De mens als vlees

Het woord is vlees geworden.
14-07-2006

-

door
9 minuten
Leestijd:
Ooit sloeg het op God, nu op DNA. De verzameling van onze genen is vaak vergeleken met een reusachtig boek, geschreven in drieletterige woorden op basis van een beperkt aantal letters. Vier, om precies te zijn: A, C, G en T (de basen adenine, cytosine, guanine en thymine). Een eindig aantal bestanddelen waarmee je oneindig veel boodschappen kunt schrijven. Reductionistische, zielloze wetenschap, oordelen sommigen. Voor hen staan de natuurwetenschappen synoniem met ontmenselijking en een gebrek aan waardering voor de volheid van het leven. Adembenemend hoe die eenvoud zo’n complexiteit tot stand kan brengen, vinden anderen. Voor hen primeert het verlangen om te weten hoe de dingen precies in elkaar steken. En hoewel natuurwetenschappers inderdaad dikwijls ontiegelijk veel afweten van bitter weinig, is het al te gemakkelijk hen af te schilderen als mensen die het contact met een deel van de werkelijkheid missen.

Veel intellectuelen koketteren graag met hun afkeer van wetenschap of zijn er volslagen onverschillig voor, niet beseffend dat dit even kortzichtig is als de neus ophalen voor muziek of literatuur. De Britse wetenschapper en romanschrijver C.P. Snow wees in 1959 op een kloof tussen twee culturen: de artistiek-intellectuele en de wetenschappelijke. Nu, bijna een halve eeuw later, met de exponentiële groei van de wetenschappelijke kennis en het gestage doorsijpelen ervan bij een breed publiek, lijkt de kloof tussen die twee benaderingen van de werkelijkheid - ik noem ze gemakshalve de rationele en de subjectieve - meer dan ooit de tijdgeest te beïnvloeden. Wat aan wetenschappelijke zijde blootgelegd wordt, wordt nogal eens onthaald op wantrouwen of geschokschouder, louter omdat de informatie onwelkom in de oren klinkt. Onttoverend, weet u wel?

Neem het denken over de mens als lichaam. Dat wij afstammen van aapachtige voorouders is niet meer echt controversieel, althans niet in onze contreien. Die afstamming stopt echter niet aan onze nek. Aan het eind van Over de oorsprong der soorten voorspelde Darwin: “[d]e psychologie zal op een nieuw fundament worden geplaatst, dat van de noodzakelijke verwerving van alle mentale krachten en vermogens door middel van geleidelijke overgang.” Net zoals tal van zijn tijdgenoten niet konden verkroppen dat ons lichaam voortkomt uit miljoenen jaren van blinde evolutie, kunnen velen er vandaag moeilijk mee overweg dat de eminente Victoriaan ook hier zijn gelijk haalt en dat hetzelfde blijkt te gelden voor onze geest. Niet alleen steunt ons rijke mentale leven op biochemische en elektrische activiteit in ons brein, het wordt ook gestuurd door de specifieke architectuur ervan. En die architectuur wordt in grote lijnen gevormd in de baarmoeder, om zich daarna te verfijnen op basis van de interactie met de buitenwereld. Hoe modern wij ook denken te zijn, wij blijven materie die een evolutionaire erfenis met zich meedraagt. Onze vrije wil, moraliteit, bewustzijn of cultuur bevrijden ons daar niet van. Ze zijn er namelijk het niet-willekeurige product van.

Deprimerend? Een andere mogelijke evaluatie blijkt uit de consternatie van deze twee buitenaardse wezens van het hoger geëvolueerde type die net onze planeet ontdekt hebben:

"They’re meat all the way through."

"No brain?"

"Oh, there’s a brain all right. It’s just that the brain is made out of meat! That’s what I’ve been trying to tell you."

"So ... what does the thinking?"

"You’re not understanding, are you? You’re refusing to deal with what I’m telling you. The brain does the thinking. The meat."

"Thinking meat! You’re asking me to believe in thinking meat!"

(‘They’re Made out of Meat’, een sciencefictionverhaal van Terry Bisson, 1991)

