Homeopathie: geloof of wetenschap?

01-10-2008

-

door
29 minuten
Leestijd:
Homeopathie is in strijd met onze huidige wetenschappelijke en medische kennis, en bezwijkt onder de contradicties en ongerijmdheden. Een artikel uit het wetenschappelijke maandblad EOS.

Het homeopathisch discours klinkt aantrekkelijk in z’n eenvoud. De homeopathie bestrijdt het gelijke met het gelijke, en tracht zo het zelfgenezende vermogen van het lichaam te stimuleren. Bovendien besteedt ze aandacht aan ‘het individu in z’n totaliteit’. Reken daarbij dat homeopathische middelen bekend staan om hun onschadelijkheid, en je begrijpt waarom zovelen vallen voor de charme van deze alternatieve geneeskunde. Maar schijn bedriegt. Als we de principes en de bijbel der homeopathie onder de loep nemen, dan blijkt dat ze weinig of niets met wetenschap te maken hebben. Integendeel, deze zogenaamde geneeskunde is in strijd met onze huidige wetenschappelijke en medische kennis, en bezwijkt onder de contradicties en ongerijmdheden. Homeopathie kan soms helpen, maar meer dan een Lourdes-effect hoeven we er niet achter te zoeken. Eveneens opmerkelijk is dat heel wat homeopathische middelen die zonder recept verkrijgbaar zijn, in wezen niets met homeopathie te maken hebben. Het adagium ‘baat het niet, het schaadt ook niet’ gaat dus zeker niet altijd op.

De homeopathie is terug van weggeweest. Sinds de opkomst van New Age en ander mystiek gedachtengoed in de jaren zestig zit ze weer in de lift, samen met vele andere alternatieve geneeswijzen. Volgens een peiling die door de vakvereniging van de Franse homeopathische industrie werd uitgevoerd, zou tegenwoordig zo’n dertig procent van de Europeanen een beroep doen op homeopathie. Het zit de homeopaten dan ook hoog dat ze niet door de academische of reguliere geneeskunde erkend worden. Ze vinden dat er aan de efficiëntie van hun therapie niet langer te twijfelen valt, en eisen hun plaats op in de medische sector. Maar skeptici en wetenschappers zijn niet onder de indruk. Homeopathie is een - weliswaar in een pseudo-wetenschappelijk kleedje verhulde - vorm van kwakzalverij, zo luidt hun oordeel. Geen geringe beschuldiging, wat meteen ook de soms hoogoplaaiende discussies tussen voor- en tegenstanders verklaart. Opvallend daarbij is dat de hele controverse zich over de hoofden van het publiek afspeelt. Zowel de beginselen van de homeopathie als de door skeptici geopperde bezwaren zijn amper bekend. Dat menig consument van zogezegd homeopathische middelen niet weet dat vele daarvan niet echt homeopathisch zijn, spreekt boekdelen. Ze hebben de reputatie om natuurlijk en onschadelijk te zijn, en als verkoopsargument lijkt dat te volstaan. Homeopaten oogsten ook bijval met argumenten die meer met demagogie dan met wetenschap te maken hebben. Zo spelen ze graag de rol van Robin Hood die het volk in bescherming neemt tegen de dictatuur van de academische geneeskunde en de ‘kapitalistische’ farmaceutische industrie. Door dit soort argumenten verliezen mensen wel eens uit het oog dat er achter het natuur- en mensvriendelijk imago van de homeopathie een theorie schuilt die even incoherent als ongefundeerd is.

Het similia-principe

De homeopathie zweert bij het principe ‘het gelijke genezen door het gelijke’. Ze wil met andere woorden de zieke genezen met een stof waarvan de effecten bij een gezond iemand lijken op de symptomen van de zieke. Een verkouden patiënt bijvoorbeeld heeft tranende ogen en een lopende neus, symptomen die ook door een ui worden veroorzaakt. Een homeopaat zal in dit geval ui in verdunde vorm toedienen. Want, redeneert hij, doordat een ui dezelfde symptomen opwekt, zal een verdund uienpreparaat het afweersysteem van het lichaam op gepaste wijze stimuleren. Vanuit diezelfde logica zal hij tegen misselijkheid een verdunning voorschrijven van een stof die braakneigingen veroorzaakt.

Het gelijke genezen door het gelijke, het is zowaar het ei van Columbus. Des te meer omdat we deze techniek tegen alles en nog wat zouden kunnen inzetten: allergieën, infecties, migraine, diarree, wratten, psychische stoornissen, enz. Dit opmerkelijk inzicht hebben we te danken aan de Duitse arts Samuel Hahnemann (1755-1843), grondlegger der homeopathie. Hahnemann had - terecht overigens - heel wat kritiek op de geneeskunde van z’n tijd, die vooral bestond uit aderlatingen, braak- en laxeermiddelen, darmspoelingen, enz. Op zoek naar efficiëntere en minder drastische middelen begon Hahnemann zelf diverse substanties uit te testen. In een van z'n vroege experimenten nam hij kinine in, dat toen al bekend stond als remedie tegen malaria. Hahnemann kreeg naar eigen zeggen koorts, een symptoom dat ook typisch is voor malaria. Dat kon geen toeval zijn. Als kinine een werkzaam middel is tegen malaria, redeneerde Hahnemann, dan moet dat iets te maken hebben met het feit dat kinine dezelfde symptomen als malaria veroorzaakt. Het homeopathisch similia-principe was geboren.

