten waren niet noodzakelijk te zoeken in niet-gedeelde omgevingsfactoren maar in meetfout marge (voor een overzicht, zie Bouchard & Loehlin, 2001)! Zoals kan worden verwacht, werden ook voor de meeste problemen genetische oorzaken gevonden. De psychiater Kenneth Kendler werkte jarenlang aan onderzoek naar de genetische oorzaken van bepaalde ziektes, ook grotendeels gebaseerd op tweelingonderzoek (Virginia Twin Project). Zo komt hij met zijn onderzoekgroep onder meer tot de conclusies dat in zowat alle psychiatrische ziektebeelden genetische defecten een rol spelen. Op basis van concordantieverschillen berekent men bijvoorbeeld de ‘heritabiliteits’verschillen tussen eeneiige tweelingen en twee-eiige tweelingen. Hoe lager de overeenkomst tussen de concordantie cijfers bij eeneiige (MZ of monozygote) en twee-eiige (DZ of dizigote) tweelingen, hoe groter de impact van de genen. Bijvoorbeeld voor mazelen lopen zowel eeneiige als twee-eiige tweelingen een risico van 70% om ook ziek te worden. De concordantiecijfers zijn even hoog, dus is de oorzaak niet genetisch. Voor schizofrenie is de concordantie 50 tot 60% voor MZ en 15 tot 20% bij DZ. Dit leidt voor schizofrenie tot een heritabiliteitscijfer van 80 tot 84% (Cardno et al., 1999, Kendler et al., 2009). De genetische component wordt dus met andere woorden zeer groot. Uit de verschillen in concordantiecijfers tussen MZ en DZ kan men afleiden in welke mate erfelijkheid een rol speelt. Zo weet men ondertussen dat autisme, schizofrenie en bipolaire stoornissen (o.m. de manisch-depressieve stoornissen) een hoge heritabiliteit hebben, net zoals lichaamslengte en gewicht overigens. Maar ook paniekstoornissen en majeure depressie vertoonden hoge heritabiliteit (Kendler, 2001; Kendler et al., 2009). Nogmaals, ook onderzoek naar ‘normale’ verschillen in persoonlijkheidstrekken aan de hand van de zogenaamde Big Five (emotionele stabiliteit, openheid, extraversie, altruïsme en consciëntieusheid) leverde duidelijke bewijzen voor genetische heritabiliteit (Bouchard & Loehlin, 2001; Kendler et al., 2009,).

Dit alles is eigenlijk niet zo verwonderlijk voor wie ook maar de minste notie heeft van de evolutietheorie (ondertussen een theorum, wat wil zeggen dat evolutie een feit is, ook al zijn alle mechanismen van evolutie misschien nog niet bekend), want zelfs Darwin wees op het feit dat de mens er in slaagde bij tal van dieren (met als meest sprekende voorbeeld de hond) puur door kunstmatige selectie andere “mentale kwaliteiten” te kweken. Sinds vele tientallen jaren kweken genetici bepaalde eigenschappen, inclusief mentale, bij dieren in labo’s enkel op basis van kunstmatige selectie. Omdat wij grote verwantschap vertonen met andere zoogdieren, staat de impact van genen op ons gedrag en persoonlijkheid onomstotelijk vast.

Een ander feit dat tegen de impact van de eerste drie levensjaren pleit, is dat bepaalde hersenstructuren zoals de hippocampus niet matuur genoeg zijn om zich gebeurtenissen uit de eerste drie levensjaren te kunnen herinneren. Dat wil niet zeggen dat traumatische ervaringen niet kunnen leiden tot onbewuste conditioneringsprocessen en latere problemen (proeven met vlinderpoppen tonen aan dat angstreflexen voor bepaalde stimuli nog na de verpopping tot volwassen vlinder blijvend zijn), maar we hebben het hier dus niet over problemen veroorzaakt door trauma’s, maar over alle psychologische problemen in het volwassen leven, want dat is wat psychoanalyse beweert.

