Een dag in de parapsychologische kersentuin

08-08-2011

-

door verscheen in :
16 minuten
Leestijd:
Op het jaarlijkse bal der helderzienden van Gili kwam geen levende ziel opdagen, maar de Dag van de Parapsychologie – netjes aangekondigd in de vaktijdschriften en via elektronische kanalen, voor de paranormaal minder begaafden – mag gerust als een bescheiden publiekstrekker gelden. Op 28 mei 2011 kon men aan de Hogeschool Utrecht een tweehonderdtal para-liefhebbers aantreffen, die zich een dag lang verdiepten in wat zich zoal tussen hemel en aarde bevindt, maar waarover de meeste wetenschappers niet durven dromen. Een verslag van dit gebeuren noopt tot enkele reflecties over het statuut en de toekomst van de parapsychologische beweging.

Na een openingswoord van voorzitter Hans Gerding, dat ondergetekende door onvoorziene en onvoorvoelde omstandigheden niet kon bijwonen, beklimt Drs. Eva Lobach, onderzoekster aan het Onderwijsinstituut Psychologie in Amsterdam, als eerste het spreekgestoelte. In haar lezing ‘Psi en psi is twee?’ stelt ze de vraag of psi niet uiteenvalt in een cognitieve en een emotionele component. Daarbij doet ze kond van een reeks experimenten die ze met haar collega’s uitvoerde in navolging van de inmiddels beruchte precognitiestudie van Daryl Bem. --- Bem, D. J. (2011). Feeling the future: Experimental evidence for anomalous retroactive influences on cognition and affect. Journal of Personality and Social Psychology, 100(3): 407. Zie hierover ook ‘Kun je van porno paranormaal worden?’, M. Bier, Wonder en is gheen Wonder 01/2011.---

Nadat die laatste studie begin dit jaar tot het nieuwe paradepaardje van de parapsychologie werd gebombardeerd (het zoveelste in een lange praalstoet), namen skeptici Bem op de korrel voor zijn ingewikkelde methodologie, het kwistig loslaten van verschillende tests op de verkregen data en de bedenkelijke statistische analyses. --- Alcock, J. (2011). Back from the future: Parapsychology and the Bem affair. Skeptical Enquirer, 35(2): 31-39.---

In zijn studie draaide Bem de normale volgorde van enkele standaard psychologische testen om: de stimulus komt na het verwachte effect waarop het verondersteld wordt een retroactieve invloed uit te oefenen. De studie van mevrouw Lobach en haar collega’s is op dezelfde leest geschoeid, zowel wat betreft de opzet als – helaas – wat betreft de methodologische tekortkomingen. Waar de studie van Bem zich concentreerde op precognitie – de herinnering aan een stimulus die pas later wordt aangeboden – wilde Lobach ook het effect onderzoeken van presentiment, het emotioneel voorvoelen van positieve of negatieve stimuli. De opstelling is nogal omslachtig, maar het loont de moeite om de redenering even te volgen. In fase 1 krijgen de proefpersonen een reeks woorden te zien, waarbij ze moeten aangeven of die meer of minder dan twee klinkers bevatten. In fase 2 krijgen ze een nieuwe reeks woorden en moeten ze aangeven welke woorden ze al eerder zagen tijdens fase 1. De hypothese luidt nu dat de proefpersonen vooral die woorden zullen herkennen die ze daarna pas, in de derde en laatste fase van het experiment, uit het hoofd moeten leren (bent u nog mee?). Kort samengevat is het idee dus dat mensen kennis kunnen reproduceren die ze pas later moeten leren – een gedroomde methode voor luie studenten die last hebben van procrastinatie. 

Ergens tussen deze verschillende fasen moeten de proefpersonen ook een deurentaak oplossen: een deur verschijnt op het scherm en verbergt een negatieve of positieve score (een geldbedrag van +50, +100, -50 of -100 euro). Als de proefpersonen een slecht voorgevoel krijgen, mogen ze een deur overslaan en krijgen ze een nieuwe te zien, desnoods twintig deuren, net zolang tot hun zesde zintuig groen licht geeft. Om het presentiment te testen en te onderscheiden van de precognitie, meten de onderzoekers de hartslag van de proefkonijnen, waarbij een lagere hartslag zou wijzen op een negatief voorgevoel. 