Het valt moeilijk te geloven dat homeopaten deze achterhaalde ‘aha-erlebnis’ van Hahnemann nu nog als een wetenschappelijke ontdekking naar voren durven schuiven. Hahnemann had er geen flauw idee van dat malaria veroorzaakt werd door een parasiet in het bloed. Daarenboven legde hij weinig kritisch vermogen aan de dag tegenover z’n bevindingen en conclusies. Z’n observaties omtrent kinine gaan in tegen alles wat we nu over de werking van deze stof weten. Kinine lokt geen koorts uit, maar bestrijdt die juist. Geen wonder dat een aantal artsen die destijds de proef op de som namen, na inname van kinine geen koorts konden waarnemen. Hahnemanns koortsaanvallen waren dus wellicht te wijten aan een overgevoeligheid voor de stof in kwestie. Zo'n afwijkende reactie op een geneesmiddel is niet uitzonderlijk en wordt 'idiosyncrasie' genoemd. Afgezien van deze idiosyncrasie, deugde ook Hahnemanns redenering niet. Zelfs indien kinine koorts veroorzaakte, zou daaruit niet noodzakelijk volgen dat de werkzaamheid van kinine bij malaria op het veroorzaken van koorts berust. En indien dat bij een bepaalde ziekte wel zo was, dan zou dat geen reden zijn om het werkingsprincipe tot een universele wet te verheffen. En dat was nu precies wat Hahnemann deed. Hij nam de geneeskundige literatuur door, selecteerde daaruit de genezingen die in z'n schema pasten, en verklaarde het similia-beginsel geldig voor alle ziekten, zonder uitzondering.

Het homeopathisch similia-principe kwam ter wereld als een dogma en is dat sindsdien gebleven. Tweehonderd jaar na datum is er nog altijd niet één overtuigend argument dat het similia-principe aannemelijk kan maken, laat staan bewijzen. Integendeel, sinds de ontwikkeling van de biochemie en de fysiologie staat het principe erbij als een anachronisme, een restant uit een verleden dat werd gekenmerkt door een gebrek aan medische kennis en - vooral in Duitsland - een voorliefde voor het metafysische. Hahnemann was een aanhanger van het destijds populaire ‘vitalisme’, wat verklaart waarom hij het zelfgenezend vermogen van het lichaam als een spirituele, niet-materiële levenskracht beschouwde. Het vitalisme prijkt inmiddels in het historisch museum der wijsbegeerte. En van onze huidige kennis van het immuunsysteem is er niets dat het similia-principe ook maar de minste steun verschaft.

Het similia-beginsel staat haaks op alles wat we nu weten. Eerst en vooral is het strijdig met talloze behandelingen waarvan het werkingsprincipe en de efficiëntie onloochenbaar zijn. De remedie tegen scheurbuik bijvoorbeeld is niet 'meer' scheurbuik, maar vitamine C. Iemand die aan diabetes (suikerziekte) lijdt, moet je geen suiker maar insuline toedienen. En van antibiotica zal niemand durven beweren dat ze bij een gezond persoon dezelfde symptomen opwekken als de ziekten die ze genezen.

Ter verdediging van hun aanpak wijzen homeopaten op de overeenkomst met vaccinatie. Ook bij vaccinatie wordt immers het gelijke met het gelijke bestreden, en worden kleine doses aangewend om het afweersysteem te stimuleren. Deze vergelijking gaat evenwel voorbij aan enkele fundamentele verschillen. In de homeopathie worden doorgaans niet de ziekteverwekkers zelf toegediend, maar wel stoffen waarvan wordt verondersteld dat ze gelijkaardige symptomen opwekken. Zelfs de zogenaamde biotherapeutica, de producten die worden gemaakt van pathologische uitscheidingen uit zweren of lichaamsopeningen, hebben vaak niets te maken met de ziekte waartegen ze gebruikt worden. Psorinum bijvoorbeeld bevat extracten uit de huidblaasjes van een patiënt met schurft. Dit homeopathische middel moet diverse huidaandoeningen uit de wereld helpen, zoals eczeem, psoriasis, acne, enz., terwijl deze niet dezelfde oorzaken hebben als schurft.

We mogen evenmin vergeten dat de hoeveelheid actieve ingrediënten in een vaccin veel groter is dan bij homeopathische middelen, en bovendien meetbaar is. Net zoals ook de door het afweersysteem geproduceerde anti-stoffen in het bloed voor meting vatbaar zijn (vaccins behandelen overigens geen ziekte maar moeten weken op voorhand als preventie worden toegediend). Homeopathische middelen daarentegen bevatten door de extreme verdunningen geen actieve ingrediënten. Daarenboven kan er geen specifieke lichamelijke reactie op het middel worden waargenomen. Gegeven het eerste, kan het tweede niet echt verwonderen.

Het similia-principe getuigt ook in andere opzichten van een verbijsterend simplisme. Een werkingsprincipe dat voor bepaalde ziekten geldt, kan, zoals al gezegd, niet zomaar op de meest uiteenlopende ziekten worden toegepast. Ziekten hebben specifieke oorzaken, en vragen bijgevolg specifieke behandelingen. Wat dit betreft staat de homeopathie mijlenver van de wetenschappelijke geneeskunde. Die probeert een diagnose te stellen, vertrekkend van symptomen, tekens en testresulaten. Lijsten van gekende ziekten kunnen we vinden in medische handboeken en internationaal erkende classificatiesystemen zoals de ‘International Classification of Diseases’. Op basis van de diagnose opteert de klassieke geneeskunde voor een bepaalde behandeling, en wordt er een prognose gevormd.