Het idee dat alle gedragsproblemen en persoonlijkheidsstoornissen dus te maken hebben met problemen in de vroege jeugd moet naar de prullenmand worden verwezen (zie ook: The myth of the First three years, Bruer, 1999 en 50 great myths of popular psychology van Lilienfeld et al.,2010). Sommige bekende psychoanalytici zoals de schrijfster Anna Enquist houdt ondanks alle bewijzen vast aan psychoanalyse:

“Tegenwoordig duurt een psychoanalytische behandeling gemiddeld vier jaar en voeren we één à twee gesprekken per week met een patiënt.” “Voor mij was het meteen logisch dat ik de opleiding tot psychoanalytica zou gaan doen. Die duurt enorm lang, ongeveer tien jaar, maar ook toen al vond ik dat de psychoanalyse het beste verklaart waar de wortels van onze geestelijke problemen liggen.” “Ja, de onderzoeksmodellen die vandaag de dag worden toegepast in de wetenschap, zijn niet geschikt om de psychoanalyse te meten.” (Psychologiemagazine mei 2010, blz. 78 en 79)

Daarmee is meteen alles duidelijk: zoals veel psychoanalytici beseft deze dame niet dat ze het slachtoffer is van de confirmatieneiging en het consistentieprincipe (Cialdini): ze geloofde al vroeg dat psychoanalyse werkzaam was en een deugdelijk verklaringsmodel is. Door de opleiding te gaan volgen en systematisch elk tegenbewijs te negeren is ze steeds meer gaan geloven in psychoanalyse. Eens mensen bovendien veel tijd en inspanning hebben geïnvesteerd in een overtuiging (10 jaar studies en meer dan 20 jaar therapeute) dan worden mensen het slachtoffer van het consistentieprincipe: mensen willen consistent zijn met hun eerdere keuzes en overtuigingen, en elk bewijs van het tegendeel wordt gezien als een aanval. Tenslotte bedient zij zich van het argument dat de huidige wetenschappelijke methodes de psychoanalyse niet kunnen onderzoeken, het favoriete argument dat alle pseudowetenschappers en gelovigen in het paranormale eveneens gebruiken.

 

Conclusie

Onderzoek geeft aan dat (1) de psychoanalytische theorie ondeugdelijk is, (2) de psychoanalytische of psychodynamische behandelingen geen bewezen genezingseffect hebben. Bovendien vind ik het (3) bijzonder onethisch dat men aan mensen een therapie aanprijst die a) op foute theorie berust; b) het potentiële gevaar inhoudt dat familieleden onterecht worden beschuldigd en c) mensen langdurig aan de therapeut bindt, waardoor zij (en in sommige landen de ziekteverzekering) nodeloos geld verspillen.

 

Ik had een schriftelijke uitwisseling met prof. Lilienfeld waarin hij enkele van mijn stellingen die ik hier doe bevestigt:

  • “The Dodo Bird verdict in its extreme form – complete therapeutic equivalence – is clearly false.”
  • Ook hij deelt het standpunt dat het niet ethisch is dat een therapeut een therapievorm kiest die meer kost aan de patiënt en aan de maatschappij dan een andere therapievorm. Hij vindt het noodzakelijk dat “if a therapist chooses to use such a therapy, it is incumbent on him/her to provide full informed consent to the client. At the very least, such therapy should not be reimbursed at taxpayer expense.”
  • Wat betreft de sterke effecten van de “therapeutische alliantie” is hij evenmin overtuigd dat dit gunstige effect aan de therapeut toe te schrijven is: “Certainly, there is clear evidence for a fairly strong association between the quality of the therapeutic alliance and client outcomes; there is controversy, however, how much of the direction of this association is causal. For example, DeRubeis’ research suggests that the causal arrow here may often be reversed, so that client improvement often leads to superior alliance. The issue remains unresolved.”

 

Verderlezen

Hierna volgt een artikel, dankzij copyleft overgenomen uit ‘Wonder en is Gheen Wonder’.

 

De Weense kwakzalver

06-07-2009 – Geerdt Magiels en Gie van den Berghe, 2000

Twee aparte boekbesprekingen over één en hetzelfde boek: “De Weense kwakzalver” van Han Israëls. Beide auteurs hadden onafhankelijk van elkaar een bespreking gemaakt; een prima gelegenheid voor de lezer-skepticus om te vergelijken en zelf te oordelen.