Natuurlijk kunnen we volgens de onderzoekers niet zomaar aannemen dat iedereen even presentimenteel is. Een slecht voorgevoel maakt zich van de aanwezige skepticus meester wanneer bijkomende experimenten worden voorgesteld. Lobach en haar collega’s wilden achterhalen of precognitie dan wel presentiment correleerden met openheid voor nieuwe ervaringen, met neuroticisme en met muzikaliteit, gemeten aan de hand van standaard vragenlijsten. Het was immers ‘algemeen geweten’ dat muzikale mensen meer met psi begiftigd zijn. Een gelijkaardig deurenexperiment, met positieve, negatieve en neutrale afbeeldingen, moet uitsluitsel bieden. 

De harde resultaten dan: de experimenten met de letterherkenning en de deuren leveren niets op (presentiment noch precognitie), net zomin als de muzikale link en het verband met neuroticisme, maar voor ‘openheid’ wordt een klein maar statistisch significant resultaat gevonden. Mensen met een open geest zouden dus meer vatbaar zijn voor psi. Niet verwonderlijk, zou de Britse auteur Terry Pratchett zeggen: ‘Het probleem met een open geest is natuurlijk dat mensen zullen willen langskomen om er van alles in te proberen steken.’ De eerlijke biecht over de mislukte proeven voor een tot mislukking gedoemde hypothese is bijna aandoenlijk, maar wat zich vervolgens afspeelt in de nabespreking met het publiek is kenmerkend voor de sociologische dynamiek van dit soort verenigingen. Het publiek en de aanwezige experts geven bepaald de moed niet op: is er geen correlatie met mensen die minder of meer belang hechten aan geld? Waren sommige proefkonijnen dyslectisch? Waren het misschien de verschillende proefleiders die neurotisch waren en voor een experimentator psi-effect zorgden? Veroorzaakt een slecht voorgevoel misschien een hogere in plaats van een lagere hartslag? Zijn er behalve muziek geen andere kunstvormen die iemand psi-gevoelig maken? En sport is toch ook een activiteit die iemand in een ‘flow’ brengt, dus misschien hadden de beste scoorders wel een sportieve aanleg? Of zijn enkel sommige muzikanten begiftigd? Neurotische fluitisten misschien, of altviolisten met één been? 

Deze wildgroei aan alternatieve hypothesen (enkel de laatste twee waren verzonnen) is merkwaardig, maar anderzijds ook niet verwonderlijk. Na honderd jaar speculatie in de parapsychologie heeft men nog altijd geen uitgewerkte hypothese over de verantwoordelijke psi-kracht, de mensen die ervoor ontvankelijk zijn, de omstandigheden waarin men psi-fenomenen aantreft en de mechanismen die erachter schuilen. Dat gebrek aan consensus laat de onderzoekers toe om ongebreideld te fantaseren over mogelijke verbanden en de datapool net zolang dooreen te schudden tot er een resultaat uit de lucht komt vallen. Het is al bij al verwonderlijk dat niemand met het ‘displacement effect’ kwam aanzetten, waarbij proefpersonen geneigd zijn om het vorige dan wel het volgende plaatje in de reeks correct te raden, in plaats van het bedoelde plaatje. Het is een beetje alsof je scheel ziet met je derde oog. Skeptici merkten op dat Daryl Bem zodanig veel statistische tests op zijn datapool losliet en dat er zodanig veel manieren zijn waarop de nulhypothese naar zijn maatstaven kon weerlegd worden (dus een bewijs voor psi), dat de positieve resultaten lang niet zo significant zijn als Bem laat uitschijnen (in statistische termen zou Bem eigenlijk een veel lagere p-waarde moeten kiezen voor elke test). In de kersentuin van de parapsychologie is veel laaghangend fruit te plukken. 