Zo niet de homeopathie. Zij kent geen ziekten en slaat de diagnose helemaal over. De ondervraging van de patiënt levert een reeks kenmerken en symptomen op, op basis waarvan vervolgens een remedie wordt gekozen, met name een middel dat dezelfde reeks symptomen veroorzaakt. De homeopathie is dus volledig gericht op de remedie: bij elke reeks klachten hoort een drankje of een pilletje. Om welke ziekte het gaat blijkt hier onbelangrijk te zijn. Bovendien trekt de homeopathie zich niets aan van anatomie, fysiologie of biochemie. De echte ‘klassieke’ homeopaat hoeft de patiënt zelfs niet eens lichamelijk te onderzoeken, afgezien van het bekijken van tong, vingernagels en huid. Het enige wat hij moet kunnen, is de patiënt ondervragen volgens de regels van de kunst. Daarbij wordt vaak aandacht besteed aan kenmerken die in de normale geneeskunde als irrelevant worden beschouwd (zie kadertekst ‘De bijbel van de homeopathie’). Anderzijds worden symptomen die in de normale geneeskunde belangrijk zijn, totaal over het hoofd gezien. Niet minder opmerkelijk is dat er vele, vaak tegenstrijdige systemen bestaan om de remedie te kiezen. Dat er evenveel homeopathieën als homeopaten bestaan, is geen loze boutade.

De eend van 20 miljoen dollar

In navolging van Hahnemanns 'Wet van de infinitesimalen' gaan homeopaten ervan uit dat een stof meer geneeskracht heeft naarmate de dosis ervan kleiner is. Want een normale dosis, leggen ze uit, zou de symptomen erger maken. Een sterk verdund middel daarentegen verschaft een minimale prikkel die de reactie van het lichaam tegen de ziekte stimuleert. Het discours oogt aantrekkelijk, zolang je er niet bij stilstaat. Eerst en vooral druist het axioma ‘hoe dunner, hoe krachtiger’ in tegen wat het gezond verstand en de farmacologie ons vertellen. Wat het homeopathische middel voor de nuchtere geest echter helemaal onverteerbaar maakt, is dat het van de werkzame stof doorgaans geen enkele molecule meer bevat.

Het verdunningsprocédé gaat namelijk als volgt. Als de actieve stof oplosbaar is, wordt 1 ml van die stof verdund met negen of negenennegentig ml gedistilleerd water en/of alcohol (als de stof onoplosbaar is, wordt ze verdund met melksuiker). Deze oplossing wordt krachtig en langdurig geschud. Vervolgens wordt een deel ervan opnieuw volgens dezelfde verhouding verdund en geschud. Dit proces herhaalt zich tot de gewenste concentratie is bereikt. Verdunningen van één op tien worden aangeduid met D (decimaal) of het Romeinse cijfer X (X= 1/10, 3X = 1/1000, enz.). Het Romeinse cijfer C wijst op een verhouding van één op honderd (1C = 1/100, 3C = 1/1000 000, enz.). De huidige homeopathische verdunningen liggen meestal tussen 6X (1/1000 000) en 30X (1/1000 000 000 000 000 000 000 000 000 000), ofschoon ook producten van 30 C (een getal met zestig nullen na de komma) courant zijn.

Dit soort verdunningen tart niet alleen de verbeelding, maar ook de wetten der scheikunde. Aangezien een molecule de kleinste ondeelbare hoeveelheid van een werkzame substantie is, bestaat er een limiet aan de verdunning. Deze limiet wordt aangegeven door het getal van Avogrado (6,023 x 10 23). Volgens de wet van Avogrado bevat een mol van elke chemische verbinding evenveel moleculen, namelijk 6, 023 x 1023 (een mol water bijvoorbeeld weegt 18 gram). Het getal van Avogrado komt overeen met een homeopathische verdunning van 12C of 24X. Voorbij deze limiet wordt de kans dat er nog een werkzame molecule aanwezig is uiterst klein. Scheikundig gezien is een verdunning van 30 X dus zinloos. En met een verdunning van 30C doorbreek je zelfs de grenzen van het surrealisme: als je een molecule van een stof volgens deze verhouding in een enkele stap wil oplossen in water, dan heb je 10 60 moleculen water nodig. Dat zou een container vergen die meer dan 30 miljard keer de omvang van de aarde heeft.

Dat weerhoudt homeopaten er niet van om bij verkoudheid en griepachtige symptomen 'Oscillococcinum' te adviseren, een 200 C oplossing waarvan het 'actieve ingrediënt' wordt bereid uit de lever en het hart van een eend. Als je 1 molecule van deze stof volgens een verhouding van 200 C wil oplossen, heb je 10 400 moleculen van het oplosmiddel nodig. Een waarschuwing voor doe-het-zelvers is misschien niet overbodig: het heelal bevat maar 10 100 moleculen. Een bedreiging voor de eendenpopulatie vormt het preparaat alvast niet. Vorig jaar werd in het Amerikaanse tijdschrift 'U.S. News and World Report' opgemerkt dat slechts 1 eend nodig is om een middel te produceren dat in 1996 een verkoopcijfer van twintig miljoen dollar haalde. Het tijdschrift riep het ongelukkige dier uit tot 'de eend van twintig miljoen dollar'.

