Ernstige psychiater gezocht

Patrick Vermeren
23-02-2011

-

door
72 minuten
Leestijd:
Het zal je maar overkomen: een psychisch ziek familielid hebben en een helse zoektocht moeten ondernemen om je familielid aan een arts met betrouwbare kennis toe te vertrouwen. Het overkwam mijzelf. In overleg met mijn echtgenote doen we deze openlijke publicatie, om enerzijds het depressiesyndroom uit de taboesfeer te halen, en anderzijds eens een steen in de kikkerpoel van de psychiatrie en klinische psychologie te gooien.

Mijn schoonfamilie wordt redelijk hard geteisterd door psychische aandoeningen: mijn schoonmoeder lijdt al vele jaren aan schizofrenie, mijn schoonzus leed hier eveneens aan (zij stapte op 36-jarige leeftijd op een gruwelijke manier uit het leven) en mijn echtgenote blijkt nu te lijden aan een biologische vorm van plots toeslaande depressie (psychotische depressie). Tot voor kort vertrouwde ik mij domweg op de reguliere medische wereld en verfoeide ik de alternatieve geneeskunde. Wees gerust, ik verfoei nog steeds (nog meer zelfs) de alternatieve geneeskunde, getuige daarvan onze juridische actie tegen een charlatan die mijn schoonzus had bezworen haar reguliere medicatie ter behandeling van schizofrenie te stoppen en zijn bachbloesemaftreksel in te nemen aan het schappelijke prijsje van 125 euro per maand…

De lijdensweg begon in 1994, toen mijn echtgenote 29 jaar oud was en zwanger van ons eerste kindje. Helaas verloor mijn echtgenote Annemie door een misval tussen de tweede en de derde maand een kindje. De gynaecoloog trachtte ons te troosten door te stellen dat er meestal iets mis was als er zich een misval voordeed en dat de natuur een soort van “zelfcorrectie” deed. Een magere troost op dat moment, maar toeval of niet, een paar maanden later kreeg zij ernstige pijn in haar rechteroog. We werden door de huisarts doorverwezen naar de spoedafdeling van de VUB-kliniek. De professor daar kwam al snel tot de diagnose dat Annemie leed aan papillitis, een ontsteking van de zenuw achteraan het oog. Zij diende medicatie te krijgen (met een flinke dosis cortisone als ingrediënt) waarvan op de bijsluiter vermeld stond dat zij “ernstige persoonlijkheidsstoornissen zoals depressie” kon veroorzaken. Ik was zeer bang, gelet op de problemen met haar moeder en haar zus (die toen ook al een vijftal jaar aan schizofrenie leed). De behandelende professor was echter formeel: het was zowat kiezen tussen de cholera en de pest: ofwel zou mijn vrouw het complete zicht uit haar oog verliezen, ofwel zou zij een kans lopen om depressief te worden. Hij vreesde bovendien voor een uitbreiding van de ontsteking. Ze diende ook een reeks neurologische onderzoeken te ondergaan, waarbij we te horen kregen dat papillitis immers een correlatie van 0.50 vertoonde met multiple sclerose. Weerom toeval of niet, maar mijn echtgenote werd al depressief aan het eind van haar opname en de depressie duurde meerdere weken. De toenmalige huisarts schreef een behandeling met Aropax, een antidepressivum voor. Het scheen goed aan te slaan. Een beetje later raakte Annemie overigens opnieuw zwanger en onze eerste dochter werd in april 1995 geboren!

Net als elke gemiddelde mens zocht ik naar verklaringen (achteraf). Destijds zocht ik de oorzaak ofwel bij de medicatie (die in mijn ogen de depressie had uitgelokt) of in haar familiale belasting. Een derde verklaring kon echter ook de combinatie van uitlokkende factoren zijn. Hoewel mijn echtgenote niet depressief was geworden na de misval, kon de combinatie van de misval met het probleem met haar oog niet worden uitgesloten.

Alles ging goed, we kregen 18 maanden later een tweede kind, en in 1997 startten we met de bouw van ons huis. Op aanraden van de huisarts was Annemie gestopt met het innemen van haar medicatie. Een maand voor de verhuis naar ons nieuwe huis sloeg de depressie opnieuw plots toe (wanneer Annemie juist stopte met haar medicatie kan ik helaas niet meer achterhalen). De voor de hand liggende verklaring kon de stress van de verhuis zijn, hoewel zij dit niet zo ervoer. De nieuwe huisarts raadde een hervatting van de medicatie aan (Aropax, en later zijn generische vervanger). De depressieve episodes volgden elkaar echter snel op. Het is te zeggen, mijn echtgenote kon niet leven met het idee dat zij van pillen afhankelijk zou blijven. Elke poging om te stoppen leidde 4 tot 5 maanden na beëindiging telkens tot een plotse terugval: 1999, 2000, 2002, 2005 en 2007 waren de respectieve jaren. Eén rode draad: een stopzetting van de medicatie (met uitzondering van 2005). Annemie werd niet depressief toen haar zus een einde maakte aan haar leven, toen een van onze kinderen werd gediagnosticeerd met kinderreuma, en niet toen mijn vader stierf na een lange lijdensweg van botkanker. Er werd op geen enkel moment een ernstige stresstoestand vastgesteld. Annemie probeerde ook verschillende vormen van psychotherapie: systeemtherapie, mindfulness, cognitieve gedragstherapie, maar niets bleek haar soelaas te kunnen brengen en ze hield het nooit lang vol. Wanneer de medicatie aansloeg, verdwenen de problemen en de rare gedachten immers als sneeuw voor de zon. 

Toen bouwde Annemie in augustus 2007 haar medicatie af in wat voor haar en mezelf een laatste poging was, waarna we ons zouden neerleggen bij het feit dat Annemie wellicht haar hele leven antidepressiva zou moeten nemen. Een collega op het werk, klinisch psycholoog met een eigen praktijk en ook verbonden aan de Sint Jozefkliniek in Kortenberg, raadde mij aan om modernere medicatie te vragen aan de huisarts. Hij adviseerde Sipralexa. Onze huisarts volgde dit advies begin november 2007. Er kwam echter geen verbetering en in januari 2008 gingen wij op aanraden van dezelfde klinisch psycholoog toch op raadpleging bij een psychiater (dr. Cootjans) in het Imeldaziekenhuis te Duffel, een arts die regelmatig patiënten naar hem doorverwees. Ik had mij ondertussen, ook mede door enkele modules te volgen aan de open universiteit in Nederland, verdiept in de psychologie. Ik kreeg toegang tot de database van de APA en kreeg regelmatig van bevriende professoren (via mijn werk) wetenschappelijke artikels toegestuurd. Ik was niet verbaasd toen deze psychiater gebruik maakte van de Beck-depressieschaal. De score van Annemie was zo hoog, dat hij aandrong op opname in de PAAZ. Groot was haar en mijn verbazing echter toen ze haar later onderwierpen aan de Rorschach test, een inktvlekkentest waarin men zaken diende te herkennen, en op basis waarvan de psycholoog of de verpleger (!) uitspraken doet over de persoonlijkheid. Wij konden ons niet herkennen in het geschetste persoonlijkheidsprofiel en ik sprak de psychiater er over aan, die koudweg antwoordde dat de Rorschach werd aanvaard in gerechtelijke middens, en dat dit genoeg zei. De arts hield ook vast aan Sipralexa, wat hij gewoon aanvulde met 200 mg Solian (een psychosebestrijdend medicijn). Na 4 weken verliet zij de kliniek en in maart 2008 kon zij haar werk hervatten.

Wat al die jaren de rode draad was in haar verhaal, maar enkel tijdens haar depressieve episodes verhaal was haar uitermate laag zelfbeeld, waarbij zij ook aangaf dat zij ervan overtuigd was dat zij haar hogeschooldiploma niet had verdiend, maar dat de leraren collectief hadden samengespannen om haar te delibereren en haar het diploma (bij eerste zit!) te geven, totaal onverdiend dus. Zij vond dan ook telkens dat zij veel minder interesses heeft dan anderen en veel minder slim is. In een andere variant vertelt zij dat zij haar diploma haalde dankzij mijn niet aflatende hulp, terwijl ik in het jaar dat zij afstudeerde, van januari tot augustus mijn legerdienst deed in Weiden, vlakbij Keulen in Duitsland, waarbij ik ook niet elk weekend naar huis kon komen. Buiten de depressieve episodes treden deze gedachten niet op. Wist ik veel, niemand (noch de psychologen, noch de huisartsen, noch de psychiater uit Duffel) heeft mij ooit aangegeven dat dit symptomen van een psychotische depressie konden zijn. Dat we niet eerder een psychiater raadpleegden heeft deels te maken met het feit dat ik huiverig sta tegen de bizarre theorieën en het vaak manifest buitenissige gedrag van een aantal psychiaters , maar ook de kritische uitlatingen van de huisarts zelf en professoren in de psychologie ten aanzien van psychiatrie en psychotherapie.

Omdat Annemie op de maximumdosis Sipralexa stond, bespraken wij in augustus 2009 met de huisarts een afbouw naar één pilletje. In februari 2010 herviel Annemie op enkele dagen in een erg diepe depressie, wat voor mij bevestigde dat Sipralexa voor haar nooit echt goed had gewerkt, maar wat achteraf bekeken ook evengoed door de halvering van de dosering kon zijn uitgelokt. Op een bepaalde dag vertelde Annemie mij dat ze angstig was, en de dag nadien had ze al een slapeloze nacht en gleed ze razendsnel af naar een diepe depressie. Ze verzocht in die weken meermaals om euthanasie. De huisarts schreef in allerijl opnieuw de dubbele dosis Sipralexa voor en 200 mg Solian. Na meer dan acht weken blijkt dit echter vergeefs en Annemie is al zo verzwakt (7 kg gewichtsverlies)dat ze almaar vaker om euthanasie vraagt. Deze keer besluit ik samen met de huisarts dat het goed is op zoek te gaan naar een degelijke psychiater. Via mijn contacten in de academische wereld en via Skepp kom ik terecht bij een psychiater in het universitair ziekenhuis van Leuven, die na een kort onderzoek beslist haar meteen op een ander medicijn te zetten, 75 mg Venlafaxin. Helaas trad ook hier na 6 weken geen enkele verbetering op, en een opname bij deze psychiater zat er niet in want er was geen plaats op haar afdeling. Dan werden we maar doorverwezen naar een andere afdeling, het CIC van de (Crisis Interventie Centrum) Leuvense Universitaire ziekenhuizen. Al van bij het eerste gesprek met de psychiatrische verpleegkundige sloeg mijn argwaan toe. De verpleegkundige deed de uitspraak dat mijn echtgenote een “zware rugzak” meezeulde uit haar jonge jaren, door de toestand thuis (verwijzend naar de schizofrenie van haar moeder en het feit dat zij samen met haar zus regelmatig diende te worden opgevangen bij tantes of in het klooster bij haar ‘tante nonneke’). De dag nadien hoorde ik dat ook daar een Rorschachtest bij een patiënt werd afgenomen door een psychiatrisch verpleegkundige… Als klap op de vuurpijl bleek dat Annemie die week op vrijdag naar huis mocht voor het weekend (in plaats van zaterdag) omdat de verpleegkundigen naar een opleidingsdag gingen genaamd “therapeutische denkmodellen in de kliniek: leertheorie, psychoanalyse en systeemtheorie”. De spreker over psychoanalyse is de fel gecontesteerde psycholoog-psychoanalyticus (prof. Dr.) Paul Verhaeghe – “Wat ik van Freud geleerd heb - met de hulp van analysandi.” (en volgens de reactie van een arts die dit artikel las: die ook de klassiek wetenschappelijke methodiek afwijst) Nu had ik in overleg met Annemie zorgvuldig vermeden om bij artsen terecht te komen die met psychoanalyse werken. In de Angelsaksische medische wereld wordt psychoanalyse niet meer serieus genomen en ook in Nederland is psychoanalyse als behandelkader geschrapt uit de terugbetaling door het College voor Zorgverzekeringen (CVZ) sinds januari van dit jaar. Later hierover meer. Toen ik hierover overleg pleegde met de huisarts, stelde ik ook vast dat deze ondertussen een telefoontje had gekregen van de ons toegewezen psychiatrisch verpleegkundige met de suggestie dat Annemie heel afhankelijk was en dat zij teveel naar mij opkeek. Of het niet zo kon zijn dat ik te dominant was in de relatie? Waarna de huisarts wel bevestigde dat ik wel degelijk het heft in handen had genomen telkens Annemie ziek was en dat Annemie inderdaad wel heel passief was. Prachtig hoe op die manier de suggestie werd gewekt dat de problemen van Annemie ofwel waren toe te schrijven aan haar prille jeugd en haar laag zelfbeeld, misschien zelfs nog versterkt door op een dominante man te vallen… Dat Annemie alleen dit beeld vertoonde wanneer zij ziek was kwam niet in hen op. De klassieke omkering van het oorzakelijk verband… Andere mensen zijn altijd ten zeerste verbaasd (inclusief ikzelf en alle familieleden) omdat Annemie anders altijd zo opgewekt en uitermate sociaal is, omringd door tal van bevriende collega’s. De verpleegkundigen zagen de zieke Annemie en zouden kost wat kost verklaringen vinden, zich niet bewust van zaken zoals confirmation bias en hindsight bias. Nog meer gealarmeerd ging ik op zoek (onder andere via medline) naar wetenschappelijke papers van de professor die de leiding had over het CIC, professor Claes. Bleek dat hij had meegewerkt aan een aantal artikels (het recentste uit 2009) samen met notoire psychoanalytici zoals Patrick Luyten en die werden gepresenteerd in psychoanalytische middens. Ik verwijt prof. Claes niet dat hij gelooft in psychoanalyse, maar door mee te werken aan zulke artikels verleende hij in mijn ogen wel geloofwaardigheid aan het psychoanalytisch gedachtengoed. Nu lopen er in Leuven, ook op het CIC, wel meerdere believers in psychoanalyse rond: psychiater dr. Lili De Vooght en prof. dr. Koen Demyttenaere bekennen zich openlijk tot de psychoanalyse. De KULeuven herbergt bovendien ook het “Center for Psychoanalysis and Psychodynamic Psychology” (op hun site vond ik overigens referenties van de artikels waaraan prof. Claes meewerkte). Ik belde vervolgens prof. Emeritus dr. Igodt op met wie ik op een bijeenkomst van Similes (een groepering voor familieleden van psychiatrische patiënten) had gesproken over het gebruik van de Rorschachtest door dr. Cootjans, waarbij hij mij zei dat de Rorschach niet wetenschappelijk was. Tijdens het telefoongesprek sprak ik prof. Igodt aan over het gebruik van Rorschach en verwees ik naar ons gesprek van Similes in de psychiatrische kliniek Sint Alexius te Grimbergen op dinsdag 6 maart 2007. Hij herbevestigde mij dat Rorschach geen goede test was. Toen ik hem echter zei dat deze test gebruikt werd in de afdeling van prof. Claes, wijzigde hij zijn stelling vliegensvlug door te melden dat de test in combinatie met andere, gedegen testen toch nog extra informatie kon opleveren, maar dat de Rorschach als alleenstaande test niet goed was…