De sociologie van de parapsychologie

Na de uiteenzetting van Lobach geeft Ingrid Kloosterman van het Descartes Centre aan de universiteit van Utrecht een lezing over haar doctoraatsonderzoek, over de geschiedenis van de parapsychologie in Nederland. Kloostermans vraagt zich onder meer af waarom parapsychologie ooit wetenschappelijk respectabel was, maar ondertussen een marginale discipline is geworden waar de meeste wetenschappers minachtend tegenover staan. Waar is de tijd gebleven dat parapsychologie nog een wetenschap was, en waarom wordt ze tegenwoordig als pseudowetenschap afgeschilderd? Als historica wil Kloostermans de onpartijdigheid bewaren en haar oordeel over de wetenschappelijke waarde van de parapsychologie opschorten, maar valt die positie aan de zijlijn wel vol te houden? De sociaalconstructivistische stroming binnen de wetenschapsfilosofie, waar Kloostermans terloops naar verwijst, wil zich enkel met historische en sociologische determinanten van wetenschap bezighouden en vindt dat we de vraag naar de waarachtigheid van wetenschappelijke kennis tussen haakjes moeten zetten. In de meest radicale variant ervan, zoals in de Edinburgh school van de sociologie van wetenschappelijke kennis, gaat men ervan uit dat de natuur zelf – het object van wetenschappelijk onderzoek – een onbeduidende of zelfs onbestaande rol speelt in de totstandkoming van wetenschappelijke kennis. Deze benadering komt duidelijk tot uiting in het methodologische ‘symmetriebeginsel’ van de socioloog David Bloor, dat soms ook ‘methodologisch relativisme’ wordt genoemd --- Bloor, D. (1991). Knowledge and social imagery. Chicago: University Of Chicago Press.--- : een goede socioloog van de wetenschap behoort hetzelfde type verklaringen te zoeken voor zowel ware en onware als voor rationele en irrationele overtuigingen, en die verklaringen moeten verwijzen naar sociale omstandigheden, materiële condities, ideologische invloeden, etc. 

Kritische wetenschapsfilosofen hebben terecht opgemerkt dat een dergelijke methodologie resulteert in een compleet verwrongen geschiedenis van de wetenschappen. De absurditeit van het sociaalconstructivisme wordt met name duidelijk wanneer het zich over pseudowetenschappen buigt. Hoe verklaren we dat de wetenschappelijke gemeenschap de kwantumfysica en de evolutietheorie vrij snel heeft omarmd (en sindsdien nooit meer verlaten), maar dat ze de parapsychologie en de frenologie bijna unaniem heeft verworpen? Wie hier het symmetriebeginsel huldigt en enkel aandacht besteedt aan sociale factoren, zet zichzelf moedwillig paardenkleppen op. Hoe complex de sociale werking van wetenschap en de mechanismen van sociale acceptatie in een discipline ook zijn, het ligt voor de hand dat empirische argumenten (of het gebrek daaraan) op bepaalde momenten doorslaggevend zijn geweest. Met andere woorden, de wijze waarop de wereld daadwerkelijk in elkaar zit heeft een belangrijke invloed op hoe wetenschappers denken dat ze in elkaar zit. In die zin is de symmetrie gebroken: acceptatie van goede wetenschap gebeurt (ten dele) op rationele gronden en op basis van empirisch bewijs, terwijl de populariteit van een pseudowetenschap als parapsychologie louter een samenspel is van psychologische, sociologische of cognitieve factoren. ---Boudry, M. & F. Buekens (2011). The epistemic predicament of a pseudoscience: Social constructivism confronts Freudian psychoanalysis. Theoria, 77(2): 159-179.---  En dat, zal het u verbazen, vloeit natuurlijk voort uit het gegeven dat telepathie, geesten, precognitie, telekinese e tutti quanti eenvoudigweg geen enkele realiteit hebben. Zoals de sciencefictionauteur Philip K. Dick het ooit verwoordde: ‘De werkelijkheid is wat weigert weg te gaan als ik stop met erin te geloven.’ We zouden kunnen aanvullen: en als iets weigert zich voor te doen, hoe hard ik er ook in geloof, dan is het waarschijnlijk mijn eigen hersenspinsel. 

