01
jan
2002

Piramides in de kosmos

01-01-2002

-

door verscheen in :
9 minuten
Leestijd:
Toen ik “Piramides in de Kosmos” in de boekenwinkel doorbladerde, dacht ik “eindelijk een boek dat de piramidologie van Bauval en konsoorten aanpakt, en dan nog werk van eigen bodem”. Een grondige lezing van het boek was echter wat teleurstellend. De kwaliteit van de bijdragen van de verschillende auteurs is ongelijkmatig in dit boek, samengesteld door Dany Vanbeveren en Hugo Sol. De redactie is soms wat slordig, en er wordt hier en daar wat veel aandacht besteed aan weinig relevante uitweidingen.

De teksten “zwalpen” soms over en weer tussen populariserend en erg technisch. De auteurs van de bijdragen, met uitzondering van de redacteurs, worden enkel met hun naam vermeld, zodat de lezer het raden heeft naar hun achtergrond en “autoriteit”. Twee foto’s werden blijkbaar vergeten en zijn bijgeleverd op een losse kaart. Er staan ook een paar serieuze flaters in de teksten, wat amateurisme laat vermoeden, of op zijn minst slordig nalezen van de drukproeven. Er wordt ook regelmatig gescholden op de auteurs van alternatieve theorieën over de piramides, Atlantis, etc. Zulke uitlatingen ad hominem komen niet erg professioneel over. Een bijkomend probleem is dat historische feiten en hypothetische reconstructies dikwijls naadloos in elkaar overlopen. Dit is verwarrend voor de niet-specialist en stelt de auteurs bloot aan een kritiek die skeptici dikwijls hebben op pseudo-wetenschappelijke boeken type von Däniken, Bauval, enz.

Het boek begint met een (te kort) overzicht van de Atlantismythe en de connectie met de piramides. Ook de lijnen van Nazca, graancirkels en UFO’s worden erbij gehaald. Dit hoofdstuk had wat dieper mogen gaan en meer specifiek de beweringen van Bauval en anderen op een rijtje zetten. Want het boek wil daarop toch een kritisch antwoord zijn.

Het tweede hoofdstuk, van Dany Vanbeveren over Orion, is de minst gelijkmatige bijdrage. Het bevat een korte geschiedenis van de sterrenkunde van de prehistorie tot nu en een overzicht van de moderne sterrenkunde. Ook de Siriusmythe van de Dogon wordt erbij gehaald; de relevantie van dit alles voor dit boek ontgaat mij. Een meer gedetailleerde behandeling van de Egyptische sterrenkunde was hier beter op zijn plaats geweest. Daar worden precies drie bladzijden aan besteed, inclusief een bladzijde moeilijk te volgen uitweidingen over de heliakische opkomst van Sirius, d.w.z. de eerste maal in het jaar dat Sirius, na een periode van onzichtbaarheid wegens de nabijheid van de zon, 's morgens weer zichtbaar is vlak voor zonsopkomst. Bij de behandeling van de verhouding tussen het Egyptische jaar van 365 dagen en de periodieke opkomst van Sirius met een periode van 365,2422 dagen staat “en na 4,1288 x 365 = 1507 jaar komt Sirius opnieuw heliakisch op, op dezelfde datum …” (p.24). Waar die 4,1288 vandaan komt (1 gedeeld door 0,2422 – het verschil tussen het Egyptische en het zonnejaar) moet de lezer zelf maar uitzoeken, 365 / 0,2422 zou duidelijker geweest zijn. Er wordt ook kort vermeld “dat er 36 sterren (decanen) werden gebruikt om ‘s nachts de tijd te meten”, maar hoe dit gebeurde en wat een decaan is, wordt niet uitgelegd. De laatste paragraaf is wel interessant, met wat uitleg over het sterrenbeeld Orion en een kritische behandeling van de beweringen van Bauval over de positie van de piramides en de sterren van Orion. Maar daarmee wordt lang niet de hele theorie van Bauval weerlegd. Vanbeverens uitleg over de al dan niet vermeende astronomische oriëntatie van de schachten in de Grote Piramide is absoluut onvoldoende (hij heeft het alleen over de oriëntatie van twee schachten, terwijl er vier zijn). Het is duidelijk dat Vanbeveren Bauval niet ernstig neemt, maar is dat een reden om diens boek niet aandachtig te lezen?