We hebben toen beslist om ontslag te nemen uit de kliniek, wat mijn echtgenote uiteraard zelf moest bevestigen en waarbij zij haar ontslagbrief diende te ondertekenen. Toen heb ik opnieuw mijn netwerk aangesproken en nam ik contact op met prof. dr. Filip De Fruyt van het psychologiedepartement aan de Universiteit van Gent. Hij bezorgde mij de naam van neuropsychiater Geert De Bruecker. Ik had ook mijn stoute schoenen aangetrokken en prof. dr. Dirk Hermans gecontacteerd omdat hij de supervisor is voor de opleidingen voor de cognitieve gedragstherapeuten. Hij verwees mij door naar Kortenberg, meer bepaald naar de artsen Guido Pieters, Philip Haake of dokter Pascal Sienaert.

Na enkele telefoons verwees men mij in Kortenberg intern door naar dr. Pascal Sienaert en maakten we ook een afspraak met dr. Geert De Bruecker. Beide artsen hadden slechts enkele minuten nodig te stellen dat mijn echtgenote wellicht aan een biologische vorm van depressie leed, in het bijzonder de psychotische depressie. Haar gedachten over het onverdiend behalen van haar diploma en mijn vermeende hulp beantwoorden immers niet aan de realiteit. Ook het feit dat de depressie plots toeslaat (op enkele dagen tijd van normaal naar heel erg depressief) en er vaak geen externe omgevingsfactoren waren die voldoende ernstig waren om van stresserende uitlokkende factoren te spreken, bevestigt voor beiden deze hypothese. Door de ernst van de depressie geven zij ook beiden het advies om bij voorkeur een behandeling met electroconvulsietherapie (ECT) op te starten. Als hun hypothese over psychotische depressie de juiste zou blijken, zou Annemie immers een grote kans hebben om te herstellen.

Om dit verhaal kort te maken, bleek het inderdaad zo te zijn, en was al na de tweede ECT-behandeling het resultaat spectaculair: bij het avondbezoek zat Annemie grappen en grollen te maken aan de telefoon. Zij had na enkele (normale) fluctuaties in totaal 9 sessies nodig om ‘in remissie’ verklaard te worden, waarna een terugvalpreventiemedicatie werd ingesteld op basis van tricyclische antidepressiva en een lithiumpreparaat. Het enige minpunt waar ik tot op heden nog geen afdoend antwoord op kreeg, is voor mij het raadsel waarom ook Pascal Sienaert blijkbaar toelaat dat psychologen op zijn afdeling gebruik maken van de Rorschachtest. Op dit ogenblik wordt mijn echtgenote opgevolgd door neuropsychiater Geert De Bruecker, tevens lid van Skepp.

Psychoanalyse

Wat heb ik toch tegen psychoanalyse? Wel, omdat deze theorie in de prullenmand van de pseudowetenschap kan gegooid worden en er zich in feite al heel lang zou moeten in bevinden. Heel wat kritisch ingestelde wetenschappelijke denkers (waarvan sommige verenigd in de wereldwijde “skeptics” beweging) hebben hun licht al laten schijnen over de valse beweringen van Sigmund Freud. Dit is goed gedocumenteerd en vooral sedert de brieven die dit bevestigen terug aan het licht gekomen zijn (zijn dochter had deze brieven verborgen gehouden). Een belangrijk uitgangspunt in zijn ‘theorie’ dat nog altijd op een sterke aanhang kan rekenen bij de andere gelovigen van de psychoanalyse is dat de de oorzaken van psychische problemen in de vroege jeugd moeten gezocht worden.. Onder de gerespecteerde critici van de psychoanalyse behoren mensen als hoogleraar psychologie Steven Pinker, Scott O. Lilienfeld, Barry Beyerstein, Judith Rich Harris en opperscepticus (en psycholoog) Michael Schermer.

De fantast Freud

Sigmund Freud (1856 – 1939) wordt als de grondlegger van de psychoanalyse wereldwijd erkend. Hij studeerde af als arts (ook in die tijd werd aderlating overigens nog als een goede medische praktijk beschouwd) en heeft wat verdiensten in het ontwikkelen van anesthesie en in zekere mate zou je ook kunnen oordelen dat hij het onbewuste onder de aandacht bracht, hoewel dit nu anders wordt gedefinieerd en ingevuld. Hij raakt echter al snel geboeid (of geobsedeerd) door de menselijke psyche en lanceert heel wat (wilde) veronderstellingen waarvan ondertussen letterlijk bijna alles totaal achterhaald blijkt. Hij dacht ondermeer dat men via droomverklaring (Traumdeutung) mensen kon helpen naar een diepere kennis van het onbewuste, maar lanceerde ook termen als penisnijd (alle meisjes zouden jongens om hun penis benijden), het oedipuscomplex (waarbij iedere jongen tussen drie en vijf jaar stiekem droomt van seks met zijn moeder en het doden van zijn vader), verdringing en projectie. Zijn zogenaamd wetenschappelijke bevindingen kwamen echter niet tot stand op basis van zorgvuldig opgezet wetenschappelijk onderzoek, maar op basis van casuïstiek. Zijn theorie berust op zijn gedachten en vele van zijn beweringen zijn verzinsels of regelrechte leugens: de zogenaamde genezingen (Kleine Hans, Anna O., De Wolvenman) zijn er achteraf bekeken nooit geweest, al hebben we wel moeten wachten op de waarheid doordat de brieven die zijn dochter verborgen hield, later terug aan het licht kwamen. Eén van de kernuitgangspunten van psychoanalyse is dat al onze psychische problemen als volwassene zijn terug te voeren op (traumatische) ervaringen tijdens onze (vroege) jeugd. De manier waarop Freud en zijn (moderne) volgelingen op zoek gaan naar “bewijzen” is er een van suggestie en inplanten van valse herinneringen. De manier van vraagstellen is een staaltje van confirmatieneiging: Freud hield alleen maar rekening met gegevens die zijn psychoanalytisch gedachtegoed bevestigden en negeerde systematisch de bewijzen die zijn gedachtegoed ontkrachtten. Freud vond dit allemaal geen probleem, want “de psychoanalyse is geen onpartijdig onderzoek, maar een therapeutische onderneming.” Hij blijkt het seksuele overal te zien. In 1887 schrijft hij aan Wilhelm Fliess: “Een enkel idee van grote waarde is mij te binnen geschoten. Ik heb, ook in mijn eigen geval, het fenomeen gevonden dat ik van mijn moeder houd en jaloers ben op mijn vader. En ik beschouw dit als een universeel gegeven in eenieders kindertijd.” Naast het feit dat hij ook geloofde in telepathie en astrologie (net als zijn zielsverwant Carl Gustav Jung), baseerde hij zijn verzinsels op amper 145 gevallen, waarvan slechts 12 uitgebreide casussen. Van die twaalf waren er 9 tussen de achttien en twintig jaar. Tweederde waren vrouwen, en 95% van hen zou nu beschouwd worden als neurotisch: hysterisch, angstig, fobisch of obsessief (Magiels, 2006).

De moderne psychoanalyse

Momenteel noemt men de psychoanalyse eerder psychodynamische therapie. In Nederland onderscheidt men de klassieke psychoanalyse (PA) waarbij de patiënt 4 tot 5 keer per week gedurende vele uren op de bank ligt en de therapeut uit zijn zicht zit en de langdurige psychoanalytische psychotherapie (LPPT) die 1 à 2 jaar duurt.

Sinds Freud zijn er vele afsplitsingen geweest van het psychoanalytisch gedachtegoed (Jung was één der eersten om zich tegen bepaalde inzichten te keren). Tal van ‘scholen’ (waaronder de Lacanianen één van de beruchtste zijn) hebben voor een aanpassing van de oorspronkelijke begrippen en concepten geleid. De geschiedenis van de psychoanalyse is er één van tal van controversen.

Volgens Gabbard (2004) hebben de talrijke (elkaar bestrijdende) psychoanalytische scholen wel nog enkele gemeenschappelijke uitgangspunten:

  • Veel van het psychische leven is onbewust.
  • Ervaringen uit de kindertijd, tezamen met aanleg vormen de volwassene.
  • De overdracht van de patiënt op de therapeut is een primaire bron van inzicht.
  • De tegenoverdracht van de therapeut geeft waardevol inzicht in wat de patiënt bij anderen oproept.
  • De weerstand van de patiënt in het therapeutisch proces is een belangrijk aandachtspunt in de therapie.
  • Symptomen en gedragingen dienen meervoudige doelen en worden bepaald door complexe en vaak onbewuste krachten.
  • Een psychodynamische therapeut ondersteunt de patiënt bij het bereiken van een beleving van authenticiteit en uniekheid.

De psychoanalyse is al vele jaren bekritiseerd, inclusief zwartboeken (Le livre noir de la psychanalyse : Vivre, penser et aller mieux sans Freud, met bijdragen van ondermeer Jacques Van Rillaer, Didier Pleux, Jean Cottraux, Mikkel Borch-Jacobsen en hoofdredactrice Catherine Meyer ). Eén van de eersten om een serieuze steen in de poel te werpen was Hans Eysenck (1952). Hij toonde aan dat de studies die tot dan toe de werkzaamheid van psychoanalyse leken te bevestigen gebrekkig waren opgevat. Hij stelde vast dat twee derde van de (neurotische) patiënten twee jaar na de eerste manifestatie van de symptomen spontaan waren verbeterd, ook zonder psychotherapie. Tot op heden is het een feit dat er geen (!) onderzoek met controlegroepen bestaat over psychoanalyse als therapie. Psychoanalytici bedienen zich altijd van het bedenkelijke argument dat het niet ethisch is om mensen niet te helpen of met een placebotherapie te behandelen. Men gaat daarbij voorbij dat men de controlegroep niet onbehandeld hoeft te laten: men kan de werkzaamheid al vergelijken met bewezen werkzame methodes zoals antidepressieva.

Terwijl de hele medische sector het werken met dubbelblind gerandomiseerd controleonderzoek als de ‘gouden standaard’ bestempelt is volgens hun redenering de hele medische onderneming dus onethisch...? Nu kan een therapeut natuurlijk niet “blind” behandelen, maar mensen indelen in groepen die niet worden behandeld en mensen die wel worden behandeld, is perfect mogelijk, zo toont de cognitieve gedragstherapie (CGT) aan, tot nog toe de enige ‘school’ van therapie die zich wel degelijk systematisch onderwerpt aan RCT’s (randomized control trials)(Chambless & Ollendick, 2001). Bovendien kan men dus voorbij aan het feit dat op dit moment men de controlegroep niet onbehandeld hoeft te laten. Ik zette ‘school’ tussen aanhalingstekens, omdat het voor CGT een ongepaste omschrijving is. Het is immers geen ‘standaard’ manier van behandelen waarin operante conditionering en bekrachtiging steeds zouden centraal staan (zoals critici die duidelijk geen kennis hebben van de vele protocollen beweren). CGT is een verzamelnaam voor tal van technieken, en vooral van specifieke protocollen naargelang de behandelde aandoening. CGT-technieken voegen meer toe aan de zogenaamde effecten die ontstaan op basis van de therapeutische alliantie (dankzij oordeelsvrij luisteren, empathie en autonomieverlening) dan om het even welke andere therapie. Deze effecten zijn overigens van verdacht gelijke grootte als placebo-effecten die men in de medische wereld vindt en die vaak tot 75% van de genezing verklaren. Er is mijns inziens nog niet aangetoond dat de zogenaamde gelijkwaardigheid van de therapieën berust op ‘therapeutische alliantie’, want een andere plausibele verklaring is een placebo-effect (op basis van aandacht?). Het was trouwens opvallend dat na de WTC aanslagen psychiaters en therapeuten minder patiënten zagen dan voorheen, wellicht omdat mensen voldoende aandacht kregen in de veelvuldig opgerichte zelfhulpgroepen.