Kritici mogen zich over de extreme verdunningen dan al eindeloos vrolijk maken, voor de homeopaten is er geen vuiltje aan de lucht. Ze geven volmondig toe dat de extreme verdunningen geen moleculen van de werkzame stof meer bevatten. Maar, zo repliceren ze, door het potentiëren - het krachtig schudden - wordt de (voormalige) aanwezigheid van de molecule in het ‘geheugen’ van het water (of de alcohol) geprent. De molecule is weg, maar laat een ‘afdruk’ of ‘herinnering’ in de vloeistof achter. Deze informatieoverdracht zou zich niet op scheikundig, maar op fysisch niveau situeren. Een beetje zoals bij computersoftware, lichten de homeopaten hun hypothese met de zoveelste analogie toe. Meer dan een aardige metafoor levert dat helaas niet op.

Wat we onder het geheugen van water moeten verstaan, blijft vanuit natuurkundig opzicht volstrekt onduidelijk. Sterker, de wetten van de fysica en de scheikunde suggereren dat zo’n informatieoverdracht onmogelijk is. Bovendien roept de hypothese heel wat vragen op. Hoe verklaren we bijvoorbeeld dat de informatie van het oplosmiddel overgaat op het homeopathisch melksuikerkorreltje, wetende dat dit oplosmiddel - dat al geen enkele werkzame molecule meer bevat - verdampt? En hoe kan ons lichaam deze informatie registreren? Farmacologen liggen er in elk geval niet wakker van. Wat hen betreft valt de homeopathische verdunning niet te onderscheiden van water (of alcohol) waar helemaal niets heeft ingezeten.

De homeopathische hypothese van informatieoverdracht heeft voorlopig geen been om op te staan. Maar er wordt aan gewerkt. In ‘The American Journal of Homeopathy’ en andere gelijkgestemde bladen wordt de lezer geregeld op de hoogte gebracht van grensverleggend onderzoek dat de geheugentheorie enige geloofwaardigheid moet verlenen. Onderzoek waarin geen denkpiste onbenut wordt gelaten, en waarin kwistig wordt omgesprongen met termen zoals ‘coherente vibratie’ en ‘bio-electromagnetische straling’, als de quantummechanica of de chaostheorie er al niet worden bijgesleurd. De vooraanstaande Amerikaanse homeopaat Wayne Jonas heeft (samen met co-auteur Jennifer Jacobs) een en ander samengevat in z’n recente boek ‘Healing with Homeopathy’ (1996).

Wat Jonas’ bespiegelingen in de frontlinie van de wetenschap waard zijn, kan alleen een natuurkundige beoordelen. Fysicus Robert L. Park, hoogleraar aan de Universiteit van Maryland en lid van de ‘American Physical Society’, vindt het in elk geval maar borrelpraat. Wat de hypotheses over de zogezegde bijzondere structuur van het oplosmiddel betreft, schrijft hij: ‘Ik kon niet het minste bewijsmateriaal vinden voor deze speculaties, en er zijn overtuigende wetenschappelijke argumenten om elk ervan te verwerpen.’ (Skeptical Inquirer, september 1997).

Park staat niet alleen met z’n oordeel. Het springt in het oog dat de homeopathische bladen en de daarin gepubliceerde studies door niemand - behalve door de homeopaten en hun sympatisanten - ernstig worden genomen. En dat is opmerkelijk. Waarom, opperen de skeptici, komen die studies niet aan bod in gezaghebbende wetenschappelijke vakbladen? Een wetenschappelijk bewijs van het geheugen van water zou niets minder dan een revolutie zijn, minstens een Nobelprijs waard. De laatste keer dat we dat mochten meemaken was in ‘de zaak Benveniste’. In 1988 slaagde de Franse onderzoeker Jacques Benveniste erin om z’n voor de geheugentheorie pleitende bevindingen in het gerenommeerde tijdschrift ‘Nature’ te publiceren. Een bijdrage die heel wat stof deed opwaaien, en waarmee hij meteen alle krantenkoppen haalde. Op z’n studie viel echter heel wat af te dingen, en toen anderen z’n experimenten herhaalden kwamen ze niet tot dezelfde resultaten. Hun water bleek heel wat dommer te zijn. Benveniste mocht inbinden, en werd uiteindelijk door de hoofdredacteur van ‘Nature’ als een onbetrouwbaar wetenschapper bestempeld.

Geen raadsel, maar een mirakel

Homeopaten hebben er niettemin het volste vertrouwen in dat de wetenschappers in de toekomst de werking van het homeopathisch geheugen zullen achterhalen. En ook dat is opmerkelijk, want de geheugentheorie is niet alleen vanuit natuurkundig perspectief weinig plausibel. Ze getuigt namelijk van een logica die zo bizar is dat ze om een reductio ad absurdum smeekt. Zo vestigen skeptici er de aandacht op dat het als oplosmiddel dienst doende water voordien met talloze stoffen in aanraking is gekomen en vaak aan schuddende bewegingen onderhevig is geweest. Als de homeopaten het bij het rechte eind hebben, moeten al deze stoffen in het water een inprenting - en dus ook geneeskracht - hebben achtergelaten. Met andere woorden, het water - ook ons kraantjeswater - zit boordevol herinneringen en moet zowat alles kunnen genezen.

Verder lijkt ook de bereiding een hopeloze onderneming. Tijdens het verdunningsproces komen zelfs onder de meest schone en hygiënische omstandigheden vreemde moleculen in de verdunning terecht. Ook deze worden dus ‘gedynamiseerd’, en moeten volgens de homeopathische logica ontelbare krachten achterlaten. En dan hebben we het nog niet over de talrijke moleculen die als onvermijdelijke onzuiverheden in het eindproduct blijven hangen. Je vraagt je af waarom we van de homeopathische verdunning of ons kraantjeswater niet alle kleuren van de regenboog uitslaan.