Wilfried Van Rengens bijdragen over de archeologie, de Egyptische chronologie en Herodotos’ verhaal over de piramides van Gizeh en hun bouwers is goed geschreven. De bewering op blz.63 “Het laatste jaar van Augustus was 2834 v.C.” (p.63) zullen we maar aan een slordige corrector toewijzen. Het enige storende zijn de ongenuanceerde aanvallen op de “alternatievelingen”. Ariel Boven en Eddy Keppens leveren de geologische bijdrage, interessant en niet te technisch, maar ook zij kunnen het niet laten om naar de “tegenstanders” te trappen: “Toch zijn er wetenschappers, zelfs in Belgische geologische kringen, die deze theorie met overtuiging verdedigen; zij zijn hiertoe aangezet veeleer door winstgevende dan door wetenschappelijke drijfveren.” Wat ze daarmee bedoelen is mij een raadsel, het laat een persoonlijk vete veronderstellen. Ze hadden hun energie beter gestoken in het verbeteren en verduidelijken van hun tekst : een aantal soms redelijk eenvoudige technische termen (ondermijning, biochemische processen, radiatie) worden verklaard in voetnoten, terwijl andere zonder verklaring voorkomen, zoals diaklazen of diaklasen (twee schrijfwijzen op dezelfde bladzijde). Een diaklaas is een breuk waarbij het gesteente zich niet verplaatst. Wat de relevantie is van die breuklijn voor de oriëntatie van de piramides wordt helemaal niet uitgelegd, er wordt enkel beweerd dat de piramides volgens die diaklaas zijn georiënteerd. Bovendien lijkt dit me in tegenspraak te zijn met de astronomische argumenten in andere bijdragen in dit boek. De foto van de verwering langs de wanden van de Sfinx-groeve (IV.3) is van erbarmelijke kwaliteit. En als ze het hebben over “het gevolg van verwering, niet erosie” (p.86) dan hadden ze het verschil tussen die twee termen, die door leken door mekaar worden gebruikt, wel mogen verduidelijken (erosie is het wegvoeren van los materiaal door wind of water, verwering is het afslijten van gesteente door wind en water). Ze vinden het onontbeerlijk dat “absolute geochronometers” worden gebruikt, maar wat dat zijn moet de lezer maar raden. En wat een absolute datering “aan de hand van isotopen van de U-reeks” mag betekenen, is blijkbaar ook enkel voor ingewijden, nog afgezien van het feit dat deze methode in dit geval hoogstwaarschijnlijk niet toepasbaar is wegens de lange vervaltijden.

Hugo Sol beschrijft dan uitgebreid wat er gekend is over de technologieën die gebruikt zijn - of zouden kunnen gebruikt zijn - bij de bouw van de piramides. Op p.99 gebruikt hij daarin de term “erosie” voor verwering, waartegen in het vorige hoofdstuk al gewaarschuwd werd. In dit hoofdstuk presenteert hij zijn eigen hypotheses voor de verschillende stappen in de bewerking en het vervoer van de stenen en de opbouw van de piramides. Het is een mooi en meestal plausibel verhaal, maar de auteur had wat duidelijker mogen aangeven waar feiten overgaan in speculaties. Er wordt ook nauwelijks of niet vermeld op welke archeologische aanwijzingen deze hypotheses gebaseerd zijn. En af en toe klinken de verklaringen wat geforceerd, zo bijvoorbeeld om de overgang van trappenpiramide naar gladde piramide te verklaren (p.98): “… en allerlei vogels en andere woestijndieren vonden er ideale nestplaatsen”. Of bij zijn hypothese over het kappen van de dekstenen (p.107): “Een dergelijk ‘designmuurtje’ overleeft jammer genoeg niet de tand des tijds en zal ook omwille van de geheimhouding na voltooiing van de piramide gesloopt zijn geweest.”. Een samenzweringstheorie om zich in te dekken tegen mogelijke kritiek op een ongefundeerde maar plausibele hypothese? Eerst de feiten geven en dan een plausibele werkwijze voorstellen zou volgens mij een betere structuur gegeven hebben aan deze belangrijke bijdrage. Op één plaats gaat Hugo Sol flink uit de bocht. Nadat hij de uiterst precieze oriëntatie van de piramide in de verf heeft gezet (minder dan 10 cm afwijking op een zijde van 230 m, of ongeveer 0,025 graden) beweert hij dat ze daarvoor een lang touw precies op de toenmalige poolster hadden gericht. Het probleem is dat de toenmalig poolster (alpha Draconis) meer dan een graad naast de Noordpool stond...