Ik zou dus graag eens onderzoek zien waarbij men een controlegroep creëert, waarbij men leken opleidt in het voeren van goede empathische gesprekken (dat is zo moeilijk niet, dat doe ik elke week in mijn opleidingen) waarbij de patiënt wordt verteld dat ze te maken hebben met een therapeut (dat is niet eens onwettelijk; dit is een onbeschermd begrip). De leken die de gesprekken voeren moeten worden getraind op het uitstralen van een volledig geloof in hun aanpak. Op die manier zal er wel degelijk een placebo-effect worden gecreëerd. Dan wil ik wel eens zien of de psychodynamische aanpak het beter doet dan de placebogroep (overigens zou deze placebogroep kunnen vergeleken worden met CGT ook, alhoewel CGT reeds de vergelijking met antidepressiva is aangegaan). Vindt men dit niet ethisch genoeg, dan is het toch minstens aangewezen dat de psychodynamische aanpak vergeleken wordt met een reeds bewezen werkzaam antidepressivum (in de juiste dosering toegediend).

De dodo bird mythe

Therapeuten van allerlei slag en school verwijzen steevast naar het zogenaamde Dodo-bird effect in de therapie. Een serie studies - die nog steeds veel worden geciteerd - leken aan te tonen dat alle psychotherapieën ongeveer even werkzaam zijn. In 1936 (nog voor de huidige statistische technieken op punt stonden en het bestaan van medische beeldvorming zoals PET-scan, fMRI-scan enz.!) concludeerde Rosenzweig - in wat nu dus een methodologisch slechte studie zou genoemd worden - dat alle psychotherapievormen even efficiënt zijn. Voor deze therapieën was dus “iedereen een winnaar”, waarbij hij het personage Dodo uit Lewis Carroll's Alice's Adventures in Wonderland (1865) persifleerde. Dodo was de vogel die in een loopwedstrijd tactvol declareerde dat iedereen een winnaar was, nadat alle deelnemers aan de loopwedstrijd in alle richtingen waren vertrokken en er geen enkele meting was gebeurd hoe lang en hoe ver de deelnemers hadden gelopen.

Dit was koren op de molen van de aanhangers van oude theorieën en therapievormen die stilaan meer onder vuur begonnen te liggen (zoals momenteel het geval is met alle therapievormen gebaseerd op de psychoanalyse van grondlegger Freud, meestal psychodynamisch genoemd ) en bovendien hadden ze nu een schitterende metafoor: het Dodo-bird effect. Enkele zogenaamde meta-analyses die dit Dodo-bird effect zogenaamd bevestigden, passeerden vervolgens de revue·. Bij latere analyse echter bleken deze meta-analyses vaak ernstige fouten te bevatten:

  1. men beoordeelde categorieën van psychotherapievormen, waarbij sommigen in verkeerde categorieën werden ingedeeld – zo werd de cognitieve therapie bijvoorbeeld ondergebracht in de categorie psychodynamische interventies (waardoor deze als ‘groep’ werkzaam leken, dus ook de echte psychodynamische); 
  2. men vergeleek de ene vorm van cognitieve gedragstherapie met een andere vorm van cognitieve gedragstherapie. Dan stelde men vast dat deze ongeveer even werkzaam waren, en trok men dan conclusies naar andere, niet vergeleken therapievormen…;
  3. men maakte manifeste berekeningsfouten enz.

Na rechtzetting van deze methodologische en rekenfouten lieten deze meta-analyses juist zien dat de therapievorm er wel degelijk toe deed. Ook nieuwe meta-analyses toonden alsmaar meer aan dat de gepaste therapie voor de juiste aandoening er wel degelijk toe doet en dat therapeutische evenwaardigheid (Dodo effect of Dodo Bird Verdict) een mythe is.

Om het nog erger te maken; bij de eerdere meta-analyses werden twee fundamentele fouten gemaakt:

  1. Geen controlegroep. Er werd geen gebruik gemaakt van zogenaamde ESTs (Empirically Supported Treatment – of empirisch bewezen behandelmethode). Om te kunnen vergelijken met de hoge eisen op het gebied van bewijskracht die in de medische wereld gelden, dient men gebruik te maken van zogenaamde RCT’s (Randomised Control Trials) waarbij de patiënten worden ingedeeld in een behandelde groep en een placebogroep, onbehandelde groep of groep met een ander werkzaam medicijn. De patiënten worden willekeurig ingedeeld en weten zelf niet (single blind) in welke groep ze zitten. Een aantal ‘bonafide’ therapieën onderwerpen zich zelfs niet aan EST-onderzoeken of RCT’s, om vervolgens kritiek te geven op de therapievormen die dit wel doen (nogmaals; omdat werken met een controlegroep met mensen die niet worden behandeld niet ethisch zou zijn). 
  2. Alle aandoeningen werden op één hoop gegooid, ook aandoeningen die moeilijk behandelbaar waren: er werd zogezegd gekeken naar effecten voor behandelingen van zowel depressie, angststoornissen, obsessief compulsief gedrag, schizofrenie… samen! Uiteraard moet men net als in de andere takken van de medische wereld aandoening per aandoening bekijken en dan de behandelvorm evalueren. Het zou toch te gek zijn de effectiviteit van een medicijn te evalueren op basis van de gezamenlijke effecten op 20 aandoeningen (terwijl het maar voor één aandoening ontwikkeld werd).

Vaak (vooral in Franse publicaties – waar Lacaniaans denken en psychoanalyse nog ongemeen populair zijn) ziet men nu nog verwijzingen naar deze oude meta-analyses die methodologisch rammelden en concludeert men doorgaans dat de verbetering van de aandoening doorgaans het gevolg is van spontaan herstel (40%) in combinatie met gemeenschappelijke effecten van alle psychotherapievormen (30% - wat sommigen doet besluiten dat het de psychotherapeut is die het verschil maakt), een positieve verwachting (15%) en ‘slechts’ 15% door de specifieke methode. 

Inderdaad is er een grote hoeveelheid onderzoek over de waarde van een goede therapeutische relatie, en de algemene bevindingen zijn dat dokters die een warme, vriendelijke en geruststellende houding aannemen meer effectief zijn dan diegenen die hun consultaties formeel houden en geen geruststelling bieden. Alternatieve therapeuten gaan echter verder: ze misleiden, ze doen geheimzinnig en ze verblinden hun patiënten met wetenschappelijk klinkende uitleg. Ze manipuleren de verwachtingen van mensen. Ze maken gebruik van het feit dat iedereen (!) gevoelig is voor placebo effecten. (naar Goldacre, 2008)

Placebo-effect of échte behandeling?

Dat men dus tot zulke cijfers komt zonder met controlegroepen te werken is erg problematisch, temeer daar mensen niet alleen spontaan kunnen herstellen, maar er ook de mogelijkheid bestaat dat mensen een placebo-effect ervaren.

30% is geen groot placebo-effect: hoewel men het er nog niet over eens is of placebo-effecten wel degelijk bestaan en ze niet worden verward met spontaan herstel (Caroll & Boel, 2010) worden toch regelmatig placebo effecten van 30 tot 75% gerapporteerd. Het placebo-effect is een zeer complex en interessant gegeven dat veel verder gaat dan simpelweg een suikerpil nemen: het is de hele beleving van de manier waarop je behandeld werd, de verwachtingen die je had op voorhand, het consultatieproces enzovoort, dat maakt dat mensen zich beter voelen. Men weet ondertussen dat twee suikerpillen betere resultaten opleveren dan één suikerpil, en dat zoutwaterinjecties beter werken dan suikerpillen voor het verminderen van pijn, omdat een injectie en ingrijpender interventie is. Zelfs de grootte en de kleur van de pillen doet er toe en ook de verpakking. Mensen voelen zich minder angstig wanneer ze bijvoorbeeld een groene tablet innamen. Fabrikanten weten maar al te goed dat de verpakking er toe doet: stimulerende middelen worden steevast geleverd in rode, oranje of gele tabletten, terwijl antidepressiva en kalmeringsmiddelen momenteel blauwgroen of purper zijn. Wanneer het merk op een doosje staat, dan heeft dit een groter effect, bijvoorbeeld voor pijnstilling, dan wanneer de pillen in witte neutrale doosjes worden afgeleverd. Ook als het middel duurder is, wordt het als effectiever beoordeeld. Meer nog, het placebo-effect werkt zowel bij dieren als bij kinderen! (Goldacre, 2008; Singh & Ernst, 2008).

Voor medicijnen geldt trouwens dat men significant beter moet presteren dan een placebo-effect. En bovendien, wanneer er al een werkzaam medicijn bestaat, vindt men het in de medische wereld onethisch een placebo toe te passen: een nieuw medicijn moet dan worden vergeleken met een reeds bewezen werkzaam medicijn, zodat beide patiëntengroepen toch worden behandeld.

Het is ook belangrijk relaties niet om te keren: Een verbetering na toediening van een placebo hoeft niet noodzakelijk veroorzaakt te zijn door dit placebo! De verbetering kan te wijten zijn aan toevallige verbetering, een verwachting door een inspanning, regressie naar het gemiddelde, maar ook – en vaker voorkomend – een normaal natuurlijk verloop dat leidt tot een spontaan herstel. Enkel in het geval dat er een echte verbetering is die duidelijk verband houdt met het toegediende placebo spreekt men van een placebo-effect. Uit correspondentie met prof. Lilienfeld concludeer ik het volgende: psychologen zijn het er niet over eens wat men tot een placebo mag rekenen: mag men hoop, motivatie, inspanning enzovoort rekenen tot het placebo effect? Ik vind van wel omdat dit ook in andere takken van de medische wetenschap tot het placebo-effect wordt gerekend! Vele psychotherapeuten en ook wetenschappelijke publicaties vinden dit dus werkzame, ‘niet-specifieke therapeutische effecten’. Waarmee ze iets eenvoudiger gezegd bedoelen dat het niet uitmaakt welke therapie’school’ je volgt, als deze ‘ingrediënten’ maar deel uitmaken van de therapie. Wat is nog het verschil met een goed empathisch gesprek, waarin hoop, motivatie, inspanning enz. ook aan bod komen? Van een therapeut mag je toch verwachten dat deze jou iets meer biedt dan wat een communicatievaardig familielid of vriend vermag.

Die 30% die men nu toeschrijft aan de therapeut, ongeacht de behandelwijze, zou dus wel eens louter een placebo-effect, een gevolg van regressie naar het gemiddelde of het spontaan herstel dat nu wordt onderschat en wel eens eerder 70% zou kunnen bedragen. En er zijn aanwijzingen dat de psychotherapeut er minder toe doet want internettherapie waarbij geen enkel fysiek contact is met de therapeut, blijkt minstens even goed te werken als therapiesessies waarbij wel een fysieke ontmoeting plaatsvindt. De contacten verlopen in de meeste gevallen via een webstek en e-mail (waarbij wel de relatie wordt verzorgd: zorgvuldig woordgebruik, empathie…). Uit empirisch onderzoek blijkt dat bijvoorbeeld voor tal van zware (!) klachten zoals paniekstoornis, posttraumatische stress, burnout en majeure depressie internettherapie minstens even goed, maar in sommige gevallen duidelijk beter werkt dan de face-to-face therapie (o.a. Lange et al., 2007; Ruwaard et al., 2007). Het is dus niet alleen minstens even effectief, maar ook veel efficiënter, zelfs qua kostprijs. Bovendien heeft wetenschappelijk onderzoek uitgewezen dat therapeuten die zich aan strikte protocollen houden veel betere resultaten halen dan de zogenaamde eclectici (die hun therapie kiezen in functie van de patiënt in plaats van het probleem – lees echter: hij/zij kiest vaak wat hem/haar het beste uitkomt) (bvb. Chambless & Ollendick, 2001). Ondertussen werd deze vorm van internetbehandeling in Nederland – waar in tegenstelling tot België een terugbetalingssysteem geldt – door het bevoegde ministerie goedgekeurd, en werd bijvoorbeeld de aanbieder Interapy overgenomen door 6 centra voor geestelijke gezondheidszorg. 

Lilienfelt stelt mij schriftelijk (12/1/2011):

You may well be correct, however, that psychodynamic therapy doesn’t offer much above and beyond such nonspecific effects; at this point, the literature doesn’t permit a clear-cut conclusion. My vote would be similar to yours, but the data aren’t there to resolve the issue.

Het wordt dus hoog tijd dat er eens een degelijk onderzoek komt dat ons kan vertellen of we het nu over placebo hebben of dat er werkelijk “non-specifieke” therapeutische effecten bestaan.