Homeopaten argumenteren wel eens dat de effecten van de stoffen waarmee het water in contact is gekomen elkaar neutraliseren, en dat alleen de uitverkoren stof zich in het geheugen van het water grift. Hoe dat in z’n werk gaat, en of er daar enige aanwijzing voor bestaat, is de zoveelste vraag waarop in de verste verte geen zinnig antwoord te bekennen valt. Skeptici vinden de ‘selectieve’ dynamisering dan ook geen raadsel meer, maar een mirakel. De Amerikaanse arts Stan Polanski lucht z’n verbijstering als volgt: ‘Hoe komt het dat duizenden chemische verbindingen weten dat ze zich gedeisd moeten houden en gewoon toekijken terwijl die ene potente stof tot Genezer wordt gezalfd? Dat dit scenario zou kunnen leiden tot verschillende producten die geschikt zijn om bepaalde ziekten te genezen is meer dan onwaarschijnlijk.’

Ook Willem Betz, hoogleraar Huisartsengeneeskunde aan de Vrije Universiteit Brussel, wrijft zich bij deze gedachtenkronkel de ogen uit. ‘Als men geloof hecht aan de theoretische uitgangspunten van de homeopathie,’ merkt hij op, ‘dan heeft dat enkele drastische gevolgen voor de volksgezondheid. Want vormt deze industrietak dan geen potentieel gevaar voor het milieu? Tonnen water waarmee ze hun ketels spoelen worden door homeopathische fabrieken in de rivieren geloosd. Sterk verdund water en alcohol komen zo misschien in de natuur terecht. Je kan je de vraag stellen in hoeverre een gewone waterzuivering het geheugen van het water kan wegfilteren. Dit houdt een potentieel gevaar in voor de volksgezondheid. Kan de homeopathische industrie garanderen dat de substanties die in het milieu terecht komen voldoende gedeactiveerd zijn? Kunnen zij een onderscheid maken tussen geactiveerde en geïnactiveerde substanties?’ Neen dus. Maar een kniesoor die daar om maalt.

Ook in andere vlakken is coherentie voor homeopaten geen prioriteit. Zo laten ze zich voorstaan op het feit dat hun middelen niet de minste bijwerking hebben en dus absoluut onschadelijk zijn. Bijgevolg zouden we normaliter een heel assortiment aan homeopathische verdunningen mogen consumeren. Maar dat is dan weer een teveel aan logica, want homeopaten waarschuwen er ons tegelijkertijd voor dat het mengen van verschillende producten gevaarlijk is. Waarom dat zo is, en wat nu precies de risico’s zijn, is een vraag die tot nu toe geen bevredigend antwoord heeft gekregen. Helemaal ten hemel schreiend wordt het als je constateert dat de homeopathische industrie aan deze richtlijnen geen boodschap heeft. Zij brengt zonder verpinken complexe middelen op de markt waar veel verschillende stoffen in zitten. Begrijpe wie het kan.

Het werkt niet maar het helpt.

Aan contradicties geen gebrek in de homeopathie. Homeopaten beroemen er zich op dat ze geen ziekten, maar zieken behandelen. Elk individu is verschillend, zeggen ze, en bijgevolg vraagt elk individu een andere behandeling. Als de zaak zo in elkaar zit, vraag je je af, hoe kun je dan op basis van individuele gevallen ooit iets bijleren? Hoe kun je verworven inzichten ooit toepassen op de volgende patiënt? Het zal de homeopathische industrie een zorg wezen. Zij trekt zich niets aan van de verkondigde leer en verkoopt massa’s producten tegen specifieke ziekten.

Vooraleer ons de hersenen te pijnigen over de talrijke vierkante cirkels in de homeopathie, lijkt het raadzaam ons af te vragen of deze zogenaamde geneeskunde wel een therapeutisch effect heeft. ‘Uit ervaring weten we dat het werkt’, beweren de homeopaten zelfverzekerd, daarin bijgetreden door een behoorlijk deel van hun patienten. Met name zo’n 56 tot 61 % verklaart zich volgens een in 1995 uitgevoerde Nederlandse peiling tevreden over de homeopathische behandeling. Voor de klassieke behandeling was dat 69 %. Als dit argument te berde komt, zijn de spectaculaire anekdotes niet uit de lucht. In de stijl van: ‘De klassieke geneeskunde had de patiënt allang opgegeven, maar dankzij de homeopathie staat hij of zij weer te tennissen.’ Het hoeft geen betoog dat zo’n anekdotische bewijsvoering op velen indruk maakt. Nochtans heeft ze weinig wetenschappelijke waarde, en dit om diverse redenen. Alleen al het feit dat ook handopleggers, gebedsgenezers, duiveluitdrijvers, enz., ermee komen aanzetten, doet enige argwaan rijzen. Hoe krankzinnig een therapie ook is, diegene die ze toepast ‘weet’ altijd uit ervaring dat ze werkt.

De geschiedenis van de geneeskunde is in dit opzicht even leerzaam. In de achttiende en negentiende eeuw deden artsen vaak een beroep op aderlaten, een techniek die tenslotte werd verfijnd door het gebruik van bloedzuigers. In het jaar 1824 alleen al werden in Frankrijk 33 miljoen bloedzuigers geïmporteerd. Hadden artsen het destijds met hun aderlatingen en andere voor ons zonderlinge praktijken slecht met hun patiënten voor? Neen, ze hadden gewoon de indruk dat ze goede resultaten behaalden. Niet-gecontroleerde klinische ervaring is bedrieglijk. Alleen gecontroleerd onderzoek van een groot aantal proefpersonen kan uitmaken of een therapie al dan niet werkzaam is (in een gecontroleerd onderzoek wordt de groep van behandelde patiënten vergeleken met een controle-groep, die geen behandeling of een placebo krijgt).