Het onderzoek van Kloostermans bevindt zich nog in een prille fase, en haar lezing gaf best een interessant overzicht van de geschiedenis van de parapsychologie, maar op een bepaald moment zal ze haar voornemen van neutraliteit toch beter laten varen. Wie wil begrijpen waarom de parapsychologie sociologisch gezien in het verdomhoekje van de pseudowetenschap terechtkwam, zonder het waarheidsgehalte van de theorie in overweging te nemen, bindt zichzelf de handen om de rug. Men kan net zo goed een geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog schrijven en doen alsof het Derde Rijk niet bestond. 

Dat de netelige kwestie van het bestaan van psi zich onvermijdelijk opdringt, blijkt ook uit het feit dat de verklaringen die parapsychologen zelf aandragen voor hun marginalisering de correctheid van hun theorie vooronderstellen. Men wijst dan met een beschuldigende vinger naar de ideologische vooroordelen van de wetenschap en het conservatisme van de materialistische orthodoxie als voornaamste hindernissen voor de erkenning van de parapsychologie. --- Zie bijvoorbeeld Van Praag, H. (1973). Inleiding tot de parapsychologie. De stand van het parapsychologisch onderzoek. Baarn: H. Meulenhoff.--- Naast deze gecultiveerde zelfrechtvaardiging beschikken parapsychologen ook over theoretische concepten die het problematische karakter van hun discipline moeten verklaren. Een voorbeeld kan dit illustreren. Tijdens de nabespreking van het congres met enkele ingewijden komt het gesprek op de experimenten naar de paranormale gaven van kinderen, die in de eerste helft van de twintigste eeuw als een beloftevol spoor werden beschouwd. Men vertrok daarbij van de hypothese dat de psychische ontwikkeling van een kind de opeenvolgende fasen in de evolutie van de mens herhaalt, een idee dat voortkomt uit de recapitulatiethese van de Duitse bioloog Ernst Haeckel en ondertussen achterhaald is. In ieder geval, telepathie werd door sommigen (onder anderen door Sigmund Freud) gezien als een primitieve vorm van communicatie, dus men speculeerde dat kinderen over een sterker ontwikkeld zesde zintuig zouden beschikken, dat later overwoekerd wordt door een meer complexe cognitieve bovenbouw. Aanvankelijk leverden de experimenten positieve resultaten op, maar helaas bleken die bij nader inzien als sneeuw voor de zon te verdwijnen. ‘Een voorbeeld van het decline effect dus’, zo durfde ik te opperen, waarop instemmend werd geknikt: ‘Inderdaad, dat effect zien we telkens opnieuw in ons domein.’ De parapsycholoog John Beloff introduceerde de term decline effect om de merkwaardige neiging van psi-effecten te beschrijven om steeds zwakker te worden naarmate er meer onderzoek naar wordt verricht. --- Beloff, J. (1994). Lessons of history. Journal of the American Society for Psychical Research, 88(7): 7-22.--- Veel parapsychologen zijn ervan overtuigd dat psi een intrinsiek ongrijpbaar en schuw fenomeen is, dat daarom telkens opnieuw aan onze speurende blik ontsnapt. Een kruidje-onderzoek-mij-niet als het ware. Ook dit, laat ons welwillend wezen, is een logisch mogelijke verklaring van het schijnbare failliet van de parapsychologie. Ofwel heeft de parapsycholoog gelijk, ofwel de skepticus, maar in ieder geval heeft het voor de socioloog weinig zin om die kwestie te omzeilen. 