 

FREUD OP DE PIJNBANK

De leugen ontmaskerd, door Geerdt Magiels.

Freud was een leugenaar. De weinige feiten die hij aandroeg om zijn pseudowetenschappelijke constructies te staven waren verzonnen of gemanipuleerd. Zijn beweringen zijn onbetrouwbaar. De manier waarop hij patiënten behandelde was onethisch. Kortom: Freud was een kwakzalver. Dat is de enige mogelijke conclusie na het lezen van Han Israëls’ De Weense kwakzalver.
Voor een figuur die door velen als een groot wetenschapper beschouwd wordt (in één rijtje met Newton, Darwin en Einstein) en wiens leer op de universiteiten nog steeds onderwezen wordt, lijkt dat een erg zwaar verdict. Maar als je Israëls’ argumenten en bewijzen doorneemt, besef je dat diens gedrevenheid om Freud te ontmaskeren alleen maar terecht kan genoemd worden. Bovendien, hij valt Freud niet aan. Hij bestudeert en analyseert het werk van de man uit Wenen. De conclusies moet je zelf trekken. En die zijn niet mals. Daarom worden psychoanalytici ook woest van Israëls’ werk.

Freud heeft meer dan eens, je zou soms gaan denken systematisch, de werkelijkheid geweld aangedaan.

Israëls is historicus en legt zich toe op de geschiedenis van de psychologie. Een van zijn specialiteiten is het minutieus uitpluizen van het werk van Sigmund Freud. Hij is in ons taalgebied een van de zeldzame onderzoekers die Freuds teksten kritisch analyseert en Freud op zijn plaats kan zetten op basis van zeer grondige literatuurstudie. Internationaal hoort hij thuis in het rijtje Crews en Webster. Israëls vertelt misschien niet veel nieuws voor Freud-critici, maar zijn toegankelijke verhaal verdient ruime aandacht, zeker ook bij mensen die in Freud een belangrijk denker of onderzoeker zien.
Want wat blijkt? Freud heeft meer dan eens, je zou soms gaan denken systematisch, de werkelijkheid geweld aangedaan. Hij heeft feiten verzwegen of verdraaid, hij heeft alleenstaande gevallen opgeblazen tot iets wat leek op een bewezen theorie, hij heeft gelogen en gemanipuleerd om vermeende feiten in zijn denkkader te doen passen. Op die manier had hij natuurlijk altijd gelijk. Als je de voorbeelden van dit Freudiaanse gedrag leest, denk je eerst dat het niet waar kan zijn. De feiten die Israëls op een rijtje zet zijn heel overtuigend, en ze tarten elke verbeelding. Het graafwerk dat hij levert is zo degelijk dat je echt wel tot de conclusie moet komen dat Freud een charlatan en een bedrieger is geweest.
Anna O. is een van Freuds beroemdste patiënten. Zij werd niet echt door hem behandeld, maar door zijn leermeester Breuer. Die had in 1880 al een praatkuur uitgedacht waarmee hij de vrouw behandelde. Freud was daar zo van onder de indruk dat hij er samen met Breuer een boek over schreef. Daarin vertellen ze hoe succesrijk de behandeling wel was geweest. Freud heeft steeds in zijn officiële geschriften beweerd dat ze genezen was en na de behandeling op vakantie was vertrokken. Freud beschouwt deze casus ook zowat als het startpunt van de psychoanalyse.

