Profiling als bewijs?

7 minuten
Leestijd:
Op het proces tegen de verdachte van de geruchtmakende ‘parachutemoord’ heeft strafpleiter Jef Vermassen een vurig pleidooi gehouden voor een zogezegd nieuwe vorm van bewijsvoering. ‘Profiling, de toekomst van bewijsvoering’ zou volgens Vermassen veel efficiënter zijn dan de ‘negentiende-eeuwse’ praktijk van het materiële bewijs. Vervolgens stipte meester Vermassen aan dat ‘ze in Vlaanderen nog niks van profiling kennen… Maar dan moet je daar niet mee spotten, dan moet je dat bestuderen…’ Zijn stellingen lokten heel wat discussie uit, in de rechtszaal en daarbuiten. Door het proces tegen Els Clottemans is de vraag of een profiel ook de dader kan aanduiden, in het brandpunt van de belangstelling komen te staan. En niet altijd doet het debat recht aan de feiten.

Op het proces tegen de verdachte van de geruchtmakende ‘parachutemoord’ heeft strafpleiter Jef Vermassen een vurig pleidooi gehouden voor een zogezegd nieuwe vorm van bewijsvoering. ‘Profiling, de toekomst van bewijsvoering’ zou volgens Vermassen veel efficiënter zijn dan de ‘negentiende-eeuwse’ praktijk van het materiële bewijs. Vervolgens stipte meester Vermassen aan dat ‘ze in Vlaanderen nog niks van profiling kennen… Maar dan moet je daar niet mee spotten, dan moet je dat bestuderen…’ Zijn stellingen lokten heel wat discussie uit, in de rechtszaal en daarbuiten. Door het proces tegen Els Clottemans is de vraag of een profiel ook de dader kan aanduiden, in het brandpunt van de belangstelling komen te staan. En niet altijd doet het debat recht aan de feiten.

Wat Jef Vermassen heeft uitgeroepen tot de toekomst van de bewijsvoering, dateert in feite al uit de tijd van de heksenvervolgingen. De algemene kenmerken van het profiel van een heks werden in 1486 aldus omschreven: ‘De vrouw in kwestie leeft alleen, heeft geen scrupules, is kinderloos en leeft aan de rand van de stad.’  Dergelijke typeringen en nog andere vermeende eigenschappen en kenmerken, zoals ‘het stelen van de potentie van mannen’ of een ‘duivelslitteken’, hebben ontelbare vrouwen tot lijdend voorwerp gemaakt van juridische vervolging, marteling en verbranding. Je zou deze historische gebeurtenissen ook kunnen beschouwen als gerechtelijke dwalingen avant la lettre, op grond van een foute profilering. De heksenvervolgingen zijn daarmee een extreem voorbeeld van wat er allemaal kan misgaan wanneer men zich bij de bewijsvoering uitsluitend beroept op getuigenissen van ‘experten’. In het geval dat ons hier bezighoudt, is die expert de ‘profiler’. 

Dichter bij ons in de tijd en dichter bij huis speelde bijvoorbeeld een FBI-profiler een  dubieuze rol in zaak van Lucia de B. Deze voormalige Nederlandse verpleegster werd in 2004 veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf wegens moord op zeven ziekenhuispatiënten en drie pogingen tot moord. De veroordeling van Lucia de B. was opmerkelijk omdat het openbaar ministerie geen directe bewijzen kon aanvoeren. De FBI-agent verklaarde op basis van Lucia’s dossier dat haar karakter en haar manier van handelen leken op die van andere seriemoordenaars. Na zeseneenhalf jaar doorgebracht te hebben in de gevangenis, en al die tijd haar onschuld volhoudend, werd zij op 14 april 2010 vrijgesproken. De rechtbank, die haar zaak behandelde in herziening, oordeelde dat er geen sprake kon zijn van ‘moord’, noch dat Lucia de moorden gepleegd zou hebben. Haar zaak staat nu al geboekt als één van de grootste gerechtelijke dwalingen ooit.