De stand van de wetenschap: negatief oordeel over psychoanalyse

Ook uit latere meta-analyses, zoals uitgevoerd door een commissie van 12 psychologen van de American Psychological Association (Chambless et al.,2001; Tolin, 2010) blijkt dat er wel degelijk belangrijke verschillen zijn tussen de verschillende therapievormen als men naar de behandelresultaten kijkt. Diverse vormen (protocollen) van Cognitieve Gedragstherapie komen hier steevast als superieur uit. Dit blijkt ook stilaan door te dringen in kringen die moeten waken over medische praktijken en terugbetaling van interventies (bvb de commissie van American Psychological Association onder leiding van Chambless in de Verenigde Staten, de Inserm in Frankrijk, de NICE of National Institute for Health and Clinical Excellence in Groot-Brittanië en recent nog het College van ZorgVerzekeraars in Nederland die besloot tot stopzetting met de terugbetaling van psychoanalyse). Een goed overzicht van ESTs en RCT vindt men in het artikel “Empirically Supported Psychological Interventions: Controversies and Evidence” van Chambless & Ollendick (2001), leden van de voorgenoemde Commissie van American Psychological Association. Tal van landen, gaande van de USA, Canada, Engeland en Nederland (de Nederlandse Gezondheidsraad concludeerde in 2001 al dat langdurige psychotherapie waaronder psychoanalyse “onvoldoende onderzocht is om conclusies ten aanzien van de doelmatigheid te kunnen trekken”.), besloten dus al op basis van wetenschappelijk onderzoek dat psychoanalyse geen bewezen behandeling is voor psychische problemen en schrapten daarom de terugbetaling. In het rapport van het College van ZorgVerzekeraars (CVZ, 2010) staat te lezen:

Voor de beantwoording van de vraag of zorg conform de stand van de wetenschap en praktijk is, heeft het CVZ als uitgangspunt dat er gerandomiseerde studies van goede kwaliteit vereist zijn om een ondubbelzinnige positieve conclusie te kunnen trekken over interventies. Als deze studies er niet zijn, kán op basis van studies met een lager niveau van bewijskracht een positieve beoordeling volgen. In dat geval moet echter wel deugdelijk beargumenteerd worden waarom er geen gerandomiseerde studies zijn en ook niet vereist kunnen worden. (blz. 11)

 

Voor de effectiviteit van PA hebben de onderzoekers dus geen studies kunnen vinden die aan de kwaliteitscriteria van Evidence Based Medicine (EBM) voldoen. (blz. 12)

 

Psychoanalyse voldoet niet aan de stand van wetenschap en praktijk omdat er onvoldoende kwalitatief adequate studies over de effectiviteit in de praktijk te vinden zijn. Bij het zoeken naar evidence zijn de auteurs van de review afgedaald tot het niveau van vergelijkende cohortstudies. Evidence van nog lager niveau dan opgenomen in de review kan niet verantwoord leiden tot de conclusie dat PA effectief zou zijn. Met andere woorden: niet gevonden werd bewijsmateriaal, dat bij de individuele behandeling voldoende patiënten beter af zijn mét psychoanalyse dan zonder. (blz. 13)

De onderzoekers bestonden uit een multidisciplinair team: Professor A. Arntz (psychologie), Professor R. van Dyck (psychiatrie), Professor M. Huibers (psychologie en epidemiologie), Professor J. Ioannidis (epidemiologie) en dokter Y. Smit (epidemiologie).

Zij stellen dat psychoanalyse enkel maar zou kunnen ernstig genomen worden indien RCT’s worden uitgevoerd die evidence based zijn. Ze doen tal van nuttige aanbevelingen voor toekomstig onderzoek. Last but not least in hun aanbevelingen stellen zij (1) dat genezingseffecten moeten gemeten worden door onafhankelijke mensen en met betrouwbare en valide instrumenten en dat (2) kosteneffectiviteit ook moet in acht genomen worden gelet op de hoge kostprijs van psychodynamische interventies (waarvan het aantal sessies kan oplopen tot 4 à 5 per week, en gemiddeld 40 sessies in beslag nemen). Ik was dan ook bijzonder benieuwd toen een nieuw artikel verscheen (Driessen et al., 2010) in Clinical Psychology Review dat plots kwam aandraven met de stelling dat kortdurende psychodynamische psychotherapie (STPP of Short Term Psychydynamic Therapy) wel degelijk zou werken voor depressie. Nu ik enige jaren getraind ben in het lezen van data (ik volg het advies van Goldacre dat men vooral naar de data moet kijken, want dat de conclusies van de onderzoekers achteraan het artikel vaak niet beter zijn dan de gissingen die men in kranten neerpent) en bekend ben met de Jadad-score1, heb ik dit artikel grondig doorgenomen (het werd overigens prompt tegengesproken door een artikel in hetzelfde tijdschrift van enkele maanden later (Tollin, 2010). De meta-analyse werd uitgevoerd op basis van 23 studies, waarvan er echter maar 13 met RCT’s werkten.

De Jadad-score op dit artikel die ik berekende ziet er als volgt uit:

  • Is er melding gemaakt van de manier waarom de randomisatie gebeurde?: 0/2 (niet duidelijk vermeld, en bovendien zijn er 10 niet-gerandomiseerde studies en open studies opgenomen – 7 studies keken alleen maar naar een behandeling met psychodynamische therapie, zonder enige vergelijking met een controlegroep of een alternatieve behandeling);
  • Is er blindering gebeurd? (dit doet men bijna nooit in de psychotherapie): 0/2 (de beoordelaars van de effectiviteit allen waren nu en dan ‘blind’)
  • Worden de dropouts en withdrawals uit de studie vermeld? 0/1 (Neen)

Conclusie: deze studie haalt een score van 0/5 op de Jadad-score.

Er zijn ook nog andere problemen met deze studie:

  • het type depressie werd niet vermeld
  • het nemen van antidepressiva tijdens het onderzoek was in 9 studies niet toegestaan, maar de andere 14 lieten het toe of rapporteerden er niet over (de auteurs vermelden de exacte verdeling tussen deze twee situaties niet); hoe kan je dan nog weten of het de therapie of het medicijn was??
  • slechts 16 studies vergeleken enkel STPP met een niet behandelde groep (een wachtlijst), terwijl er toch kan vergeleken worden met antidepressiva (zoals CBT-studies regelmatig doen) of met CBT
  • een studie die 10 patiënten omvatte werd ook al aanvaard

Zoals ze zelf zeggen: “de kwaliteit van de 23 inbegrepen studies was niet optimaal”. Wat een understatement! Toch geven de auteurs (wellicht gedwongen door de data) toe dat (dus zelfs ondanks deze duidelijke problemen met de studie) zelfs hun studie laat zien dat andere psychotherapievormen zoals CGT superieur zijn aan STPP na 1 jaar (d = -0.29), wat ze beschouwen als een “kleine effectgrootte” omdat -0.29 valt in de grootte die als klein wordt beschouwd (vaak wordt verwezen naar Lipsey & Wilson, 1993), maar vanaf 0.33 vindt men dit een matige effectgrootte. De auteurs stellen dat “de waarschijnlijkheid dat STPP een betere therapie-uitkomst zou opleveren dan andere psychotherapievormen 42% is, terwijl de waarschijnlijkheid dat andere therapievormen het beter zouden doen dan STPP 58% is”. Het enige wat hun studie volgens hen laat zien is dat “STPP beter is dan niet behandelen”. 

Slechts 6 maanden later toont David Tolin (in hetzelfde tijdschrift dus) aan dat hij wel degelijk studies kan vinden die hoog scoren op de Jadad-score. Hij vindt er 26 die CBT vergelijken met andere therapievormen, allen RCT’s en ook met gerandomiseerde controlecondities. CBT bleek duidelijk effectiever dan psychodynamische en andere therapieën, behalve interpersoonlijke en ondersteunende therapieën. Het verschil in effectgrootte bedroeg 0.50 na 6 maanden en 0.55 na 12 maanden ten voordele van CBT in vergelijking met psychodynamisch, en dit zowel voor depressie als voor angststoornissen.

Ook hoogleraar Scott O. Lilienfeld schrijft al vele jaren (vergeefs?) wetenschappelijke artikelen over de vele onwetenschappelijke mythes in de psychologie. In het boek 50 Great Myths of Popular Psychology dat hij samen met Steven Jay Lynn, John Ruscio en Barry L. Beyerstein schreef, verwijst hij ondermeer naar het vele onderzoek dat aantoont dat het graven in zijn (emotionele) voorgeschiedenis niets bijdraagt aan het verbeteren van de psychische toestand (blz. 238). Dat psychodynamische behandelingen beter zijn dan geen behandeling is dus niet bewezen (zie de paragrafen hiervoor) en, zoals gezegd, een goed gesprek helpt ook; dit zagen we bijvoorbeeld ook na 9/11 in New York… Ook Lilienfeld en collega’s verwijzen naar recente meta-analyses of besprekingen ervan die onderzoek verrichtten naar de effectiviteit van therapievormen bij volwassenen (Chambless & Ollendick, 2001; Hunsley & Di Giulio, 2002, Tolin, 2010) en naar studies bij kinderen en adolescenten (Garske & Anderson, 2003; Weisz, Weiss, Han, Granger & Morton, 1995). Telkens komt CGT er uit als de meest effectieve voor tal van psychologische problemen (angst, depressie, dwangstoornissen, liegen, stelen, agressie…), terwijl zij op het hier-en-nu focust!

Professor Lilienfeld schreef mij ook dat het bovendien een steeds moeilijker klus wordt om na te gaan wat het effect is van psychodynamische theorieën:

Many modern psychodynamic therapists incorporate behavioral procedures in their work; for example, short-term anxiety-provoking psychodynamic therapy is a lot like systematic exposure, and even those psychodynamic therapists who don’t use formal exposure per se often encourage their clients to confront stimuli they’ve avoided (even Freud talked about “working through” and he encouraged his phobic clients to confront what they feared). So distinguishing psychodynamic therapies from at least some behavioral and cognitive-behavioral therapies, although generally quite straightforward, is probably not always extremely easy in practice. At least in the U.S., fewer and fewer therapists are still practicing orthodox psychoanalysis. They are still out there, to be sure, especially in cities like New York, Boston, and San Francisco, but they will becoming rarer in the next generation….

Persoonlijk vind ik het bijzonder onethisch en zelfs misdadig wanneer men een patiënt niet terdege informeert dat een bepaalde therapie (CBT) een grotere kans heeft op herstel. De onderverdeling in ‘scholen’ (van aanhangers, of van gelovigen – een betere term in mijn ogen) in de psychiatrie en klinische psychotherapie is een ware schande. Feiten zouden moeten tellen, en een ‘informed consent’ is dringend nodig!

De mythe van de eerste drie levensjaren

Veel artsen en psychologen geloven dus nog in psychoanalyse (maar in welke vorm, want de psychoanalytici zijn het onderling vaker oneens dan eens en de verschillende ‘scholen’ tieren weelderig) en de impact van jeugdervaringen op de vorming van onze persoonlijkheid en het ontstaan van psychische problemen. Dit terwijl de huidige stand van de wetenschap laat zien dat erfelijkheid de grootste impact heeft op onze vijf grote persoonlijkheidstrekken (emotionele stabiliteit, mate van openheid, mate van vriendelijkheid en altruïsme, mate van extraversie en mate van consciëntieusheid) en op tal van psychiatrische aandoeningen (Bouchard & Loehlin, 2001; Kendler et al., 2009). Psychiatrische aandoeningen zijn aandoeningen van het brein, een orgaan dat net als andere organen in ons lichaam onder invloed staat van de genen en dus van erfelijke factoren. Onderzoek naar persoonlijkheidsverschillen en naar bepaalde ziektes van het brein maakt vaak gebruik van eeneiige tweelingen die apart zijn opgegroeid (vooral de overeenkomsten en verschillen tussen eeneiige tweelingen – meestal wezen - die opgroeiden in aparte culturen genieten bijzondere aandacht omdat zij inzicht kunnen geven in de invloed van zogenaamde niet-gedeelde omgevingsfactoren). Zo is er bijvoorbeeld de onderzoeksgroep naar gedragsgenetica en die onder leiding stond van Tim Bouchard. Zij stelde vast dat virtueel alle persoonlijkheidskenmerken een belangrijke genetische component hebben. Eeneiige tweelingen hebben bijvoorbeeld dubbel zoveel persoonlijkheidskenmerken gemeen als andere verwante kinderen, zelfs wanneer zij in totaal verschillende omgevingen zijn opgegroeid. Sommige persoonlijkheidskenmerken zijn sterk bepaald door onze genenpool: agressie, autoritair gedrag, vermijdingsgedrag, conservatief denken, sociale verantwoordelijkheidszin, antisociaal gedrag en neiging tot depressie… voor al deze eigenschappen werd een sterke genetische component gevonden. Tot ongeveer 2000 dacht men dat persoonlijkheidsverschillen voor ongeveer 40 tot 60% aan de genen konden worden toegeschreven en de rest aan niet-gedeelde omgevingsfactoren. Sindsdien hebben een aantal ingenieus opgezette studies waarbij ook gebruik werd gemaakt van beoordelingen door meerdere personen aangetoond dat de genetische component groter is voor heel wat trekken: van 66 tot 81%. Gedeelde omgevingsfactoren (grotendeels het gezin waarin men opgroeit) verklaarde 0% van de verschillen (!) en de overige procenten waren niet noodzakelijk te zoeken in niet-gedeelde omgevingsfactoren maar in meetfout marge (voor een overzicht, zie Bouchard & Loehlin, 2001)! Zoals kan worden verwacht, werden ook voor de meeste problemen genetische oorzaken gevonden. De psychiater Kenneth Kendler werkte jarenlang aan onderzoek naar de genetische oorzaken van bepaalde ziektes, ook grotendeels gebaseerd op tweelingonderzoek (Virginia Twin Project). Zo komt hij met zijn onderzoekgroep onder meer tot de conclusies dat in zowat alle psychiatrische ziektebeelden genetische defecten een rol spelen. Op basis van concordantieverschillen berekent men bijvoorbeeld de ‘heritabiliteits’verschillen tussen eeneiige tweelingen en twee-eiige tweelingen. Hoe lager de overeenkomst tussen de concordantie cijfers bij eeneiige (MZ of monozygote) en twee-eiige (DZ of dizigote) tweelingen, hoe groter de impact van de genen. Bijvoorbeeld voor mazelen lopen zowel eeneiige als twee-eiige tweelingen een risico van 70% om ook ziek te worden. De concordantiecijfers zijn even hoog, dus is de oorzaak niet genetisch. Voor schizofrenie is de concordantie 50 tot 60% voor MZ en 15 tot 20% bij DZ. Dit leidt voor schizofrenie tot een heritabiliteitscijfer van 80 tot 84% (Cardno et al., 1999, Kendler et al., 2009). De genetische component wordt dus met andere woorden zeer groot. Uit de verschillen in concordantiecijfers tussen MZ en DZ kan men afleiden in welke mate erfelijkheid een rol speelt. Zo weet men ondertussen dat autisme, schizofrenie en bipolaire stoornissen (o.m. de manisch-depressieve stoornissen) een hoge heritabiliteit hebben, net zoals lichaamslengte en gewicht overigens. Maar ook paniekstoornissen en majeure depressie vertoonden hoge heritabiliteit (Kendler, 2001; Kendler et al., 2009). Nogmaals, ook onderzoek naar ‘normale’ verschillen in persoonlijkheidstrekken aan de hand van de zogenaamde Big Five (emotionele stabiliteit, openheid, extraversie, altruïsme en consciëntieusheid) leverde duidelijke bewijzen voor genetische heritabiliteit (Bouchard & Loehlin, 2001; Kendler et al., 2009,).