In werkelijkheid kwam aan de behandeling van Anna O. een einde omdat zij moest worden opgenomen in een gekkenhuis. De ware identiteit van Anna O. werd jaren later bekend. Zij heette Bertha Pappenheim, was een joodse activiste die streed tegen de vrouwenhandel en een tehuis voor gevallen meisjes leidde. Zo weten wij ook dat ze de psychoanalyse beschreef als een tweesnijdend zwaard en dat zij zich verzette tegen het gebruik ervan.
Freud zelf heeft haar behandeling echter altijd voorgesteld als een geweldig therapeutisch succes, terwijl hij goed genoeg wist dat het dat niet was. Wat uitvoerig blijkt uit zijn privé-correspondentie. Ook de Wolvenman  — een andere beroemde patiënt van Freud —  was op 80-jarige leeftijd nog steeds dezelfde dwangneuroticus die hij bij aanvang van de therapie was. Ook hij werd opgevoerd door Freud als een bewijs voor het succes van zijn methode. Freud gaat niet alleen uit van oncontroleerbare, alleenstaande en dus statistisch nietszeggende gevallen, zijn verslag van die vermeende feiten blijkt bovendien niet eens te kloppen met de werkelijkheid. Al die wonderbaarlijke genezingen blijken dus niet meer te zijn dan psychoanalytische sprookjes.
Op een bepaald moment ging Freud een samenwerking aan met de Berlijnse arts en chirurg Fliess. Zij geloofden dat masturbatie kan leiden tot blijvende schade aan de geslachtsorganen en voor het verhelpen van die schade beschikte Fliess over een revolutionaire methode: een operatie aan de neus.
De jonge Emma Eckstein was een patiënte van Freud en kwam op die manier op de operatietafel van Fliess terecht. Fliess vergat een halve rol verbandgaas in de wonde en dat leidde tot een onverkwikkelijke ontsteking en een wonde die maar niet genas. Bloedingen bleven regelmatig optreden; op een bepaald moment bloedde Eckstein zelfs bijna dood. In brieven schreef Freud dat die bloedingen het gevolg waren van een onbewust verlangen (“wensbloedingen”) van deze patiënte. (En niet het gevolg van een kunstfout van de neuschirurg, die op die manier vrijgepleit was van schuld.) De correspondentie tussen Freud en Fliess werd gepubliceerd door Freuds dochter Anna in 1950. Daarin had zij echter grondig de schaar gezet zoals bleek toen de Freud-afvallige Jeffrey Masson ze in 1985 in ongekuiste versie publiceerde. Bezwarende of ongepaste opmerkingen van Freud waren er door zijn dochter netjes uit weggelaten.

Deze feiten zijn niet ruim bekend. Ook niet, en dat is verwonderlijk, bij mensen die de psychoanalyse bestuderen of bedrijven. Dat is ook niet toevallig. Dit soort feiten wordt stelselmatig door de psychoanalytici geheim gehouden. Soms denk je dat ze het gewoon niet willen weten. Om hun eigen terminologie te gebruiken: ze verdringen de waarheid over hun eigen leer.
Grote stukken van Freuds geschriften zitten trouwens opgeborgen in het Freudarchief waaruit de laatste stukken pas binnen honderd jaar beschikbaar komen (het laatste in 2102). Als er al eens iets uit vrij komt, blijkt het in tegenspraak te zijn met de mooie officiële verhalen van Freud zelf. Gelet op het vernietigend vermogen van wat uit de archieven wordt opgedolven, is het niet verwonderlijk dat de psychoanalytici dit alles liever geheim willen houden.

Het speurwerk van Israëls in Freuds geschriften toont aan dat allerhande compromitterende passages verwijderd werden.

Het speurwerk van Israëls in Freuds geschriften toont aan dat allerhande compromitterende passages verwijderd werden. Freuds verslaving aan cocaïne werd weggemoffeld. De zinnen verdwijnen  waarin hij (die niet veel klanten had en dus ook niet bemiddeld was) een nieuwe patiënte beschrijft als ‘een goudvis’ of waarin hij zegt ‘geld is lachgas voor mij’. Een hele brief werd weggelaten waarin hij schrijft: “Mevrouw M. is welkom; als zij geld en geduld meeneemt zullen wij een mooie analyse van haar maken. Als er daarbij nog een therapie voor haar overschiet, dan kan ook zij tevreden zijn.” Freud moest als serieus arts worden voorgesteld, dus uit een andere brief verdween “ik slaap tijdens de middaganalyse.” In weer een andere brief sneuvelt de zinsnede “ik heb juist een dame in hypnose voor mij liggen en kan daarom rustig verderschrijven”. Freud deed aan multi-tasking door tegelijkertijd zijn briefwisseling en zijn patiënten te beheren.