Dat ongecontroleerde klinische ervaring tot verkeerde conclusies kan leiden, is aan heel wat factoren te wijten. Eerst en vooral geneest de overgrote meerderheid van frequent voorkomende ziekten vanzelf (meer dan 80 % van de patiënten die zich bij de arts aanmelden lijden aan een ziekte die spontaan geneest). Het gevaar bestaat dus dat een arts een genezing aan z’n therapie toeschrijft, terwijl de patiënt ook zonder z’n tussenkomst zou zijn genezen. Ook bij ziekten die een cyclisch verloop hebben, zoals artritis, multiple sclerose en allergieën, komt vaak een tijdelijke verbetering voor.

En dan zijn er nog de uitzonderingen op de algemene regel. Ziekten die normaal niet genezen, kunnen in sporadische gevallen vanzelf verdwijnen. Ook wanneer klassieke en alternatieve therapieën worden gecombineerd, valt moeilijk te zeggen waaraan de verbetering te danken is. Als de patient daarenboven - zoals vaak gebeurt - van de combinatie geen weet heeft, is algauw een bekeerling geboren: de alternatieve therapie heeft hem er immers weer bovenop geholpen. Een andere mogelijkheid is dat er een verkeerde diagnose werd gesteld, en dat de patiënt geneest van een ziekte die hij nooit gehad heeft.

Een van de belangrijkste struikelblokken in de evaluatie van een geneesmiddel is het alombekende placebo-effect. Dit effect is niet het gevolg van de farmacologische werking van het middel, maar wel van de verwachtingen die de patiënt ten aanzien van het middel koestert. Wat niet wil zeggen dat het hier alleen om inbeelding gaat. Soms gaan de door verwachtingen gecreëerde subjectieve gewaarwordingen gepaard met objectieve veranderingen in de lichamelijke conditie. Als je bijvoorbeeld aan mensen met een te hoge bloeddruk een (zogenaamd bloeddrukverlagend) placebo geeft, dan zal hun bloeddruk in vele gevallen verlagen. De implicaties van het placebo-effect liggen voor de hand. Bij evaluatie van een geneesmiddel dien je de resultaten van de behandelde groep te vergelijken met die van een placebo-groep, die dus een middel krijgt waar eigenlijk ‘niets’ in zit. Aangezien ook de onderzoeker beïnvloed kan worden door (al of niet bewuste) vooroordelen dient de test ‘dubbelblind’ te gebeuren. Noch de onderzoeker, noch de proefpersonen mogen bij aanvang weten wie het echte, en wie het nepmiddel krijgt.

Het placebo-effect komt neer op het bekende adagium ‘geloof doet wonderen’. Dat dit geloof door de homeopathische aanpak wordt aangewakkerd is niet ondenkbaar. Een consult bij de homeopaat duurt doorgaans veel langer dan een bezoek aan een regulier huisarts (volgens een Nederlands onderzoek onder chronische patiënten zou een homeopathisch consult gemiddeld 35 minuten en een gewoon consult slechts 15 minuten duren). De homeopaat informeert naar allerlei zaken - bijvoorbeeld of de patiënt bang is voor honden, van wat hij droomt, enz. - die bij de reguliere arts niet aan bod komen, tenzij ze relevant zijn voor de klachten in kwestie. Door de zeer uitvoerige ondervraging krijgt de patiënt de indruk dat het voorgeschreven middel niet alleen op z’n symptomen, maar op z’n hele persoon is afgesteld. Dat schept hoop en verwachtingen.

Reken daarbij dat lichamelijke symptomen vaak psychosomatisch van aard zijn. Deze symptomen vloeien voort uit psychosociale problemen, en kunnen bijgevolg worden verzacht of genezen door een behandeling die het psychisch ongenoegen vermindert. Psychosomatische patiënten hebben er vaak belang bij om niet alleen zichzelf, maar ook anderen te doen geloven dat ze lichamelijk ziek zijn.

Als ze van de klassieke arts te horen krijgen dat er lichamelijk niets mankeert, voelen ze zich vaak misbegrepen, ontgoocheld of - wanneer ze worden doorverwezen naar een psychiater - ronduit beledigd. De arts wordt dan algauw als incompetent beschouwd. Bij de homeopaat daarentegen krijgt de patiënt door de zeer uitgebreide ondervraging en de voorgeschreven therapie de indruk dat er werkelijk iets met hem aan de hand is. Bovendien kan hij troost putten uit de aandacht die hij krijgt, vooral omdat het subjectieve ruim aan bod komt. De homeopathische benadering van het psychosomatische heeft echter ook z’n nadelen. De patiënt wordt bevestigd in z’n ziek zijn, terwijl de psychische oorsprong van de klachten ongemoeid wordt gelaten. De impact van psychische factoren beperkt zich niet tot het terrein van de psychosomatische ziekten. Ook bij lichamelijke ziekten zal het verloop van de ziekte soms beïnvloed worden door psychische factoren zoals angst en depressie, vanwege de interactie tussen het zenuwstelsel en het immuunsysteem. En wanneer psychische factoren geen impact hebben op de lichamelijke ziekte zelf, kunnen ze nog altijd het gevoel van ziek zijn beïnvloeden. De mate waarin we pijn voelen bijvoorbeeld blijkt sterk afhankelijk te zijn van emotionele en cognitieve factoren. Een therapie die tot vermindering van angst, gevoel van controle, verschuiving van aandacht of een andere interpretatie van symptomen leidt, kan de pijn verzachten, en dus de indruk geven dat men aan de beterhand is.