Dit alles is eigenlijk niet zo verwonderlijk voor wie ook maar de minste notie heeft van de evolutietheorie (ondertussen een theorum, wat wil zeggen dat evolutie een feit is, ook al zijn alle mechanismen van evolutie misschien nog niet bekend), want zelfs Darwin wees op het feit dat de mens er in slaagde bij tal van dieren (met als meest sprekende voorbeeld de hond) puur door kunstmatige selectie andere “mentale kwaliteiten” te kweken. Sinds vele tientallen jaren kweken genetici bepaalde eigenschappen, inclusief mentale, bij dieren in labo’s enkel op basis van kunstmatige selectie. Omdat wij grote verwantschap vertonen met andere zoogdieren, staat de impact van genen op ons gedrag en persoonlijkheid onomstotelijk vast.

Een ander feit dat tegen de impact van de eerste drie levensjaren pleit, is dat bepaalde hersenstructuren zoals de hippocampus niet matuur genoeg zijn om zich gebeurtenissen uit de eerste drie levensjaren te kunnen herinneren. Dat wil niet zeggen dat traumatische ervaringen niet kunnen leiden tot onbewuste conditioneringsprocessen en latere problemen (proeven met vlinderpoppen tonen aan dat angstreflexen voor bepaalde stimuli nog na de verpopping tot volwassen vlinder blijvend zijn), maar we hebben het hier dus niet over problemen veroorzaakt door trauma’s, maar over alle psychologische problemen in het volwassen leven, want dat is wat psychoanalyse beweert.

Het idee dat alle gedragsproblemen en persoonlijkheidsstoornissen dus te maken hebben met problemen in de vroege jeugd moet naar de prullenmand worden verwezen (zie ook: The myth of the First three years, Bruer, 1999 en 50 great myths of popular psychology van Lilienfeld et al.,2010). Sommige bekende psychoanalytici zoals de schrijfster Anna Enquist houdt ondanks alle bewijzen vast aan psychoanalyse:

“Tegenwoordig duurt een psychoanalytische behandeling gemiddeld vier jaar en voeren we één à twee gesprekken per week met een patiënt.” “Voor mij was het meteen logisch dat ik de opleiding tot psychoanalytica zou gaan doen. Die duurt enorm lang, ongeveer tien jaar, maar ook toen al vond ik dat de psychoanalyse het beste verklaart waar de wortels van onze geestelijke problemen liggen.” “Ja, de onderzoeksmodellen die vandaag de dag worden toegepast in de wetenschap, zijn niet geschikt om de psychoanalyse te meten.” (Psychologiemagazine mei 2010, blz. 78 en 79)

Daarmee is meteen alles duidelijk: zoals veel psychoanalytici beseft deze dame niet dat ze het slachtoffer is van de confirmatieneiging en het consistentieprincipe (Cialdini): ze geloofde al vroeg dat psychoanalyse werkzaam was en een deugdelijk verklaringsmodel is. Door de opleiding te gaan volgen en systematisch elk tegenbewijs te negeren is ze steeds meer gaan geloven in psychoanalyse. Eens mensen bovendien veel tijd en inspanning hebben geïnvesteerd in een overtuiging (10 jaar studies en meer dan 20 jaar therapeute) dan worden mensen het slachtoffer van het consistentieprincipe: mensen willen consistent zijn met hun eerdere keuzes en overtuigingen, en elk bewijs van het tegendeel wordt gezien als een aanval. Tenslotte bedient zij zich van het argument dat de huidige wetenschappelijke methodes de psychoanalyse niet kunnen onderzoeken, het favoriete argument dat alle pseudowetenschappers en gelovigen in het paranormale eveneens gebruiken.

De potentiële gevaren van psychoanalytische of psychodynamische therapie

Scott O. Lilienfeld brak in 2007 een lans voor het in kaart brengen van potentieel schadelijke psychotherapievormen: Psychological Treatments That Cause Harm (2007, Perspectives on Psychological Science 2007 2: 53). Daarbij betoogt hij dat te weinig aandacht wordt besteed aan patiënten bij wie een verslechtering optreedt na de behandeling – deze kunnen bij adolescenten bijvoorbeeld oplopen tot 29%. Tot de andere gevaren behoren verergering van symptomen, verschijnen van nieuwe symptomen, afhankelijkheid van de therapeut, weigering om zich te laten behandelen en last but not least schade aan zichzelf, familieleden of aanverwanten.

Hij concludeert dat behandelingen potentieel schadelijk zijn (potentially harmful treatments - PHTs) wanneer aan volgende criteria wordt voldaan:

  • “Er is aantoonbaar psychisch of fysische schade bij de cliënt of anderen (bvb. familieleden);
  • De schadelijke effecten zijn duurzaam en dus niet een tijdelijke verslechtering van de symptomen tijdens de behandeling;
  • De schadelijke effecten werden door onafhankelijk onderzoek gerepliceerd.”

Tot de gedocumenteerde schadelijke interventies behoren volgens hem momenteel:

  • Critical incident stress debriefing
  • Scared straight interventions
  • Facilitated communication interventions (daarmee kwamen we in België nog in het nieuws recent: de comapatiënt die “plots” kon communiceren, maar achteraf vals bleek)
  • Hechtingstherapieën (bvb “rebirthing”)
  • Recovered Memory Therapy
  • DID-oriented Therapies
  • Rouwtherapie (bij mensen met normale rouwverwerking)
  • Expressive-experiental therapies
  • Bootcamp interventies
  • DARE-Therapy

In persoonlijke correspondentie met mij geeft hij aan dat er geen onderzoek bestaat waaruit blijkt dat psychoanalyse negatieve effecten heeft. Dit lijkt ook niet moeilijk, aangezien er geen onderzoek op basis van RCT’s is waarin psychoanalyse werd onderzocht. Toen ik hem schreef over mijn persoonlijke belevenissen, antwoordde hij: “Your family’s story sounds to me a clear-cut case of poor and incompetent practice; I don’t know however, if it is inherent to psychoanalysis per se. Regrettably, such grossly suboptimal treatment sometimes occurs among poorly trained or nonscientific therapists of many modalities.”

Er zijn in de wereld genoeg voorbeelden van de gevaren van suggestie die leiden tot valse herinneringen. Eén van de beruchtste is de Franse affaire bekend als het “procès d'Outreau”, waarbij 10 van de 17 van pedofilie beschuldigde leraars werden veroordeeld tot gevangenisstraffen van 15 tot 20 jaar. Van de 15 kinderen die beschouwd werden als slachtoffer krijgen er 2 na vijf jaar gewetenswroeging en bekennen dat ze de beschuldigingen van pedofilie onder druk hebben afgelegd. Deze bekentenissen en andere feiten leiden tot een vrijspraak in beroep in december 2005, maar de veroordeelde leraars in kwestie zagen vijf jaar van hun leven in rook opgaan. Eén van de grootste problemen in deze gerechtelijke dwaling was de manier van ondervragen van jonge kinderen door zowel politiemensen als psychologen en psychiaters.

Het moge duidelijk zijn – en wij konden het jammer genoeg aan den lijve ondervinden – dat één van de centrale ideeën van de psychoanalyse, in het bijzonder dat alle psychologische problemen op volwassen leeftijd hun oorsprong vinden in de vroege levensjaren, aanleiding kan en zal geven tot valse beschuldigingen en oorzakelijke verklaringen ten aanzien van de ouders of andere familieleden.

Professor Elisabeth Loftus heeft bijna haar hele wetenschappelijke carrière gewijd aan onderzoek naar valse herinneringen. Ze realiseerde meer dan 200 experimenten met meer dan 20.000 proefpersonen waarbij ze aantoonden hoe misinformatie kan leiden tot valse herinneringen en valse beschuldigingen. Op haar website geeft ze een overzicht van bekende (!) gevallen van het inplanten van valse herinneringen (http://faculty.washington.edu/eloftus/Articles/sciam.htm ). Gelukkig voor deze mensen realiseerden ze zich ten gepaste tijd dat er iets niet klopte, en sommigen waren zo moedig zich tot de rechter te wenden, met enkele belangrijke veroordelingen van psychotherapeuten tot gevolg.

Michael Schermer rekende eens uit dat indien inderdaad één derde tot de helft van alle vrouwen in de Verenigde Staten het slachtoffer zou zijn geweest van seksueel misbruik tijdens de kindertijd (zoals Bass & Davis beweerden), er in de VS 42,9 miljoen vrouwen seksueel zouden misbruikt zijn. Als we ervan uitgaan dat er evenveel overtreders zijn, komt dit op een totaal van ongeveer 86 miljoen Amerikanen. Als je dan ook nog rekening houdt met de veronderstelling dat andere familieleden zoals de moeder er weet van had, dan zouden meer dan 100 miljoen Amerikanen, of meer dan 40% betrokken zijn bij seksueel misbruik. Te gek.

Het is een feit dat op zijn minst de suggestie werd ingeplant bij mijn echtgenote Annemie, dat haar problemen te wijten zijn aan de vroege jeugdjaren, met een suggestie richting haar vader als zou hij de kinderen niet correct behandeld hebben en voorrang hebben gegeven aan zijn aan schizofrenie lijdende echtgenote. Het is een feit dat een verpleegkundige van het CIC belde met onze huisarts om een aantal hypotheses te testen. De verpleegkundige suggereerde met gesloten vragen dat ik zou dominant zijn en mijn echtgenote zwaar afhankelijk van mij, met als gevolg dat de huisarts aanvankelijk beïnvloed werd door de denkpiste dat Annemie afhankelijk was van mij en dat we een relatie hadden waarbij ik domineerde en Annemie onderging. De huisarts gaf achteraf toe dat zij hierdoor beïnvloed werd omdat wanneer Annemie ziek was ik inderdaad de touwtjes in handen nam. Nogmaals, dat zij daarbij niet keken hoe Annemie was als zij niet ziek was, had deze suggestieve beschuldiging onmiddellijk kunnen ontkrachten. Wat het schandalige is, is dat het CIC blijkbaar verpleegkundigen in staat acht om gepaste vragen te kunnen stellen omtrent psychologische problemen, en dat zij blijkbaar zomaar mogen de huisarts bellen. Wat ik me afvraag is of zij wel voldoende zijn opgeleid en gewaarschuwd voor gevaren als suggestie en valse herinneringen, confirmation bias, hindsight bias enz. Uiterst onprofessioneel als u het mij vraagt. Mijn eigen ervaring is alleszins niet geruststellend, ik neem het bijzonder kwalijk dat men deze suggestieve vragen aan onze huisarts stelde. Toen ik dit besprak met een arts, wees deze mij er op dat het niet alleen de verpleegkundigen die slecht zijn opgeleid om zich te wapenen tegen deze vormen van bias, maar ook bij de psychiaters. Hij vindt vooral de opleiding te kort schieten.

Rorschach

Als klap op de vuurpijl werd bij mijn vrouw in het Imeldaziekenhuis in Duffel de hoogst controversiële Rorschach test afgenomen. Dat is een projectieve test waarbij ogenschijnlijk willekeurige inktvlekken aan de patiënt worden getoond en de patiënt moet dan vertellen wat hij of zij in die inktvlekken ziet. De persoon die de test afneemt, interpreteert dan de resultaten! In tal van klinieken (een nicht van mij is verpleegkundige in een Brusselse kliniek) doet bovendien de niet-psychologisch geschoolde verpleegkundige dit. Iemand die een poedel meent te herkennen die zichzelf in een spiegel bekijkt, krijgt het label narcisme opgekleefd. Wie een klein vlekje naast een grote vlek ziet, lijdt aan obsessief gedrag, wie een witte lijn herkent als een soort van borstel, wordt beschouwd als iemand die rebelleert tegen autoriteit. De verbeelding van de ontwerpers en van de testafnemers om een verband te zoeken met een stoornis is blijkbaar vele malen groter dan die van de meeste patiënten.