Freud wordt dus door zijn volgelingen en archiefbeheerders de das omgedaan. In al deze gevallen gaat het echter om feiten die zich in de beslotenheid van de therapeutische situatie afgespeeld hebben en waar we verder geen objectief materiaal voorhanden hebben. De freudianen gebruiken dat als argument om de kritiek te neutraliseren. Maar dat nepargument gaat helemaal niet meer op als Freud zich baseert op publiek materiaal.
Zijn analyses van de gevallen Mozes, Dostojevski of Leonardo Da Vinci zijn nauwgezet bestudeerd, omdat daar Freuds uitgangsmateriaal wel voor iedereen beschikbaar is. En ook daar blijkt dat hij de feiten naar zijn hand zet. Het geval Da Vinci (latent homoseksueel volgens Freud) is tekenend. Freud baseert zijn analyse op een enkele spaarzame autobiografische passage van Da Vinci. Daarin komt een herinnering voor aan een wouw. Freud gebruikt een Duitse vertaling van het Italiaanse origineel waarin de wouw foutief als een gier vertaald is. De gier stond in het oude Egypte symbool voor de moeder. Dat is ‘gefundenes Fressen’ voor iemand die voortdurend in de weer is met moederbindingen. Freuds analyse van Da Vinci is dus gebaseerd op een foute vertaling. Voorstanders verdedigen Freud met de bewering dat Freud geen weet had van die verkeerde vertaling. Israëls heeft Freuds boekenkast ondersteboven gekeerd en heeft daarbij Duitse vertalingen van Da Vinci’s originele tekst gevonden waarin de wouw juist vertaald werd en waarin die passages bovendien door Freud eigenhandig waren aangestreept. Freud wist dus heel goed dat hij uitging van een foute vertaling en dat heel zijn verhaal niet meer was dan een vergezocht verzinsel. Toch kwam hij nooit op zijn beweringen terug.
Israëls speurtocht door de archieven van Freud is ontluisterend. Freud graaft zijn eigen graf, je staat er bij en je kijkt er naar. De freudianen doen er nog een schepje bovenop door heel sektarisch om te springen met de feiten en in het spoor van hun voorganger de waarheid geweld aan te doen. Dat is wat Israëls haarfijn analyseert. Daarbij bewaart hij een grote intellectuele distantie. Hij gaat nooit schelden of onder de gordel slaan. De feiten die hij op tafel legt zijn hallucinant genoeg, daar hoeft verder geen kwaadheid meer bij. Je begint begrip en waardering te krijgen voor de hardnekkigheid waarmee Israëls te werk gaat. Als je ziet wat hij aan het licht brengt is die vasthoudendheid niet verwonderlijk.

De stroom kritische geluiden over Freud en de psychoanalyse lijkt de laatste tijd niet te stoppen. Is Freud het zoveelste slachtoffer van de populaire trend om grote figuren met terugwerkende kracht van hun voetstuk te halen? Ook Gandhi, Churchill, Picasso, Mitterand of recent Kohl bleken toch niet zo goed en rechtschapen te zijn als de geschiedenislessen hadden doen geloven. Volgens psychoanalytici (en zij kunnen het weten) is het afvallen van Freud een afrekening met de vaderfiguur. Jammer genoeg is er meer aan de hand. Zolang het over politici of kunstenaars gaat hebben de kleine kantjes van de mens verder weinig belang. Iedereen mag wel eens liegen, straffe verhalen vertellen of onbeleefd zijn. We zijn geen heiligen.
Maar in het geval van Freud gaat het om beweringen en uitspraken die meer pretentie hebben. De psychoanalyse meent een theorie te zijn over het functioneren van de menselijke psyche en/of een therapievorm waarmee zieke mensen kunnen genezen worden. Deze pseudo-theorie wordt — ondermeer op basis van de feitenvervalsing van Freud en de zijnen —  nog steeds onder een mom van wetenschappelijkheid op de universiteiten onderwezen. En het verleent academisch gewicht aan een nog steeds groeiende hoeveelheid postmoderne prietpraat.
Boeken zoals die van Israëls maken echter duidelijk dat het om pseudowetenschappelijke kwakzalverij gaat. En daarover valt misschien veel interessants te zeggen, maar het blijft kwakzalverij. Freud was misschien historisch gezien een invloedrijk figuur, maar het blijft een kwakzalver. De feiten (die hij overigens zelf gecreëerd heeft) laten daarover geen twijfel bestaan.