Het vraagt maar even afstand nemen van onze diep gekoesterde overtuiging dat onze psyche iets heel aparts is, iets wat zich ontworsteld heeft aan de materie en aan de wetten van de biologie, om het als volgt te beschouwen: dat we ‘van vlees gemaakt zijn’, maakt het nog veel interessanter. Inzicht in de dingen kan gevoelens van ontzag en verwondering wekken. Het omgekeerde gaat niet op: ontzag en verwondering leiden niet tot een automatisch begrip van de onderliggende mechanismen van iets. Dat is ook de functie niet van subjectieve ervaringen. Ze hielpen onze voorouders om zich op een succesvolle manier door het leven te bewegen - succesvoller althans dan tijdgenoten die het loodje legden zonder ook maar één nakomeling na te laten. Meer moet dat niet zijn. Zo zijn positieve emoties, zoals de roes van verliefdheid, evolutionair weerhouden omdat ze ons motiveerden om die situaties op te zoeken die onze kansen op overleving en voortplanting verhoogden. Negatieve emoties, zoals angst en jaloezie, spoorden ons aan om levensbedreigende of gevaarlijke omstandigheden, zoals roofdieren of overspel van onze partner, te vermijden. Inzicht in de evolutionair ontstane functie van onze mentale mechanismen komt voor sommigen als een koude douche over, maar doet niets af aan de waarde van onze subjectieve beleving. En is het niet ongelooflijk fascinerend hoe die informatieverwerkende programma’s ingebed kunnen zijn in materie?

Veel kritiek op moderne biologische en evolutionaire inzichten is meer gebaseerd op emotionele weerstand dan op kennis of degelijke argumenten. Mensen vinden het niet leuk om te horen dat we, hoewel we een heel bijzondere soort zijn, toch niet zoveel van de rest van het dierenrijk verschillen als we lang dachten. Het is weinig verheffend te vernemen dat we een groot deel van ons DNA delen met een fruitvlieg. We willen niet van ons zelfgemaakte voetstuk vallen. We willen niet weten dat de idee van een vrije wil in haar absolute betekenis gewoon een nuttige fictie is (doordenker: we kunnen pas vrij zijn als we gedetermineerd zijn, dus als onze beslissingen een oorzaak hebben. Een geheel vrije wil heeft geen oorzaak en bijgevolg is controle erover onmogelijk). En sommige verklaringen klinken bijna onbetamelijk. Dat wat wij ervaren als vrouwelijke schoonheid grotendeels neerkomt op aanwijzingen van gezondheid, jeugdigheid en vruchtbaarheid, bijvoorbeeld. Reductionisme, roepen critici ontstemd. Maar dat is precies wat ‘verklaren’ betekent: de dieperliggende principes blootleggen die aantonen waarom iets wel moest zijn zoals het is, in tegenstelling tot andere mogelijke manieren waarop het had kunnen zijn. Waarom vinden mannen wereldwijd jonge vrouwen typisch aantrekkelijker dan oudere vrouwen? Verklaringen als ‘omdat jonge vrouwen geen rimpels hebben en strakker in het vel zitten’ hebben hetzelfde statuut als de theorie die een wetenschapper in Monty Python’s Flying Circus verkondigt over de brontosaurus: “hij is dun aan de ene kant, veel dikker in het midden en dan weer dun aan de andere kant.” Herbeschrijvingen zijn geen verklaringen. Waarom worden rimpels onaantrekkelijk bevonden? Waarom doet een vrouwelijk zandloperfiguur mannelijke hormonen wereldwijd meer op hol slaan dan een recht figuur? Waarom snuffelen vrouwen liever aan een t-shirt van symmetrisch gebouwde mannen dan aan dat van asymmetrische exemplaren? Wij dragen de voorkeuren van onze evolutionaire voorouders met ons mee, de voorkeuren die ervoor zorgden dat zij geen genetisch doodlopend straatje tegemoet gingen. Wie vooral viel voor tekenen van ouderdom of van een laag oestrogeengehalte in vrouwen, gaf die voorkeuren niet door aan zijn kinderen, omdat hij er wellicht geen had. Wie zich aangetrokken voelde tot een asymmetrische lichaamsbouw, dus tot tekenen van verstoring van de vroege ontwikkeling door ziekte, parasieten of schadelijke mutaties, had een minder levensvatbaar nageslacht en gaf dus evenmin zijn of haar smaak door aan de volgende generaties.