In 1921 introduceerde de Zwitserse psychiater Hermann Rorschach zijn befaamde test. De test vond zijn oorsprong volledig in het psychoanalytisch gedachtengoed van Freud. De test werd niet ontworpen op een manier die we nu empirisch zouden noemen, maar op basis van een combinatie van intuïtie en het artistieke talent en interesse van Rorschach. Mensen moeten op een tiental kaarten met inktvlekken antwoorden geven; deze worden geïnterpreteerd als freudiaanse symbolen die onbewuste gedachten en motieven zouden voorstellen (vandaar het idee “projectieve” test). Antwoorden die te maken hebben met beweging (M), te maken hebben met kleur (WsumC), gehelen (W), detail (D) en kleine details (Dd), maar ook aantal antwoorden of responsen (R) vormden het op zijn intuïtie en observaties gebaseerde scoresysteem dat Rorschach opnam in zijn boek Psychodiagnostics.

(Voor de inhoud hierna ben ik grotendeels schatplichtig aan het boek: What’s Wrong with the Rorschach? Science confronts the controversial inkblot test” van James M. Wood, Teresa Nezworski, Scott Lilienfeld en Howard Garb en de artikels waarnaar wordt verwezen).

Het idee dat deze test inzicht zou geven in het onbewuste van de mens was een zeer mysterieus en aantrekkelijk idee, waardoor veel psychologen gingen geloven in de kracht van de Rorschach. Wetenschappelijk ingestelde psychologen hadden het bijzonder moeilijk om weerwerk te bieden tegen de Rorschach. Tegen elke strikt empirische bevinding die een negatief verdict opleverde voor de Rorschach, stonden zoveel autoriteitsfiguren die de Rorschach verdedigden (Samuel Beck, Bruno Klopfer, Marguerite Hertz).

Samen met de psychoanalyse kende de Rorschach test zijn hoogtepunt tussen de jaren 1940 en 1950. Terwijl Rorschach in zijn boek Psychodiagnostics schreef dat zijn inktvlekkentest slechts een beperkt nut had als psychoanalytische tool, adviseerden heel wat psychologen zoals Samuel Beck echter dat een achtergrond in psychoanalyse een groot voordeel opleverde voor mensen die de Rorschachtest gebruikten in hun praktijk.

Drie ideeën uit de psychoanalyse hadden een grote impact op de Rorschach:

  1. het idee dat een menselijk gedrag en de menselijke gedachten erg sterk worden beïnvloed door onbewuste motieven;
  2. de problemen van veel psychiatrische patiënten vinden hun oorzaak in onbewuste seksuele en agressieve impulsen - vooral de impulsen die ze voelden tegenover hun ouders tijdens hun jonge kindertijd;
  3. dromen zijn een symbolische voorstelling van de onbewuste innerlijke conflicten van een persoon.

Steeds meer viel het psychologische veld uiteen in twee grote kampen: de empirici en de romantici.
De empirici waren psychologen die de nadruk legden op de rede, objectiviteit en empirisch toetsbare bewijzen om te komen tot de meest betrouwbare kennis.
De romantici vonden dat intuïtie, empathie, en subjectieve inzichten een dieper en meer authentiek begrip kan opleveren dan de zuivere rede.
Deze tweedeling vindt men jammer genoeg tot op heden nog altijd in het psychologisch speelveld.

Na velen tientallen jaren van empirisch onderzoek bleken projectieve technieken zoals het laten maken van tekeningen door kinderen om seksueel misbruik vast te stellen, maar ook het gebruik van projectieve tests zoals de Rorschach empirisch niet houdbaar. Scores van de werkelijk psychiatrisch zieke patiënten bleken niet te verschillen van gezonde individuen: noch van gezonde studenten en noch van gezonde psychologen... Tal van psychologen kwamen onafhankelijk van elkaar tot dezelfde vaststelling: het scoren van de Rorschach maakte dat iedereen ziek leek.

Vanaf 1955 tot eind de jaren 1960 haakten dan ook heel wat vooraanstaande psychologen zoals Lee Cronbach, Albert Bandura, Hans Eysenck, J.P. Guilford en Richard Lazarus af. Ook de ondertussen 6 verschillende interpretatiescholen (5 Amerikaanse en 1 Europese!) vielen elkaar aan met kritiek op hun manier van scoren. Er waren dus minstens 6 verschillende (officiële) manieren van scoren (op basis van dezelfde antwoorden), maar bovendien bleek uit een enquête dat heel wat psychologen bijzonder vrij omgingen met de manier van interpreteren. Naargelang wie je test interpreteerde, kreeg je dus een andere diagnose.

Een uitgebreide beschrijving van de problemen vindt u ondermeer op www.skepdic.com en in het boek De 50 grootste misvattingen in de psychologie ((Lilienfeld, Lynn, Ruscio en Byerstein). Volgens dit boek van 4 hoogleraren geeft veelvuldig onderzoek aan dat de grootste meerderheid van Rorschach scores geen enkel verband vertonen met persoonlijkheidstrekken, met één uitzondering, in het bijzonder voor afhankelijkheid. De scores tonen geen correlatie met klinische depressie, angststoornissen of antisociale stoornissen, maar wel voor schizofrenie en bipolaire stoornis. Maar dit laatste is volgens de auteurs dan ook niet verwonderlijk, want mensen die bizarre antwoorden verzinnen op inktvlekpatronen zijn waarschijnlijk slachtoffer van bizarre denkpatronen. Je zou dit ook zonder die inktvlektest perfect kunnen diagnosticeren… De Rorschach afnemen samen met andere test, biedt ook geen toegevoegde waarde (incrementele validiteit). Het grootste probleem is echter dat de Rorschach meer aanleiding geeft tot het beoordelen van gezonde, normale mensen als mensen met een afwijking dan andere tests. De Rorschach houdt dus het gevaar in van een “overpathologisering” van mensen. De auteurs sluiten af met de zin: een inktvlek is soms gewoonweg… een inktvlek. Ik kocht nadien ook het boek “What’s Wrong with the Rorschach? Science confronts the controversial inkblot test” van James M. Wood, Teresa Nezworski, Scott Lilienfeld en Howard Garb.

Dr. Cootjans van het Imaldaziekenhuis te Duffel baseerde zich blijkbaar op cijfers van John Exner. De Rorschachtest vertelt hem dat Annemie:

“een te sterke betrokkenheid op zichzelf heeft (egocentriciteit index = 0,80 (nl < 0,45) en een nood aan bevestiging van zichzelf door anderen dit vanuit een narcistische gratificatiebehoefte (Fr = rF = 4, nl < 1).” “ Ze heeft koppige persoonlijkheidstrekken (S = 4)”. “Dieptepsychologisch onderzoek ( Ror. op 24.01) wijst volgens de Exner criteria enkel op een fout lopend stress management (CDl = 4). Zowel voor de depressie als voor de suïcide constellatie schaal bevindt ze zich 1 punt onder de cut-off.”

Niemand van de familieleden, vrienden of nauwe collega’s herkent dan ook maar iets van deze beschrijving in Annemie. De gezonde Annemie is juist een opgewekt en uiterst sociaal iemand, die steeds weer paraat staat voor anderen. Ze heeft een normaal zelfbeeld en schat zichzelf zeker niet hoger dan anderen in. Hoogstens is ze bescheiden, wat haar volgens mij ook bijzonder siert.

Annemie haar reacties op de inktvlekkentest werd dus duidelijk beoordeeld met de Exner-criteria, waarvan werd aangetoond dat de normen voor de depressieschaal en voor de egocentriciteitsindex absoluut niet betrouwbaar en valide zijn. Meer nog, bijna geen enkele schaal is betrouwbaar of valide. Bijt u zich even vast in de volgende uitleg.

Revival van de Rorschach vanaf de jaren 1970: Exner doet zijn intrede

John Exner werd als student verliefd op de Rorschach. Hij bezocht Samuel Beck en Bruno Klopfer, die elkaar beconcurreerden met hun visies op de Rorschach en droomde ervan deze idolen met elkaar te verzoenen – waar hij overigens niet in slaagde. Hij ontwikkelde dan maar het zogenaamde Comprehensive System en publiceerde hierover verschillende boeken. Hij stelde dat de Rorschach wel degelijk werkte, en dat het valide en klinisch nuttige resultaten opleverde. Hij publiceerde in 1978 voor het eerst normen voor kinderen en voor adolescenten en rapporteerde ook cijfers over test-hertest betrouwbaarheid. Zijn cijfers waren zeer positief, wat in groot contrast stond met de studies verricht door Cronbach, Jensen en Eysenk. De meeste psychologen hadden nu echt iets wat ze maar al te graag wilden geloven en zelfs de raad van professionele zaken van de vereniging van Amerikaanse psychologen (APA) – en dus niet een wetenschappelijke groep – bracht een haast religieus eerbetoon aan Exner:

“Exner is er in geslaagd op zijn eentje de Rorschach te redden en terug tot leven te wekken.”

Alle gegevens over normen, kwaliteit en betrouwbaarheid, kwam echter slechts uit één hand en uit één groep, een vereniging onder leiding van John Exner zelf die zich de ‘Rorschach Workshops’ noemde. Dit duurde verder tot eind de jaren 1980. Van enig onafhankelijk replicatieonderzoek was helemaal geen sprake en de Rorschach kende in afwezigheid van critici een grote opleving. Replicatie betekent dat soortgelijke studies door meer dan één onderzoeksgroep worden gedaan, liefst verspreid over de hele wereld, en die soortgelijke bevindingen opleveren. De ‘gelovigen’ in Rorschach dachten immers dat ze nu over betrouwbare wetenschappelijke gegevens beschikten en leken zich geen zorgen te maken dat het onderzoek hoofdzakelijk door één persoon werd gedaan of gesuperviseerd.

Vanaf 1990 begonnen een aantal wetenschappers echter zelf onderzoek te doen naar de normen, de validiteit en de betrouwbaarheid; zij kwamen tot gehele andere, namelijk negatieve resultaten…

Ook James M. Wood, Teresa Nezworski, Scott Lilienfeld en Howard Garb waren bijzonder gealarmeerd. Zij berekenden dat – als de bewering in het boek van Exner klopte dat er meer dan 1000 studies werden verricht door hun groep tussen 1968 en 1990 - het team van Exner om de 9 à 10 dagen een studie zouden moeten hebben uitgevoerd en dit onwaarschijnlijke ritme gedurende 20 jaar zou volgehouden hebben. Dit maakte de cijfers in het boek bijzonder verdacht.

Een tweede verdacht gegeven was het feit dat de verwijzingen naar studies in de boeken van Exner hoofdzakelijk verwezen naar niet gepubliceerde studies. Van enige controle of peer review was dus helemaal geen sprake. Bovendien werden heel veel studies beschreven zonder dat er ook maar enig citaat of verwijzing in het boek naar studies werd opgenomen. Alle sporen leidden naar de Rorschach Workshops, wiens onderzoeken bijna nooit werden gepubliceerd… Dit geldt voor medische onderzoekers als een ernstig plichtsverzuim, omdat op die manier geen fouten in het oorspronkelijk onderzoek kunnen aan het licht gebracht worden (Sing & Ernst, 2008).

Tal van wetenschappers uit diverse universiteiten toonden aan dat zij de gegevens van Exner niet konden repliceren, ondermeer:

  • Johan Hunsley (universiteit van Ottawa)
  • Michael Bailey (Northwestern University)
  • William Grove (University of Minnesota)
  • Robyn Dawes (Carnegie-Mellon University)
  • Thomas Schaffer (California School of Professional Psychology)

McDowell & Acklin (1996) en Wood, Nezworski & Stejskal (1996) toonden aan dat het 0.85 cijfer dat Exner voorstelde als een correlatiecijfer voor de betrouwbaarheid van de Rorschach afname volgens zijn methode, helemaal geen correlatiecoëfficiënt bleek te zijn maar een “percentage van overeenstemming” tussen beoordelaars. Exner kon niet anders dan schoorvoetend toegeven (Psychological Science, 1996) dat hij collega’s misschien had misleid maar hij schreef het toe aan nalatigheid in zijn woordkeuze…

Aanhangers van de Rorschach zoals Acklin vonden nu plots dat een betrouwbaarheid van 0.61 voldoende was, een cijfer dat absoluut onaanvaardbaar is: in de huidige moderne psychometrie wordt zelfs 0.80 als het Olympisch minimum beschouwd. Immers, wanneer een intelligentietest slechts 0.61 betrouwbaarheid zouden hebben, zou het IQ cijfer kunnen liggen tussen 72 (beschouwd als de cut-off score voor mentale retardatie) en 105 (beschouwd als net boven het gemiddelde 100). Thomas Schaffer, Philip Erdberg en John Haroian vonden zelfs dat in 44% van de gevallen de Rorschach scores een betrouwbaarheidscoëfficiënt lager dan 0.61 opleverden!