Psi Redux

De derde lezing van de dag wordt verzorgd door Prof. Dick Bierman, die tot 2010 de Heymans leerstoel voor  bijzondere menselijke ervaringen aan de Universiteit Utrecht bekleedde. Bierman heeft de meest ernstige wetenschappelijke onderscheiding, maar zijn presentatie is weinig meer dan flauwe spielerei. In een collectief ‘experiment’ met de zaal wil Bierman op zoek gaan naar de beste toekomstvoorspeller. De proef, een afvallingskoers waarbij aanwezigen de uitkomst van een online roulettespel moeten voorvoelen, is een klassiek voorbeeld van het selectie-effect: keuze tussen rood of zwart, 50% kans op succes, wie goed gokt stoot door naar de volgende ronde. Na een rondje of zeven blijft er dan met enig geluk een winnaar over. Niet dat Bierman die winnaar vervolgens aan een beslissende test onderwerpt of de rol van het selectie-effect in de totstandkoming van paranormaal geloof aan het publiek uitlegt, want het moet tenslotte ‘ludiek’ blijven. Niettemin blijkt terloops dat een volle 60% van de (stemmende) aanwezigen daadwerkelijk gelooft dat je met je zesde zintuig een roulette kan voorspellen. Of de vraag aan de winnares naar haar ‘geheime strategie’ wel zo tongue-in-cheek was als Bierman laat uitschijnen, vooral in de geesten van het publiek, blijft dan ook in het ongewisse. Haar antwoord, mocht het u interesseren, was volstrekt voorspelbaar: ‘Niet lang nadenken, gewoon je intuïtie volgen.’ 

Na dit staaltje van ondraaglijke lichtheid is Dr. Hein van Dongen aan de beurt, een filosoof en parapsycholoog die zich in zijn lezing buigt over de rol van het reductionisme in de parapsychologie. Van Dongen heft de bekende litanie aan tegen het reductionisme in de wetenschappen, dat volgens hem de ogen sluit voor bijzondere ervaringen en de complexe fenomenen van het menselijk bewustzijn miskent. Opvallender is dat Van Dongen ook kritisch is voor een vorm van ‘reductionisme’ binnen de parapsychologie, die geneigd is om niet-magische verklaringen voor bijzonder ervaringen bij voorbaat van de hand te wijzen en enkel vrede neemt met een bovennatuurlijk mysterie. Als parapsychologen bijvoorbeeld xenoglossie onderzoeken (het vermeende vermogen om talen te spreken die men nooit geleerd heeft), denken ze meteen aan reïncarnatie en sporen van vorige levens, terwijl ze interessante wetenschappelijke verklaringen over de werking van het geheugen als een onttovering aanvoelen. Eén zo’n verklaring is cryptomnesie, een psychologisch fenomeen waarbij ervaringen sporen in het geheugen nalaten zonder dat de patiënt zich de gebeurtenis zelf herinnert. 

Van Dongen betreurt de ‘armzalige retoriek’ waarbij ernstige parapsychologen zich de rol van believers aanmeten en zich tot een vruchteloos welles/nietes steekspel met skeptici laten verleiden. Hij pleit ervoor om parapsychologie te identificeren met haar onderzoeksdomein (buitengewone ervaringen, volgens hem), in plaats van zich te laten vastpinnen op een specifieke opvatting over de oorsprong van zo’n ervaringen. Het voorstel doet denken aan de tredmolen van eufemismen waarmee de creationistische beweging haar identiteit blijft herdefiniëren (in die volgorde: creationisme – creation science – intelligent design – critical thinking about evolution). Het staat Van Dongen vrij om zijn métier te definiëren zoals hij wil, maar men kan niet zomaar met een term aan de haal gaan en verwachten dat iedereen in de pas loopt. Als we zijn definitie doortrekken, dan lopen er ‘parapsychologen’ rond die er vreemd van zouden opkijken als je hen zo aansprak. De Britse psycholoog Richard Wiseman, bijvoorbeeld, is al jaren gefascineerd door de psychologie van paranormale ervaringen. In zijn laatste boek Paranormality betoogt hij dat, als we de bijzondere ervaringen van mensen ernstig nemen in plaats van ze als verzinsels weg te wuiven, dat vaak interessante kennis oplevert over de werking van ons brein. Zo bestudeerden Wiseman en anderen de rol van pareidolia --- Pareidolia is de neiging om patronen te herkennen in vage of onduideljke stimuli, zelfs wanneer die enkel in onze verbeelding bestaan.--- en ultrasone geluiden in spookervaringen, het ideomotorisch effect. (Het ideomotorisch effect is een fenomeen waarbij iemand betekenisvolle spierbewegingen maakt zonder zich daarvan bewust te zijn.)  in het fenomeen van ouija-borden, de rol van bepaalde hersengebieden in de opwekking van buitenlichamelijke ervaringen, enzovoort. 