De werkelijkheid is wat weigert weg te gaan als je er niet in gelooft, schreef cognitief psycholoog Steven Pinker. Ook al geloof je niet dat wij vooral opgetrokken zijn uit zuurstof, waterstof, koolstof, stikstof, fosfor, kalium, zwavel, calcium en ijzer, dat maakt deze uitspraak niet minder waar. Naast onttovering zijn er nog veel redenen waarom die vleselijke visie op de mens voor sommigen zo vreselijk is. Dat onze geest niet los zweeft van ons lichaam, is weinig veelbelovend voor hen die hopen op een leven na de dood. Voor creationisten wegen ook morele bezwaren door: als mensen denken dat ze ‘maar’ apen zijn, gaan ze misschien de aap uithangen. In kringen van weldenkend links verwerpen velen om politieke redenen a priori de wetenschappelijke waarde van een darwinistisch perspectief op onze psyche en ons gedrag: termen als darwinisme en erfelijkheid doen daar al snel, onterecht, het spook van het fascisme opdoemen. Hetzelfde geldt binnen literaire departementen en aan feministische zijde, waar Lacan, Derrida en Foucault floreren en waar lichaam, seksualiteit en subject sociale constructies zijn, vormgegeven door het patriarchale, kapitalistische discours. Dergelijke sociaal-constructivistische stellingen staan vaak haaks op de bevindingen uit disciplines als genetica, gedragsgenetica, neurobiologie en cognitieve wetenschappen. Ons brein is gemaakt om van bij de geboorte te leren en om plastisch te zijn, maar niet eindeloos en niet willekeurig. De initiële structuur ervan, die bepalend is voor onze persoonlijkheid, neigingen en interesses, ontwikkelt zich al prenataal, op basis van de interactie van duizenden genen. Zonder die evolutionaire uitrusting zouden we niet in staat zijn om ons te gedragen als de flexibele wezens die we zijn. Er zou niet zoiets zijn als een ‘zelf’ dat zich wil uiten en ontwikkelen. Voor zover we al tot handelen in staat zouden zijn, zouden we volledig gedetermineerd worden door onze omgeving. Is dat niet een ergere vorm van determinatie dan deels gedetermineerd te zijn door jezelf?

Het moet echter wel gezegd dat de bevindingen van de biologische en evolutionaire wetenschappen niet altijd even politiek correct zijn. Genetische en hormonale verschillen tussen mensen en tussen de seksen hebben een invloed op hun cognitie, vaardigheden en gedrag. Intelligentie en alle totnogtoe bestudeerde persoonlijkheidskenmerken blijken voor grosso modo vijftig procent erfelijk, wat betekent dat de helft van alle variatie binnen de onderzochte groep genetisch bepaald is (wat iets anders is dan dat onze persoonlijkheid voor de helft bepaald zou zijn door genen en voor de helft door onze omgeving). De complete maakbaarheid van de mens blijkt een fictie. Mannelijkheid en vrouwelijkheid zijn niet zomaar culturele constructies. En erger: de mogelijkheid bestaat dat evolutie ook leidde tot cognitieve verschillen tussen etnische groepen.

Dat laatste is momenteel een uitermate controversieel standpunt, waarover wellicht nog danig wetenschappelijk robbertje zal gevochten worden. Een tegenindicatie is dat Homo sapiens uit de studie van de geboorteplaats van de moderne mens naar voren komt als een zeer jonge soort. Luidens de ‘Out of Africa’-theorie, die de steun geniet van een meerderheid van de paleoantropologen, stammen wij allen af van één oermoeder, “mitochondriale Eva”, die zo’n 150.000 jaar geleden in Afrika leefde. Haar anatomisch vrijwel moderne nakomelingen verspreidden zich over Azië en Europa en verdrongen de daar levende Homo erectus en Neanderthaler. Het meeste archeologisch en genetisch bewijsmateriaal wijst in de richting van zo’n unieke, recente oorsprong in Afrika, in plaats van op een genese op veel plaatsen tegelijk en al veel langer geleden, op basis van de eerste exodus uit Afrika 1,8 miljoen jaar terug in de tijd (de multiregionale oorsprongstheorie). Dat maakt het bestaan van en de verschillen tussen rassen recent maar niet noodzakelijk fictief. Anatomisch zijn er duidelijk aanpassingen aan het klimaat gebeurd. In gebieden met weinig zon bleek het voordelig om een minder gepigmenteerde huid te ontwikkelen, om zo voldoende vitamine D te kunnen aanmaken. Tropische volkeren hebben typisch een lange, slanke lichaamsbouw, terwijl arctische volkeren meer gedrongen zijn, zodat ze minder lichaamswarmte verliezen. Of dat alles betekent dat er zich ook cognitieve verschillen ontwikkelden, is voorlopig onduidelijk. Hetzelfde geldt voor de vraag of natuurlijke selectie snel genoeg werkt om de basisarchitectuur van ons brein te doen verschillen van die van onze voorouders uit het Stenen Tijdperk. Wat het beantwoorden van die vraag extra moeilijk maakt, is dat wij dankzij de capaciteiten van dat brein een complexe cultuur ontwikkelden, en dat zorgde voor een zeer bijzondere vorm van evolutie. Een klein maar veelzeggend voorbeeld van hoe culturele veranderingen tot biologische evolutie kunnen leiden, is dat volkeren met een herdersgeschiedenis het vermogen ontwikkelden om melk te blijven verteren na de kindertijd. Een toevallige mutatie waardoor het ‘melkverteringsgen’ gedurende het hele leven bleef aanstaan, bleek in die context uiterst voordelig, zodat ze zich verspreidde.

Ons vlees heeft nog veel mysterie in petto. De ontcijfering ervan is pas begonnen.

overgenomen uit externe bron
Authors
Griet Vandermassen
Publicatiedatum
14-07-2006