Last but not least zijn er de talrijke irrationele denkmechanismen die de hedendaagse psychologie in kaart heeft gebracht. Vermeldenswaard is bijvoorbeeld de norm van wederkerigheid. Als iemand zich voor ons inzet, voelen we ons op onze beurt verplicht om die persoon een plezier te doen, en ons meegaand of toegeeflijk op te stellen. We strijken de dokter dan ook niet graag tegen de haren in met de boodschap dat z’n behandeling geen zier geholpen heeft. Ofwel maken we onszelf iets wijs om ‘cognitieve dissonantie’ te vermijden. Iemand die geloof hecht aan een alternatieve geneeswijze, verandert liever z’n oordeel over de resultaten dan z’n geloof en wereldbeeld. Als de alternatieve therapie ook nog eens veel tijd en geld heeft gekost zal deze neiging alleen maar toenemen: niemand geeft graag toe dat z’n investering nutteloos is geweest. Kortom, ook wanneer het geneesmiddel geen enkele werkzame stof bevat, kan de behandeling via talrijke psychische wegen de ziekte zelf of het gevoel van ziek zijn beïnvloeden.

Eerst geloven, en dan zien

Alleen gecontroleerde dubbelblind-studies kunnen klaarheid scheppen over de efficiëntie van homeopathie. Daar zijn wetenschappers het roerend over eens. Onder homeopaten is er minder consensus. Sommigen beweren dat zo’n onderzoek onmogelijk is vanwege de individualisering van de therapie. Veel hout snijdt dat niet, en meer dan een poging om zich aan een wetenschappelijke test te onttrekken moeten we er niet in zien. Wat er ook van zij, de ‘Unio Homeopathica’ - de Europese vereniging van homeopaten - heeft zich akkoord verklaard om in het kader van een Europese regelgeving de efficiëntie van homeopathie wetenschappelijk te testen.

In de pers lees je soms ronkende verklaringen van homeopaten die beweren dat de wetenschappelijke bewijzen van effectiviteit nu al voor het rapen liggen. De bewijzen zijn er, maar men wil ze niet zien, klagen de homeopaten steen en been. Ook in deze discussie blijken ze het vanuit hun enthousiasme moeilijk te hebben om zich aan de feiten te houden. Laten we voor alle duidelijkheid eerst opfrissen wat wetenschappers onder ‘voldoende bewijs’ verstaan. Vooreerst moet een gecontroleerd dubbelblind onderzoek aan een aantal methodologische kwaliteitseisen beantwoorden (zoals bijvoorbeeld een voldoende aantal proefpersonen). Als dat het geval is en de resultaten positief zijn, dan moeten deze resultaten vervolgens door andere, onafhankelijke onderzoekers worden gereproduceerd. In de homeopathie zijn deze voorwaarden verre van vervuld. Een in 1990 in de ‘Review of Epidemiology’ gepubliceerd artikel toont al meteen in welk bed het kindje ziek is. Het artikel biedt een meta-analyse van veertig studies die zich over de efficiëntie van een homeopathische therapie hadden gebogen. Van de veertig studies zijn er maar drie die aan de methodologische kwaliteitseisen voldoen, besluiten de auteurs, en daarvan is er maar één die een positief resultaat rapporteerde. Ze concluderen dat er geen bewijs is dat homeopathie meer effect heeft dan een placebo. Andere rapporten waren van dezelfde strekking.

Hoe reageren de homeopaten op deze conclusies? Gezien de noodzaak van rationele consensus in de wetenschap, zouden de negatieve resultaten van sommige onderzoeken hen tot nadenken moeten stemmen. Maar dat is buiten hun rotsvaste geloof gerekend. Negatieve onderzoeksresultaten worden zonder meer genegeerd, terwijl positieve resultaten tot ultiem bewijs van de homeopathie worden verklaard. Homeopaten hebben overigens een uitgesproken talent om in rapporten conclusies te lezen die er niet staan. Stokpaardje van de homeopaten is het in 1991 in de ‘British Medical Journal’ gepubliceerde artikel van de Nederlandse epidemioloog Paul Knipschild, waarin de efficiëntie van homeopathie - dixit de homeopaten - zou zijn aangetoond.

Knipschilds woorden getuigden evenwel van iets meer nuance. ‘Voor het ogenblik’, schreef hij, ‘is het bewijsmateriaal van klinische onderzoeken positief, maar niet voldoende om definitieve conclusies te trekken, omdat de meeste onderzoeken van een lage methodologische kwaliteit getuigen en de invloed van publicatie-vooroordeel niet gekend is.’ Het publicatie-vooroordeel - de neiging om alleen positieve onderzoeksresultaten te publiceren - stelt inderdaad een probleem. Doordat een statistische afwijking van meer dan 0,05 als een significant resultaat wordt beschouwd, is er een kans van één op twintig dat om het even welke test van een totaal inert product een positief resultaat zal hebben. Met andere woorden, als je maar voldoende tests uitvoert heb je er altijd wel een paar die door een toevallige statistische afwijking een gunstig plaatje tonen. Als je dan bovendien alleen deze positieve resultaten publiceert, is het einde helemaal zoek. Een eventuele oplossing voor dit probleem is een verplichte aankondiging van alle klinische studies voor ze beginnen.