Maar er stond Exner nog meer te wachten: een grote internationale studie uitgevoerd in meerdere landen (“Rorschach Nonpatient Data: Findings from Around The World”, Erdberg et al., 1999) toonde aan dat de scores van mensen over de ganse wereld vaak erg gelijklopend waren. Dat was het goede nieuws maar het probleem was dat deze niet zieke mensen allemaal ziek bleken wanneer men hun scores vergeleek met de normen in de boeken van Exner. Vervolgens verscheen een studie in 2000 (Hamel) waarbij 100 normale schoolkinderen uit Californië als ernstig ziek dienden te worden beschouwd met de normen van Exner.

James M. Wood, Teresa Nezworski, Scott Lilienfeld en Howard Garb groepeerden 32 studies waarbij het Comprehensive System werd toegepast op volwassen Amerikanen. Zij berekenden normen en deze bleken erg af te wijken van de normen van Exner en sterk overeen te komen met de normen van Shaffer en Erdberg. Beatrice Mittman van Long Island University vroeg aan 90 alumni van de Rorschach workshops de protocollen toe te passen op zowel psychiatrische patiënten als op normale volwassenen: 75% van de normale volwassenen werden als ziek bestempeld.

Gregory Meyer en Exner verwierpen deze vaststellingen met het argument dat het wellicht aan het fout toepassen van protocollen moet hebben gelegen. In 2001 publiceerde Exner echter plots en zonder enige verduidelijking een correctie in de vijfde uitgave van het boek “A Rorschach Workbook for the Comprehensive System”: 221 van de 700 personen waarop de normen waren gebaseerd, bleken echter pure duplicaten te zijn. De echte database bestond dus uit 479 individuen, en 221 werden dus tweemaal gebruikt. Van de 700 personen die de normgroep uitmaakten waren er dus 2x221 (442) dubbel ingevoerd. Dit zorgde voor grote consternatie en werd dus toch vrij snel ontdekt en wereldkundig gemaakt. Meer dan tien jaar hadden psychologen zich dus op volkomen fouten normen gebaseerd. Exner heeft nooit publiek uitleg gegeven hoe dit kon gebeuren. Op basis van een verklaring van Gregory Meyer berekenden Wood et al. dat Exner en Meyer al minstens twee jaar weet hadden van de fouten in de normen, nog voor een congres in 1999 waarop Shaffer en Erdberg hun resultaten toelichtten.

Het probleem met de Exner cijfers is zeer groot:

  • De cijfers van de Workshops kunnen niet worden gerepliceerd door onafhankelijke onderzoekers
    • Van de 14 pogingen tot replicatie (herhaling met zelfde resultaat) waren er 11 totaal negatief voor de depressie-index, twee hadden gemengde resultaten, en één had positieve resultaten. 
    • Ook de normen van de egocentriciteitindex konden niet worden gerepliceerd
  • De cijfers van de Rorschach Workshops worden niet ter beschikking gesteld aan andere onderzoekers en dus kan hun waarheidsgehalte niet worden nagetrokken. Wood en collega’s hebben verschillende pogingen ondernomen om de data van Exner te krijgen om deze opnieuw statistisch te analyseren. Een eerste verzoek tot verkrijging van de data in 1993 werd schriftelijk geweigerd omdat ze “niet voorhanden waren”. Bij een tweede poging met aanbod tot financiële vergoeding voor het opzoekwerk werd geantwoord dat de data “niet in een verwerkbare vorm” zaten. Ter herinnering; nochtans werd in de boeken van Exner melding gemaakt van “meer dan 1000 studies”. Nadat deze diverse weigeringen in wetenschappelijke artikels werden gepubliceerd gaf Exner een uitleg die in tegenspraak was met de schriftelijke inhoud van de weigeringbrieven. In 2000 werd een nieuwe poging ondernomen omdat Exner had gezegd dat “raw data matrices” beschikbaar waren. Enkele maanden na het verzoek schreef Exner echter dat de “Rorschach Research Council” had besloten dat de data niet werden ter beschikking gesteld. Ze hadden de data immers zelf al “meermaals opnieuw geanalyseerd” en vonden het niet nuttig dat anderen dit nog eens zouden doen. Daarmee sloot men de mogelijkheid tot elke onafhankelijke review uit. In het Verenigd Koninkrijk bestaat de Freedom of Information Act die wetenschappers kan verplichten hun datamateriaal ter beschikking te stellen, maar in Amerika (en België) bestaat dergelijke wet helaas niet.

Wood en collega's besluiten dus dat wetenschappers niet kunnen concluderen dat het Comprehensive System voldoende validiteit heeft. Meer nog, onafhankelijk onderzoek laat problematische validiteit en betrouwbaarheid zien. De Rorschach is geen betrouwbaar instrument om tal van problemen vast te stellen: majeure depressie syndroom, posttraumatisch stresssyndroom, andere angststoornissen, dissociatieve stoornis, afhankelijke stoornis, narcisme, antisociale persoonlijkheidsstoornis, gedragsstoornis en psychopathologie kunnen niet betrouwbaar worden vastgesteld met de Rorschach.

Het probleem is dus dat de Rorschach vaak wordt ingezet voor het stellen van klinische diagnoses en ook voor gebruik in de rechtszaal. Een aantal voormalige stevige aanhangers van de Rorschach zoals Robert Bornstein en Irving Weiner veranderen nu het geweer van schouder en stellen dat de Rorschach niet bedoeld is als een diagnostische test. Daarmee wijzigt Weiner zijn positie drastisch, want voordien beweerde hij dat de Rorschach Comprehensive System indicaties voor schizofrenie en depressie kon opleveren die helpen om deze ziekten te diagnosticeren.

Het eindverdict van Wood en collega’s luidt ondermeer als volgt:

  1. een validiteit van 0.30 is bedroevend laag (nu gaan wetenschappers uit van een ondergrens van 0.80), maar het gaat hier over het cijfer van de Rorschach als globaal instrument, terwijl dit cijfer niet aangeeft van de diverse schalen of constructen die de Rorschachtest volgens het Comprehensive System van Exner meet. Van de 150 variabelen in het Comprehensive System zijn er slechts een handvol die consistent voldoende validiteit laten zien. Dit staat bijvoorbeeld in schril contrast met de MMPI, waarvan de globale validiteit ook slechts 0.30 bedraagt, maar waarbij bijna al de 10 klinische schalen (zoals voor depressie, psychopathologie en schizofrenie) een voldoende validiteit laten zien;
  2. de afname van de Rorschachtest vergt een intensieve training en een subjectieve scoring door de testafnemers, met tal van risico’s op cognitieve valkuilen als gevolg, terwijl de MMPI bijvoorbeeld geen enkele training vergt en de score veel makkelijker is en minder onderhevig aan fouten;
  3. de Rorschachtest biedt geen enkele bijkomende voorspellende waarde (incrementele validiteit) bovenop de MMPI;
  4. over de MMPI-2 worden door wetenschappers (bijvoorbeeld Roger Greene) artikels gepubliceerd die aangeven welke schalen bewezen validiteit voor bepaalde doelstellingen hebben. Maar er wordt ook aangegeven welke schalen die validiteit niet hebben. Zulke objectieve evaluatie van de Rorschach wordt niet gegeven voor het Comprehensive System;
  5. De Rorschach doet nog altijd, ook met het Comprehensive System, de overgrote meerderheid (!) van normale mensen ziek lijken.

Dat zoveel psychologen (en psychiaters) nog steeds geloven (dat is het juiste woord; het lijkt meer op een geloofsovertuiging dan op wetenschap) in de Rorschach heeft waarschijnlijk te maken met welbekende valkuilen in het menselijk denken; de confirmatieneiging, de illusoire correlatie, het Bandwagon effect of de ad populum misvatting en andere cognitieve fouten die alle denken van alle mensen kenmerkt. Het consistentieprincipe (Cialdini, 2001) zal er ook wel voor zorgen dat men wil consistent blijven met zijn eerdere keuzes, zeker wanneer men bepaalde stellingen heeft ingenomen en zowel financieel als emotioneel zwaar heeft geïnvesteerd in de Rorschach. Bovendien is het ook vervelend tegen patiënten te moeten toegeven dat men al die jaren met een onbetrouwbaar instrument heeft gewerkt.

De enige manier om zich te wapenen tegen dergelijke menselijke denkfouten is de wetenschappelijke methode.

Wat mij bijzonder ongemakkelijk zit, is dat mijn echtgenote signaleerde dat er ook in de St. Jozefkliniek in Kortenberg met Rorschach werd gewerkt. Toen ik dr. Pascal Sienaert hierover schriftelijk contacteerde, werd ik doorverwezen naar de psycholoog Stefaan Vertommen. Uit de correspondentie bleek dat de Rorschach test inderdaad ook in de St. Jozefkliniek in Kortenberg wordt gebruikt, zij het niet meer als projectieve test (“sign-approach”). Daarbij werden de argumenten aangehaald (14/12/2010) dat de Rorschach niet meer werden gebruikt als projectieve test (“Dit is inderdaad helemaal uit den boze en achterhaald.”), maar wel nog met “toepassing van een zeer stringente Exner-analyse” om het logisch denken te testen, en ook als “visuele prikkel” om “exploratief hypothesen te stellen over het al dan niet gefragmenteerd zijn van de sensoriële prikkelverwerking”. Het is nog niet geheel duidelijk om welke Exner Analyse het gaat, maar u zult op basis van het voorgaande relaas begrijpen dat de Exner cijfers in de ogen van vele wetenschappers onbetrouwbaar en zelfs zeer verdacht worden bevonden. Wanneer het echter gaat om het loutere beoordelen van “thought disorder”, dan is dit blijkbaar één van de weinige betrouwbare scores (Edwin Wagner: The Logical Rorschach) die echter volgens Wood et al. nog verder onderzoek vergt (blz. 277) omdat de normen gelimiteerd zijn en de bewijzen voor de validiteit nog preliminair zijn. Er is dus nog replicatie nodig en dus vraag ik mij af waarom men er in de St. Jozefkliniek dan toch nog mee werkt. Het is ook op zijn minst bizar te noemen dat men de inktvlektekeningen van Hermann Rorschach “louter als visuele prikkel” aanbiedt. Normaal moet men voor elke testafname een vergoeding betalen, maar vooral is de test zo controversieel en leggen vele mensen natuurlijk een verband met het klassieke gebruik van de Rorschach. Dit zorgt voor verwarring en argwaan bij meerdere patiënten, daarvan kan ik getuigen (niet alleen bij ons). Het is ook niet duidelijk hoe de verstoring van de sensoriële prikkelverwerking in de St. Jozefkliniek wordt beoordeeld (gebeurt dit bvb door een EEG of is dit toch nog onderhevig aan het subjectieve oordeel van de psycholoog). Ik ben alleszins bereid een kunstenaar te betalen om te zorgen voor alternatieve visuele prikkels, zodat men niet meer (financieel) afhangt van de Rorschach inktvlekken…

Evidence based medicine?

Terwijl men in andere landen duidelijk afstand neemt van psychoanalyse en het Dodo Bird Verdict als een (hardnekkige) mythe beschouwt, en meer en meer CGT als de enige valabele (aanvullende) therapie ziet voor tal van aandoeningen, hinken vooral Frankrijk en België achterop. Frankrijk heeft een hardnekkige traditie in de psychoanalyse, en Lacan is er nog ongemeen populair. Al eens gekeken naar een filmpje van de man op YouTube? U zult wellicht net als ik tot de constatering komen dat dit een gek is. Veel mensen bewonderen hem echter omdat hij zo geleerd overkomt en ze zichzelf intellectueel de mindere voelen. Ze denken verkeerdelijk dat ze het niet begrijpen omdat ze zelf niet slim genoeg zijn, terwijl het antwoord veel eenvoudiger is: Lacan was een doodzieke geest die geen enkele samenhang in zijn betoog kon brengen). De studie van de Inserm die aangaf dat CGT superieur was en psychoanalyse niet werkzaam, werd dan ook op protest van de psychotherapeuten onthaald. Schattingen geven aan dat meer dan 80% van de Franse psychotherapeuten in psychoanalyse geloven.