Deze boekbespreking is verschenen in het Nulnummer van “Wonder en is gheen Wonder”, november 2000.

 

Hier volgt de tweede bespreking:

FREUD OP DE SOFA

Door Gie van den Berghe.

Twee psychiaters komen elkaar ‘s avonds tegen. Zegt de een: “Oef! al die uren luisteren”. “Hoezo”, reageert de ander stomverbaasd, “luister jij daar dan naar?”. Uit de briefwisseling van Sigmund Freud (1856-1939) en een Berlijns arts waarmee hij bevriend was, blijkt dat ook Freud niet altijd naar zijn patiënten luisterde, maar soms een dutje deed terwijl zij vrij associeerden of onder hypnose zaten. Dergelijke uitingen van kleinmenselijkheid werden zorgvuldig weggezuiverd toen Freuds volgelingen zijn correspondentie publiceerden. Freudcritici kwamen daar later achter en hechtten groot belang aan het gecensureerde. Dat de grondlegger van de psychoanalyse zich geringschattend uitliet over zijn cliënten (ik heb de goudvis gevangen schreef hij over een rijke patiënte) is ook niet niks. Maar men verliest een beetje uit het oog dat het om de privé-correspondentie tussen twee bevriende artsen gaat. Er zijn er wel meer die in dergelijke omstandigheden geen blad voor de mond nemen en ironiserend stoom afblazen. Wat ze dan over hun patiënten zeggen weerspiegelt niet noodzakelijk hun professionele houding. In de voorbije dertig jaar werden veel glorificerende mythes over Freud en de psychoanalyse doorgeprikt. Het staat nu wel vast dat de Professor, zoals zijn volgelingen hem noemden, het niet zo nauw nam met waarnemingen, feiten en waarheid. Freud bouwde vaak voort op één vaag feit of associatie. Het Oedipuscomplex bijvoorbeeld, hoeksteen van de psychoanalyse, gaat terug op een twijfelachtige observatie uit de tweede hand – een erectie bij het zoontje van een vriend – gekoppeld aan een onzekere kindsheidsherinnering van de Meester over mogelijk seksuele opwinding bij het begluren van zijn naakte moeder.

Met wetenschap heeft de psychoanalyse niets van doen. Ze stoelt noch op experiment noch op klinisch onderzoek en doet geen moeite om hypothesen op de proef te stellen. Kritiek wordt steevast afgedaan als een vorm van afweer, onbewuste vijandschap of angst voor de psychoanalyse.

 

De successen beschreven in de klassieke gevalstudies van de psychoanalyse zijn grotendeels verzonnen. Sommige wonderbaarlijk genezen patiënten zijn de rest van hun leven een neurotisch wrak gebleven. Freud wist dat. Neem het geval Dora (Ida Bauer), lange tijd voorgesteld als een model-analyse. Maar deze jonge vrouw verbrak na ternauwernood drie maand “behande-ling” elk contact met Freud omdat hij haar bleef bestoken met vergezochte verklaringen. Hij weet haar tics en zelfdodingsgedachten aan onderdrukte homoseksualiteit en fantasieën over orale seks en zwangerschap. In werkelijkheid werd Ida Bauer seksueel lastig gevallen door een vriend van haar vader, die op zijn beurt een verhouding had met diens echtgenote en daarom een oogje dichtkneep. Freud drong zijn doorgaans seksuele interpretaties meteen aan zijn patiënten op. Hun verontwaardigde afwijzing zag hij als ultiem bewijs van zijn gelijk. Ze wilden niet horen van traumatische gebeurtenissen in hun kinderjaren omdat ze die verdrongen hadden, hun onderbewuste verzette zich uit alle macht tegen bewustwording. De psychoanalyse is een elastische theorie waarmee je, mits enige vindingrijkheid, zowat alles kan bewijzen. Zo zouden dromen die in tegenspraak zijn met Freuds theorie dat elke droom een wensvervulling is, voortkomen uit de koppige wens die stelling te ontkrachten.