Philippe Cara kan het in het volgende hoofdstuk - over de Egyptische wiskunde - ook niet laten om te schimpen op de beweringen van piramidologen: “Ze zijn echter met geen enkel bewijs gestaafd en worden in deze tekst buiten beschouwing gelaten”. Dit is een rare reactie in een boek dat juist zulke beweringen wil weerleggen. De tekst van Cara is wel interessant, vooral de gedetailleerde behandeling van een aantal stellingen uit wiskundige papyri. Jammer genoeg blijkt hij weinig kaas gegeten te hebben van geschiedenis en maakt daardoor een paar onvergeeflijke flaters. Op p.140 zegt hij “Deze kalender met 365 dagen per jaar werd in 45 v.C. door Julius Caesar overgenomen. Hij was accurater dan de kalender die tot de hervorming door Gregorius XIII in 1582 (invoering van de schrikkeljaren) in Europa werd gebruikt”. Dit is klinkklare onzin: Julius Caesars kalender van 365 _ dagen (niet 365 !) heeft juist de schrikkeljaren ingevoerd. De hervorming van Gregorius XIII heeft het schrikkeljaar “afgeschaft” voor de eeuwjaren die niet deelbaar zijn door 400. Over Alexander de Grote beweert hij (p. 164): “Hij veroverde voor de Grieken onder andere (stukken van) Noord-Afrika, Sicilië, Zuid-Italië, …”. Iedereen (behalve Philippe Cara) leert in de geschiedenislessen van het eerste jaar secundair onderwijs dat Alexander de Grote het Oosten veroverde en stierf op de terugweg van India. In Noord-Afrika heeft hij enkel Egypte ingenomen en is een eindje de Lybische woestijn ingetrokken; Sicilië en Zuid-Italië waren toen reeds eeuwen lang Grieks gebied. Ik weet ook niet goed of de lezer verondersteld wordt zijn “verklaring” voor de piramidevorm serieus te nemen (p.157-158): “De piramides zouden dan de enige bouwwerken zijn waarvan de bouw succesvol verliep omdat hun berekeningen voor andere ruimtefiguren fout waren en de organisatie van de bouw in het honderd lieten lopen”. Ik had me altijd al afgevraagd waarom er geen cylinder- of bolvormige Egyptische koningsgraven waren. En dat de bouw van andere vormen in het honderd liep is overduidelijk: al die oude Egyptische gebouwen zijn kapot, behalve dan de piramides met hun berekenbare inhoud.

William De Genst en Hugo Decleir brengen daarna een boeiende bijdrage over oude kaarten, in het bijzonder over de beruchte kaarten van Piri Re’is en Finnaeus, waarop Antarctica zou te zien zijn. Ze hadden wel mogen uitleggen wat de naam “portolane kaart” betekent, maar voor de rest kan dit artikel model staan voor de andere auteurs van dit boek. Hun mooie kleurenfoto van de kaart van Piri Re’is had wel een stuk bruikbaarder kunnen zijn door ze met het Noorden naar boven af te beelden i.p.v. met het Zuiden. Eén schoonheidsfoutje: met Aiguilles Mortes (p. 170) zal wel Aigues-Mortes bedoeld worden, vermoed ik.

Walter Van Rensbergen schrijft dan een 25-tal bladzijden vol over ons zonnestelsel, waarvan de relevantie voor het piramideverhaal erg onduidelijk is. Het stuk over het effect van mogelijke botsingen van de aarde met meteoroïden, kometen en planetoïden houdt natuurlijk wel verband met de Atlantismythe. De kern van het betoog is dat een inslag die een groot eiland als Atlantis volledig zou kunnen vernietigen, zo catastrofaal is dat er wereldwijde effecten van zouden moeten teruggevonden worden, inclusief een flinke krater op de bodem van de Atlantische Oceaan.

Dan volgt een bijdrage van Bert De Loore over de oorsprong van het leven en al dan niet wetenschappelijke theorieën daarover. Het is weer niet duidelijk wat dit met de piramides te maken heeft. Er staan ook wat vermijdbare foutjes in: op p.220 bv. beweert hij dat RNA in de jaren tachtig werd ontdekt (ik heb er einde jaren '60 al over geleerd op school).

Het laatste hoofdstuk is van Jean-Paul Van Bendegem en handelt over het magisch denken van de mens. Heel interessant, zelfs verplichte lectuur voor skeptici, zou ik zeggen.

“Piramides in de Kosmos” is een gemiste kans. Het gebeurt niet zo vaak dat wetenschappers een boek kunnen uitbrengen met zo’n pakkende titel. Jammer genoeg is de inhoud niet zo “pakkend”. Een wat strengere redactie en in sommige stukken wat zorgvuldiger onderzoek hadden tot een interessanter en beter boek kunnen leiden. Er staan erg boeiende stukjes in en heel wat informatie om een wetenschappelijk onderbouwde ontstaansgeschiedenis van de piramides te schrijven. Maar de samenhang ontbreekt wat, er wordt te veel uitgeweid over irrelevante onderwerpen en er wordt te weinig op de bal gespeeld (in casu de Orion-theorie van Bauval). Schrijft men te veel over het ene omdat men te weinig weet over het andere? Ik vrees van wel. Zo wordt er veel te weinig aandacht besteed aan de mogelijke astronomische oriëntatie van de schachten van de Grote Piramide, toch een cruciaal element uit Het Orionmysterie. Over een ander stokpaardje van Bauval, de zgn. Piramideteksten, vindt je in het boek helemaal niets. Blijkbaar omdat niemand onder de auteurs bevoegd is om daarover iets te zeggen. Maar ja, niemand van de auteurs schijnt egyptoloog te zijn...

Authors
Paul De Belder
Publicatiedatum
01-01-2002