In België zijn ook nog enkele hardnekkige haarden van psychoanalyse te vinden. Zo is er aan de Universiteit van Gent een groepje academici die – jawel – aanhangers zijn van Lacan! In Leuven is er zoals eerder vermeld het “Center for Psychoanalysis and Psychodynamic Psychology”, verbonden aan de Universiteit. De lijst met namen van artsen en psychologen die zich tot de psychoanalyse bekennen is indrukwekkend lang! Ook in het onderwijs aan de Leuvense KUL leert men aan studenten dat psychoanalyse nuttig kan zijn: Professor Mia Leijssen van de KULeuven doet in het tijdschrift “Bodytalk” van september 2007 de uitspraak dat de patiënt zelf moet kiezen welke therapeutische richting men moet kiezen. Ben je meer gevoelsmatig, dan zou psychoanalyse goed kunnen zijn omdat psychoanalyse “in het verleden spit en daar naar inzichten zoekt om het heden te begrijpen.” Daarmee lapt ze alle wetenschappelijke evidentie die aantoont dat dit in het verleden spitten geen enkel nut heeft, volkomen aan haar laars. Ook zij stelt: “Alle therapeutische oriëntaties hebben even goede resultaten”. Een maand later, in het oktobernummer van 2007 wordt al iets duidelijker waarom: ze neemt duidelijk droomanalyse uit het psychoanalytische gedachtegoed over:

“Dromen zijn belangrijk in therapie, omdat ze vaak een weerspiegeling zijn van thema’s uit je leven die om aandacht vragen.” En “Psychiater en psycholoog Gustav Jung vergelijkt de droom met een brief die ons wordt toegestuurd vanuit het onderbewuste. .../… Daarom cirkelen meerdere dromen rond hetzelfde thema of wordt een symbool herhaald in verschillende dromen tot het probleem is opgelost of de betekenis duidelijk is. …/… Dromen zijn verhalen in symbooltaal, waarbij innerlijke belevingen worden weergegeven in beelden.“

 Dit is zo gek en zo in tegenspraak met wat momenteel over de functie van dromen wordt beschreven dat ik er niet wens op in te gaan. Ze verbindt ook spiritualiteit met cliëntgerichte therapie (waarin zij docente is). Het dient gezegd dat het koppelen van geloof en spiritualiteit aan wetenschap een hoogst bedenkelijke, alleszins onwetenschappelijke aanpak is. Dat zij zich ‘bekeert’ tot een school die uit meta-analyses meestal slechtere resultaten boekt dan CGT, verklaart haar liefde voor de metafoor van de Dodo Bird. Treffend is haar stelling (2 003): “Cliëntgerichte therapie heeft zich minder gericht op het outcome-onderzoek en is mede daardoor in de concurrentiestrijd tussen oriëntaties in een zwakkere positie beland. In een tijdsgeest van kostenbesparing en snel en efficiënt werken heeft de cliëntgerichte therapie echter te zeer op haar lauweren gerust en onvoldoende ‘bewezen’ dat ze beslagen is om de noden van de tijd te beantwoorden.” Misschien vallen er geen bewijzen te rapen, maar is zij enkel het slachtoffer van de confirmatieneiging en weigert zij te erkennen dat er een betere, snellere en dus goedkopere en ethischer manier van behandelen is?

Nu doen teveel artsen aan zogenaamde “Evidence Based Practice”, wat ze handig verpakken als “Evidence Based Medicine”:

Evidence-based medicine is het gewetensvol, expliciet en oordeelkundig gebruikmaken van het huidige beste bewijsmateriaal om beslissingen te nemen over de zorg voor individuele patiënten. Het impliceert het integreren van individuele klinische expertise met het beste externe bewijsmateriaal dat vanuit systematisch onderzoek beschikbaar is. De voorkeuren, wensen en verwachtingen van de patiënt spelen bij de besluitvorming een centrale rol.
Sackett e.a. (2000).

Dit soort definities zet de deur wagenwijd open naar pseudowetenschappelijke geneesmiddelen zoals homeopathie en bachbloesemtherapie. De patiënt vraagt, en de arts levert! Artsen zouden bovendien dringend in hun opleiding moeten geleerd krijgen dat de menselijke geest onderhevig is aan tal van vooroordelen en redeneerfouten zoals de confirmatieneiging. Ervaring of “klinische expertise” is helemaal geen betrouwbare bron van kennis, systematisch wetenschappelijk onderzoek waarin gezocht wordt naar bewijs en tegenbewijs is dat wel! Hoogopgeleide mensen zijn trouwens niet minder onderhevig aan bijgeloof en vooroordelen, ze zijn er alleen beter in deze te verdedigen en te rationaliseren (Schermer, 1997,2002). Zou het niet de hoogste tijd worden dat evidence based medicine (opnieuw) wordt beperkt tot deze omschrijvingen:

  • “Evidence-based medicine is geneeskunde op basis van bewijs. Het is het expliciet, oordeelkundig en consciëntieus gebruikmaken van het beste beschikbare bewijs bij het maken van een keuze voor de behandeling van een patiënt. Dit alles gegeven de stand van de (medische) wetenschap van dat moment.” (Wikipedia!)

Of laat ons teruggaan naar de eerste verschijning van de definitie:

  • “Empirisch onderbouwde geneeskunde is het gewetensvol, expliciet en oordeelkundig toepassen van de beste bestaande bewijzen bij het nemen van beslissingen met betrekking tot de zorg voor individuele patiënten.” David Sacket, 1992

Zou het niet de hoogste tijd worden dat de ‘therapeutische vrijheid’ van artsen en psychotherapeuten aan banden wordt gelegd? Zou het niet nuttig zijn elke patiënt een ‘informed consent’ te laten tekenen waar de huidige stand van de wetenschap op staat vermeld, met inbegrip van de werkzaamheid, de gemiddelde duur en de vermoedelijke kostprijs? Op die manier zouden nutteloos lange, kostelijke en potentieel schadelijke therapievormen zoals de psychoanalyse snel de wereld uitgeholpen worden.

Conclusie

Onderzoek geeft aan dat (1)de psychoanalytische theorie ondeugdelijk is, (2) de psychoanalytische of psychodynamische behandelingen geen bewezen genezingseffect hebben. Bovendien vind ik het (3) bijzonder onethisch dat men aan mensen een therapie aanprijst die a) op foute theorie berust; b) het potentiële gevaar inhoudt dat familieleden onterecht worden beschuldigd en c) mensen langdurig aan de therapeut bindt, waardoor zij (en in sommige landen de ziekteverzekering) nodeloos geld verspillen.

Ik had een schriftelijke uitwisseling met prof. Lilienfeld waarin hij enkele van mijn stellingen die ik hier doe bevestigt:

  • “The Dodo Bird verdict in its extreme form – complete therapeutic equivalence – is clearly false.” 
  • Ook hij deelt het standpunt dat het niet ethisch is dat een therapeut een therapievorm kiest die meer kost aan de patiënt en aan de maatschappij dan een andere therapievorm. Hij vindt het noodzakelijk dat “if a therapist chooses to use such a therapy, it is incumbent on him/her to provide full informed consent to the client. At the very least, such therapy should not be reimbursed at taxpayer expense.”
  • Wat betreft de sterke effecten van de “therapeutische alliantie” is hij evenmin overtuigd dat dit gunstige effect aan de therapeut toe te schrijven is: “Certainly, there is clear evidence for a fairly strong association between the quality of the therapeutic alliance and client outcomes; there is controversy, however, how much of the direction of this association is causal. For example, DeRubeis' research suggests that the causal arrow here may often be reversed, so that client improvement often leads to superior alliance. The issue remains unresolved.” 

Verder haalt hij samen met zijn collega’s in het boek De 50 grootste misvattingen in de psychologie twee hiervoor beschreven mythes aan:

  • De mythe dat het nuttig is om de wortels van de problemen in de kindertijd te zoeken (mythes 34 en 49)
  • De mythe dat inktvlektests zoals Rorschach ons veel over de persoonlijkheid kunnen vertellen (mythe 35)

Ik ben benieuwd hoe men zal reageren op dit artikel. Misschien vindt ‘men’ wel dat ik in (psychoanalytische) behandeling moet, legt men mij aan de leugendetector, neemt men een Rorschachtest af en gaat men na of ik geen seks heb gehad met mijn moeder…

Misschien moet ik maar eens naar de rechtbank stappen om dit te voorkomen…

Patrick Vermeren

Met bijzondere dank aan mijn echtgenote Annemie, die zo moedig is dat ‘ons’ en haar verhaal hier mag verteld worden in de hoop de kennis over depressie te verhogen en de medische wereld te bewegen tot meer op bewijzen gebaseerde behandelingen.
Met dank aan dr. Geert De Bruecker, professor Filip De Fruyt, Professor Dirk Hermans, en dr. Pascal Sienaert die elk op hun beurt bijdroegen aan de ‘redding’ van mijn echtgenote (zoals dr. De Bruecker het in een gesprek stelde). Dank ook aan Patrick Cockx en aan alle familieleden, vrienden en collega’s op het werk voor hun begrip en hun steun!

Bronnen en verder lezen:

  • Bruer, J.T. 1999). The myth of the first three years. A new understanding of early brain development and lifelong learning. The Free Press.
  • Carry, M., Manning, C.G., Loftus E.F., & Sherman S.J. (1996). Imagination inflation: imagining a childhood event inflates confidence that it occured. Psychonomic Bulletin and Review, Vol. 3, 2, blz. 208-214.
  • Chambless, D. L., & Ollendick, T. H. (2001). Empirically supported psychological interventions: Controversies and evidence. Annual Review of Psychology, 52, blz. 685-716.
  • Cottreaux, J. (2000). Which Psychotherapies in the Year 2000? (Annual Series of European Research in Behaviour Therapy) Swets & Zeitlinger.
  • Driessen, E., Cuijpers, P., de Maat, S.C.M., Abbass, A.A., de Jonghe, F. & Dekker, J.J.M. (2010). The efficacy of short-term psychodynamic psychotherapy for depression: A meta-analysis. Clinical Psychology Review, vol. 30, 1, blz. 25-36.
  • Gould, R.A., Otto, M.W., Pollack, M.H., Yap, L. (1997). Cognitive-behavioral and pharmacological treatment of generalized anxiety disorder: A preliminary meta-analysis. Behavior Therapy, 28, blz. 285-305.
  • Gould, R.A., Buckminster, S., Pollack, M.H., Otto, M.W., Yap, L. (1997). Cognitive-Behavioral and Pharmacological Treatment for Social Phobia: A Meta-Analysis. Clinical Psychology: Science and Practice 4 (4), blz. 291–306.
  • Howard, K. I., Krause, M. S., Saunders, S. M., & Kopta, S. M. (1997). Trials and tribulations in the meta-analysis of treatment differences: Comment on Wampold et al. (1997). Psychological Bulletin, 122, blz. 221-225.
  • Hunsley, J., & Di Giulio, D. (2002). Dodo Bird, Phoenix, or Urban Legend? The Question of Psychotherapy Equivalence. The Scientific Review of Mental Health Practice, Vol. 1.
  • Kassin, S.M. & Kiechel, K.L. (1996). The social psychology of false confessions: compliance, internalization, and confabulation. Psychological Science, Vol. 7, 3, blz. 125-128.
  • Lambert, M.J., & Ogles, B.M. (2004). The efficacy and effectiveness of psychotherapy. In M.J. Lambert (Ed.), Bergin and Garfield’s handbook of psychotherapy and behavior change (blz. 139-193). New York: Wiley
  • Lange, A., Ruwaard, J., Schrieken, B. Broeksteek, J., van Tienhoven, S., Jager, J., & Emmelkamp, P. (2007). Geprotocolleerde cognitieve gedragstherapie van klinische en subklinische paniekstoornis, via het internet: de behandeling en de resultaten van een gecontroleerde gerandomiseerde trial. Directieve Therapie, 27 (3).
  • Luborsky, L., Singer, B., & Luborsky, E. (1975). Comparative studies of psychotherapies: Is it true that “Everybody has won and all must have prizes”? Archives of General Psychiatry, 32, blz. 995-1008.
  • Loftus, E. F. & Ketcham, K. (1994). The Myth of repressed memory. St. Martin's Press, 1994.
  • Creating False Memories : http://faculty.washington.edu/eloftus/Articles/sciam.htm
  • Lilienfeld, S.O. (2007). Psychological Treatments That Cause Harm. Perspectives on Psychological Science, vol. 2, blz.53-70.
  • Lilienfeld, S.O., Lynn, S.J., Ruscio, J., & Beyerstein, B.L. (vert. Amy Bais)(2010). De 50 grootste misvattingen in de psychologie.
  • Pinker, S. (2002). Het onbeschreven blad (The blank slate). Over de ontkenning van een aangeboren menselijke natuur. Uitgeverij contact.
  • Ruwaard, J., Lange, A., Bouwman, M., Broeksteeg, J., & Schrieken, B. (2007). E-mailed standardized behavioural treatment of work-related stress: a randomized controlled trial. Cognitive Behaviour Therapy, 36(3), blz. 179-192.
  • Schermer, M. (1997, 2002). Why people believe weird things. Henry Holt and company.
  • Smit, Y., Huibers, M., Ioannidis, J., van Dyck R.,van Tilburg, W., & Arntz, A. (2010). The effectiveness of psychoanalysis - a systematic review of the literature. (studie uitgevoerd voor het College van Zorgverzekeraars).
  • Tolin, D.F. (2010). Is cognitive–behavioral therapy more effective than other therapies?: A meta-analytic review. Clinical Psychology Review, vol. 30, 6, blz. 710-720.
  • Wampold, B. E., Mondin, G. W., Moody, M., Stich, F., Benson, K., & Ahn, H. (1997). A meta-analysis of outcome studies comparing bona fide psychotherapies: Empirically, “All must have prizes.” Psychological Bulletin, 122, blz. 203-215.
  • Webster, R. (1995) Why Freud was wrong: sin, science and psychoanalysis. London: Harper Collins.
  • Weisz, J. R., Weiss, B., Alicke, M. D., & Klotz, M. L. (1987). Effectiveness of psychotherapy with children and adolescents: A meta-analysis for clinicians.Journal of Consulting and Clinical Psychology, 55, blz. 542-549.
  • Weisz, J. R., Weiss, B., Han, S. S., Granger, D. A., & Morton, T. (1995). Effects of psychotherapy with children and adolescents revisited: A metaanalysis of treatment outcome studies. Psychological Bulletin, 117, blz. 450-468.
  • http://guidance.nice.org.uk/CG90/Guidance/pdf/English (NICE guidelines)

 

Authors
Patrick Vermeren
Publicatiedatum
23-02-2011