Israëls breidt de verdraaiingen die hij op het spoor is gekomen nogal onkritisch uit tot de héle psychoanalyse. Hij noemt Freud een fraudeur en kwakzalver, een bedrieger over de hele lijn, maar bewijst dat niet echt. Hij overdrijft de intentionaliteit en het boos opzet.

 

Met wetenschap heeft de psychoanalyse niets van doen. Ze stoelt noch op experiment noch op klinisch onderzoek en doet geen moeite om hypothesen op de proef te stellen. Kritiek wordt steevast afgedaan als een vorm van afweer, onbewuste vijandschap of angst voor de psychoanalyse. De rangen worden gesloten, de ivoren toren opgezocht. Veel kenmerken van de psychoanalytische beweging doen aan een sekte denken. Han Israëls, een van de eerste Freudcritici in onze contreien, toont in De Weense kwakzalver aan dat Freud en zijn volgelingen veel verdraaiden, verzonnen en… verdrongen. Het is een ongelijk boekje, van grondig wetenschappelijk artikel  tot geïnformeerde roddel. Maar altijd even scherpzinnig en uitstekend verteld. Een goed overzicht van de Freudkritiek dat gunstig afsteekt tegen de wegwerpkritiek van veel andere Freudcriticasters. Alleen jammer dat de eerder in krant of tijdschrift verschenen artikels gebundeld werden zonder serieuze redactie. De samenstellers hadden zich enige moeite mogen getroosten om de vele herhalingen weg tewerken. Israëls breidt de verdraaiingen die hij op het spoor is gekomen nogal onkritisch uit tot de héle psychoanalyse. Hij noemt Freud een fraudeur en kwakzalver, een bedrieger over de hele lijn, maar bewijst dat niet echt. Hij overdrijft de intentionaliteit en het boos opzet.

Freud was een autoritair en zelfverzekerd man, die zelden of nooit aan zijn gelijk twijfelde. Daarom achtte hij het gerechtvaardigd, misschien zelfs noodzakelijk, zijn theorieën aan feiten en patiënten op te dringen. Freud had een bijzonder groot ego.

 

Freud was een autoritair en zelfverzekerd man, die zelden of nooit aan zijn gelijk twijfelde. Daarom achtte hij het gerechtvaardigd, misschien zelfs noodzakelijk, zijn theorieën aan feiten en patiënten op te dringen. Freud had een bijzonder groot ego. Getuige daarvan een passus uit een tekst van 1917, Eine Schwierigkeit der Psychoanalyse. Freud heeft het daarin over de drie zware krenkingen die de wetenschap aan het menselijk narcisme heeft toegebracht. Copernicus beroofde de mens van zijn centrale positie in het heelal; Darwin toonde aan dat mensen niet anders of beter zijn dan dieren; de psychoanalyse – Freud dus – bewees dat het Ik geen baas is in eigen huis. Freud geloofde in alle oprechtheid een groot wetenschapper te zijn en velen vonden dat met hem. Hij was een kind van zijn tijd, er werd in de menswetenschap van die dagen nogal wat afgespeculeerd. De kritiek op Freud is meestal te totalitair, zonder nuance. Dat heb je wel meer met gevallen goden en idolen; kind en badwater worden dan weggegooid. Maar Freud was een fascinerend denker en auteur. Sommige van zijn werken, Die Traumdeutung, Der Witz und seine Beziehung zum Unbewußten en Die Zukunft einer Illusion bijvoorbeeld, zijn nog altijd meer dan het lezen waard. Men vergeet ook dat de psychologie en de psychiatrie rond 1900 beladen waren met sinistere theorieën over erfelijke degeneratie en raciale inferioriteit, en ook therapeutisch weinig voorstelden. Teruggeplaatst in haar tijd was de psychoanalyse een progressieve kracht die voor bepaalde gevallen een oplossing leek te bieden. De erkenning van het belang van de seksualiteit, heeft verreikende gevolgen gehad voor de psychologie en de pedagogie. Freud heeft een en ander bespreekbaar en duidelijk gemaakt, de rol van menselijke driften en hun botsing met maatschappelijke vereisten. Zijn ideeën over de menselijke verbeelding hebben talloze mensen geïnspireerd, zeker in de wereld van de kunst. De westerse cultuur en ons taalgebruik zijn niet voor niets doordrongen van psychoanalytische begrippen als sublimatie, verdringing, lapsus en libido…

Deze boekbespreking is verschenen in het Nulnummer van “Wonder en is gheen Wonder”, november 2000.