Het profiel van de profiler

Profiling is een populaire term voor wat in professionele kringen bekend staat als ‘gedragsanalyse’. Het hoofdvertrekpunt van gedragsanalyse is dat elke vorm van (delict)gedrag ‘zinvol’ en ‘doelgericht’ is. Ook daders handelen volgens een bepaalde logica. De kernvraag is ‘waarom heeft een dader telkens deze beslissing genomen, en geen andere?’. De analyse van deze beslissingsprocessen kan bij voldoende informatie aanleiding geven tot een profiel waarbij een aantal veronderstellingen over de onbekende dader worden gemaakt.

‘Gedragsanalisten’ zijn meestal academisch geschoold (psychologie, criminologie) en/of hebben een politionele achtergrond met ruime ervaring in zeden of moord. In veel Europese landen maken zij deel uit van een lokale of centrale politiedienst, en ze werken enkel op aanvraag van bijvoorbeeld de onderzoeksrechter. Hun opdracht bestaat eruit het politionele onderzoek vanuit een gedragswetenschappelijk perspectief te ondersteunen. Gedragsanalisten worden idealiter zo vroeg mogelijk betrokken bij het opsporingsonderzoek, omdat in een vroeg stadium informatie veel gemakkelijker verzameld kan worden. Gedragsanalisten zullen zelf nooit sporen nagaan, en geen getuigen of verdachten interviewen. Doordat ze niet zoals de speurders onder tijdsdruk staan en door de media worden gevolgd kunnen zij, al dan niet in teamverband werkend, door een gedragswetenschappelijke bril kijkend nagaan wat er precies is gebeurd.

Het takenpakket van gedragsanalisten beperkt zich niet tot het opmaken van daderprofielen in zware geweldmisdrijven. Zij zoeken ook naar verbanden tussen verschillende (onopgeloste) delicten, voeren geloofwaardigheidanalyses uit (bijvoorbeeld bij slachtoffers van seksueel misbruik), bekijken dreigementen of stalkingsdossiers, en bieden bijstand aan speurders tijdens getuigen- of verdachtenverhoren. Echter, niet alle delicten lenen zich even goed tot gedragsanalyse. Een inbraak zonder contact tussen dader en slachtoffer biedt minder aanknopingspunten dan bijvoorbeeld zedenfeiten of moorden. Hoe meer (inter)persoonlijk gedrag de onbekende dader vrijgeeft, hoe meer men kan afleiden over mogelijke persoons- en persoonlijkheidseigenschappen (bijvoorbeeld onderliggende fantasieën, impulscontrole, planningsvermogen en criminele ervaring).

Gedragsanalisten doen soms ook concrete aanbevelingen voor een efficiënt en doelgericht gerechtelijk onderzoek. Niettemin is een uitgebreid profiel met relevante kenmerken van de dader – geslacht, leeftijd, etniciteit, beroep, opleiding, relationele achtergrond, type vervoersmiddel, e.d. – vaker uitzondering dan regel. Een daderprofiel is meestal ruim opgesteld, waarbij dikwijls meerdere verdachten aan de criteria kunnen voldoen. Zeker bij het opsporen van onbekende daders heeft men vaak te maken met een grote en onoverzichtelijke verdachtengroep (bijvoorbeeld blanke mannen tussen 20 en 35 jaar uit een specifieke omgeving). Eén van de taken van de gedragsanalist is te helpen deze groep te verkleinen, zodat de speurders verdachten op basis van prioriteit kunnen rangschikken. Gedragsanalytisch werk is veel pragmatischer dan de media ons willen doen geloven. Kenmerken zoals ‘bedplassen’ of ‘dierenmisbruik in het verleden’ zijn bij gebrek aan geschikte gegevensbanken waarin dergelijke details zijn opgenomen niet nuttig voor de politie. Hoe dan ook kan een profiel nooit dé dader aanwijzen, laat staan zijn of haar schuld bewijzen.