Niet alleen bestaat dat soort psychologie van het paranormale al lang – in tegenstelling tot wat Van Dongen laat uitschijnen – maar het valt ook sterk te betwijfelen of de aficionado’s die onderhavige bijeenkomst bijwoonden zo’n radicale ontzenuwing van de discipline zomaar zullen opvolgen. Dat bleek meteen uit de publieksvragen: moeten parapsychologen niet gewoon de blindheid van de gevestigde wetenschap aan de kaak stellen en blijven ijveren voor de erkenning van het paranormale?  Wij – zij dus – zijn toch niet vrijblijvend met bijzondere ervaringen bezig, maar ook met bijzondere verklaringen van die ervaringen? Sommige vraagstellers zien het nog ambitieuzer: hebben we geen nood aan iets als een parafysica en een parabiologie, een soort overkoepelende parawetenschap die haar kritisch licht laat schijnen over de gevestigde wetenschap?

Wat alle deelnemers aan de discussie verbindt –  ondergetekende uitgezonderd – is een bezorgdheid over het marginale karakter van de parapsychologie in de media en de publieke opinie. In skeptische oren zal dat vermoedelijk verwondering wekken: spat de paranormale prietpraat dan niet van de beeldbuis, met kampioenschappen voor zesde zintuigers, astrorubrieken, mediums die met de doden praten, magazines over babyfluisteraars en meer van zulks fraais? Maar, zo klinkt het in deze kringen, dat is slechts vertier voor het plebs, dat bezwaarlijk als ernstige parapsychologie kan doorgaan. De ironie wil dat deze mensen het roerend eens met de skeptici dat tv-makers ‘enkel belust zijn op kijkcijfers’ en ‘niet geïnteresseerd in wetenschappelijke integriteit’. Skeptici merken op dat al wat naar paranormaliteit zweemt kritiekloos wordt opgepikt en uitgesmeerd in de media, omdat het publiek er nu eenmaal blijft van smullen, maar merkwaardig genoeg klagen ook parapsychologen steen en been over hun ondervertegenwoordiging in de media. Een man uit het publiek doet zijn beklag over het optreden bij Pauw en Witteman van Gili, die ongehinderd de draak mag steken met paragnosten, terwijl aan nota bene het nieuwe onderzoek van Daryl Bem geen enkele aandacht wordt besteed! Die krampachtige en zelfverklaarde underdogpositie is een interessant sociologisch fenomeen dat men in veel groepen aantreft, omdat het een gezamenlijk vijandbeeld creëert en toelaat om zich in een verongelijkte slachtofferrol te wentelen. Hoe graag trekken pseudowetenschappers de sandalen aan van de kleine en sympathieke David die tegen Goliath moet optornen? Op de receptie na de lezingen laten de meeste parapsychologen zich kennen als aimabele mensen, die een discussie met een onverbeterlijke skepticus best kunnen appreciëren, maar hun verontwaardiging over de miskenning door de bekrompen wetenschap is er niet minder om. Ook wij skeptici moeten ons trouwens hoeden voor die verongelijkte reflex. Hoewel pseudowetenschap en het paranormale nog altijd welig tieren in de media en via allerlei kanalen, moeten we erkennen dat we, ondanks ons geringe ledenaantal en onze vrijwillige inzet voor de goede zaak, een bescheiden maar significante invloed uitoefenen op het publieke debat. Ons oneerlijk concurrentievoordeel is natuurlijk – hoe zelfgenoegzaam – dat we keihard gelijk hebben! 

Maarten Boudry is filosoof en verbonden aan de Universiteit Gent, waar hij onderzoek doet naar pseudowetenschappen.

Authors
Maarten Boudry
Publicatiedatum
08-08-2011
Opgenomen in
Parapsychologie