Geerdt Magiels en Gie van den Berghe, 2000 – Copyleft, artikel uit het tijdschrift “Wonder en is gheen Wonder”, SKEPP. Woordelijk kopiëren en distribueren van dit artikel is toegestaan in elke vorm, mits behoud van deze copyleft-noot –

 

Bronnen en verder lezen

Bruer, J.T. 1999). The myth of the first three years. A new understanding of early brain development and lifelong learning. The Free Press.

Carry, M.,  Manning, C.G.,  Loftus E.F., & Sherman S.J. (1996). Imagination inflation: imagining a childhood event inflates confidence that it occured.  Psychonomic Bulletin and Review, Vol. 3, 2, blz. 208-214.

Chambless, D. L., & Ollendick, T. H. (2001). Empirically supported psychological interventions: Controversies and evidence. Annual Review of Psychology, 52, blz. 685-716.

Crombach, H. & Merckelbach, H. (1996) Hervonden herinneringen en andere misverstanden. Uitgeverij Contact.

Dawes, R.M. (1996) House of Cards: Psychology and Psychotherapy Built on Myth. Uitgegeven bij Free Press.

Hunsley, J., & Di Giulio, D. (2002). Dodo Bird, Phoenix, or Urban Legend? The Question of Psychotherapy Equivalence. The Scientific Review of Mental Health Practice, Vol. 1.

Kassin, S.M. & Kiechel, K.L. (1996). The social psychology of false confessions: compliance, internalization, and confabulation. Psychological Science, Vol. 7, 3, blz. 125-128.

Luborsky, L., Singer, B., & Luborsky, E. (1975). Comparative studies of psychotherapies: Is it true that “Everybody has won and all must have prizes”? Archives of General Psychiatry, 32, blz. 995-1008.

Loftus, E. F. & Ketcham, K. (1994). The Myth of repressed memory.  St. Martin’s Press, 1994.

Creating False Memories : http://faculty.washington.edu/eloftus/Articles/sciam.htm

 Lilienfeld, S.O. (2007).  Psychological Treatments That Cause Harm. Perspectives on Psychological Science, vol. 2, blz.53-70. 

Lilienfeld, S.O., Lynn, S.J., Ruscio, J., &  Beyerstein, B.L. (vert. Amy Bais)(2010).  De 50 grootste misvattingen in de psychologie.

Pinker, S. (2002). Het onbeschreven blad (The blank slate). Over de ontkenning van een aangeboren menselijke natuur. Uitgeverij contact.

Shermer, M. (1997, 2002). Why people believe weird things. Henry Holt and company.

Smit, Y., Huibers, M., Ioannidis, J., van Dyck R.,van Tilburg, W., &  Arntz, A. (2010). The effectiveness of psychoanalysis – a systematic review of the literature. (studie uitgevoerd voor het College van Zorgverzekeraars).

Tolin, D.F. (2010). Is cognitive–behavioral therapy more effective than other therapies?: A meta-analytic review.  Clinical Psychology Review, vol. 30, 6, blz. 710-720.

Webster, R. (1995) Why Freud was wrong: sin, science and psychoanalysis. London: Harper Collins.

Weisz, J. R., Weiss, B., Alicke, M. D., & Klotz, M. L. (1987). Effectiveness of psychotherapy with children and adolescents: A meta-analysis for clinicians.Journal of Consulting and Clinical Psychology, 55, blz. 542-549.

Weisz, J. R., Weiss, B., Han, S. S., Granger, D. A., & Morton, T. (1995). Effects of psychotherapy with children and adolescents revisited: A metaanalysis of treatment outcome studies. Psychological Bulletin, 117, blz. 450-468.

http://guidance.nice.org.uk/CG90/Guidance/pdf/English (NICE guidelines)