Het gevaar van misleiding

De wetenschappelijke status van offender profiling is en blijft zeer omstreden. Men is het erover eens dat gedragsanalyse niet een kunst is die wordt bedreven door een hoog begaafde Einzelgänger, zoals films en boeken als Silence of the Lambs of The Bone Collector ons doen geloven. Maar de erkenning als zelfstandige, toegepaste wetenschappelijke discipline is nog ver af, eenvoudigweg omdat over het gedragsanalytisch proces zelf nog te weinig geweten is. Dat delictgedrag persoonseigenschappen weerspiegelt, werd ook nog niet overtuigend aangetoond. Daarnaast is er gevaar voor misleiding. Onderzoek aan de Universiteit van Liverpool heeft bijvoorbeeld aangetoond dat ambigue daderprofielen door politiemensen én psychologen in gelijke mate werden toegeschreven aan zowel de echte als de onechte daders. Dit laat zich verklaren door een menselijke neiging die de Nederlandse professor Peter van Koppen, alweer in verband met het gerechtelijk onderzoek in de parachutemoord, ‘tunnelvisie’ heeft genoemd. We zijn vaak geneigd om op zoek te gaan naar informatie die onze mening of hypotheses ondersteunt in plaats van haar te ontkrachten. Een daderprofiel kan immers de politie op het juiste, maar ook op het valse spoor brengen.

Terugkerend naar de parachutemoord vermoeden we dat meester Jef Vermassen het eerder had over het ‘psychiatrische’ profiel van Els Clottemans. Er werd namelijk in haar geval helemaal geen profiel opgesteld door gedragsanalisten. Het psychiatrische en psychologische onderzoek van een verdachte kadert in de wetgeving van artikel 71 van het Strafwetboek en heeft vooral als doel om de toerekeningsvatbaarheid (toen en nu) van de beschuldigde te beoordelen. Zo’n onderzoek spreekt zich echter niet uit over de schuldvraag zelf. De jury van het parachuteproces deed in haar motivatie van haar oordeel wel letterlijk beroep op het psychiatrische profiel (‘de feiten passen bij haar persoonlijkheid’). Het gevaar voor een cirkelredenering is dan ook zeer groot: ‘Waarom heeft deze vrouw deze verschrikkelijke daden gesteld?’ ‘Omdat ze een psychopaat is.’ ‘En hoe weet u dat zij een psychopaat is?’ ‘Omdat zij deze vreselijke delicten heeft gepleegd.’

Zoals reeds gezegd is ‘profiling’ een oeroude praktijk. Ook bij het screenen van vliegtuigpassagiers als potentiële terroristen wordt dus een methode toegepast die stamt uit de tijd van de heksenvervolgingen. Het staat onomstotelijk vast dat er op die manier heel wat onschuldigen verdacht worden gemaakt. Nóg groter wordt het gevaar voor onschuldige slachtoffers wanneer dergelijke profielen ook gebruikt worden als enige bewijsvoering in rechtszaken. Eén van de advocaten van Els Clottemans bestempelde ‘profiling’ als ‘pseudo-wetenschap’ en vond het een ‘hulpmiddel dat nooit als bewijs kan dienen.’ Het opstellen van profielen is inderdaad bovenal een opsporingstechniek, die nuttig kan zijn voor het gerechtelijke onderzoek. Maar een profiel op zich kan nooit de schuldvraag van een verdachte beantwoorden.

Jan Winter is Master in Investigative Psychology (Liverpool University) en Master in Psychologie (Vrije Universiteit Brussel).

Aline Bauwens is Master in Forensic Psychology (Glasgow University) en Master in Criminologie (Vrije Universiteit Brussel). Beiden zijn doctoraatsstudenten aan de Vrije Universiteit Brussel, respectievelijk aan de Vakgroep Psychologie en Criminologie.

 

Verdere literatuur

  • Snook, B., Cullen, R., Bennell, C., Taylor, P., & Gendreau, P. (2008).
    The criminal profiling illusion: What’s behind the smoke & mirrors? 
    Criminal Justice and Behavior, 35(10), 1257-1276. 
  • Dern, H., Dern, C., Horn, A., & Horn, U. (2009). 
    The fire behind the smoke: A reply to Snook and colleagues.
    Criminal Justice and Behavior, 36(10), 1085-1090.
  • Snook, B., Taylor, P., Gendreau, P., & Bennell, C. (2009).
    On the need for scientific experimentation in the criminal profiling field: A reply to Dern and colleagues.
    Criminal Justice and Behavior, 36(10), 1091-1094.
  • Risinger, D. M., & Loop, J. L. (2002).
    Three card monte, monty hall, modus operandi and ‘offender profiling’: Some lessons of modern cognitive science for the law of evidence.
    Cardozo Law Review, 24, 193-2517. 

Dit artikel verscheen eerder in UVV-Info, jan/feb 2011.

Publicatiedatum
12-07-2011