Knipschild is ondertussen verdergegaan met het registreren van bijkomende studies, maar heeft nog altijd geen overtuigend bewijsmateriaal gevonden. Integendeel, in het Duitse vakblad ‘Forschende Komplementä rmedizin’ wees hij vorig jaar op het markante feit dat positieve resultaten niet worden bevestigd door onafhankelijk onderzoek. ‘Als ik de feiten op een rijtje zet,’ luidde z’n commentaar, ‘denk ik dat de resultaten van dit onderzoek door Wallach et al. elk positief effect van homeopathie voor migraine en chronische hoofpijnen, en homeopathie in het algemeen, duidelijk tegenspreken. Andere recente studies die degelijk werden uitgevoerd, zoals het GRECHO-onderzoek in Frankrijk en dat van de Lange et al. in Nederland, doen hetzelfde.’ En om af te sluiten: ’Het spijt me voor de vele mensen die vast geloven in homeopathie, maar voor mij heeft het geen enkele grond. Ik beschouw homeopathie ten hoogste als een krachtig placebo.’ Homeopaten moeten dus dringend op zoek naar een andere auteur om hun zaak te verdedigen.

Maar aan auteurs geen gebrek in de homeopathie. Ook de meta-analyse die vorig jaar in het alom gerespecteerde blad ‘The Lancet’ verscheen, wordt nu steevast als paradepaardje opgevoerd. De ironie wil dat de eerste zin van de eindconclusie door de homeopaten, en de tweede zin door de skeptici wordt aangehaald. De conclusie luidt: ‘De resultaten van onze meta-analyse zijn niet verenigbaar met de hypothese dat de klinische effecten van homeopathie volledig aan placebo te wijten zijn. Anderzijds vonden we onvoldoende bewijs dat homeopathie duidelijk werkzaam is bij enige ziekte.’ Met andere woorden, de auteurs hebben vermoedens dat homeopathie meer doet dan een placebo, en vinden dat verder onderzoek bijgevolg gerechtvaardigd is. Maar het risico bestaat dat zo’n onderzoek uiteindelijk zal aantonen dat homeopathie waardeloos is, waarschuwen ze, gezien de investering die de research zou vergen. Een verpletterend bewijs voor de homeopathie kun je dit bezwaarlijk noemen, zeker als je weet dat hier pleitbezorgers van de alternatieve geneeswijzen aan het woord zijn. Het ‘positieve’ gedeelte van hun conclusie werd dan ook al in hetzelfde nummer van ‘The Lancet’ door diverse commentatoren vanwege methodologische problemen in vraag gesteld. Dat er verder onderzoek moet worden verricht, is het enige waar de voor- en tegenstanders het over eens raken.

Wat zal de toekomst brengen? Een eerste mogelijkheid houdt in dat de werkzaamheid van het homeopathisch geneesmiddel uiteindelijk op onbetwistbare wijze wordt aangetoond. In dat geval zal de homeopathie in de standaardgeneeskunde worden opgenomen. Dat zou zowaar een godsgeschenk zijn. Efficiënte geneesmiddelen die geen enkele negatieve bijwerking vertonen, daar kan een arts alleen maar van dromen. Maar of ooit zal blijken dat de homeopathische wondermiddelen doen wat ze beweren te doen, is zeer onwaarschijnlijk. De homeopathie staat bol van de contradicties en absurditeiten, en kan na tweehonderd jaar praktijk nog steeds geen overtuigend bewijs van effectiviteit voorleggen. Dat hoeft ook niet te verbazen. Het hoofdprobleem van de homeopathie is niet eens dat ze onwaar zou zijn, maar wel dat ze geen wetenschappelijke methode hanteert. Ze baseert zich op ongecontroleerde klinische ervaring en experimenten die vanuit wetenschappelijk oogpunt waardeloos zijn. De homeopathie leeft bij gratie van dogma’s, intuïties en naïef geloof - een kenmerk dat ze met vele andere pseudo-wetenschappen deelt. Toekomstig onderzoek zal dan hoogstwaarschijnlijk ook bevestigen dat het therapeutisch effect van homeopathie niets met de farmacologische werking van het middel, maar alles met suggestie en psychotherapie te maken heeft.

Ook hier laat de toekomst zich raden. Ondanks een gebrek aan bewijzen zullen de meeste homeopaten in hun zaak blijven geloven. Dat doen ze nu immers al bijna tweehonderd jaar. Homeopaten passen zonder de minste aarzeling hun therapie toe, en hopen ondertussen dat de nodige bewijzen later zullen volgen. ‘Eerst geloven, en dan zien.’ luidt het evangelisch. Of zoals de Nederlandse skepticus E. J. Ariens ooit zei: ‘Mensen die in de homeopathie geloven hebben geen experimenten nodig - ze weten toch al dat het werkt. Je gaat toch ook niet aan de paus vragen of je een dubbelblind onderzoek mag doen naar wijwater? Wijwater helpt en daarmee uit.’

Marc Meuleman

Met dank aan Prof. dr.Willem Betz, hoogleraar Huisartsengeneeskunde aan de Vrije Universiteit Brussel. Bovenstaand artikel verscheen reeds in het oktober nummer 1998 van het wetenschappelijke maandblad EOS.

Authors
Marc Meuleman
Publicatiedatum
01-10-2008
Opgenomen in
Homeopathie