Interview met Jean Meeus

08-05-2009

-

door verscheen in :
15 minuten
Leestijd:
Eind vorig jaar werd Jean Meeus tachtig oud. Hoewel misschien niet zo bekend bij veel leden van SKEPP, is hij wellicht het meest befaamde erelid van de vereniging. Zijn sterrenkundige berekeningen en publicaties maakten hem bekend over de hele wereld.

Jean Meeus studeerde wiskunde in Leuven. Beroepshalve werkte hij voor de meteorologische dienst van de toenmalige Regie der Luchtwegen. Sterrenkunde deed hij in zijn vrije tijd, maar je kon hem geen eenvoudige amateur-astronoom noemen.

In 1957 won hij de toen immens populaire tv-quiz 100.000 of niets voor het onderwerp sterrenkunde. Tien jaar later was hij opnieuw in de quiz te zien, maar dan als… jurylid. Met zijn prijzengeld bouwde hij zich een privé-sterrenwacht. Later concentreerde hij zich vrijwel uitsluitend op astronomische berekeningen, vooral dan voor het bepalen van toekomstige hemelverschijnselen (efemeriden), zoals zonsverduisteringen, bedekkingen van sterren door de maan en de positie van planeten en andere hemellichamen. Een heel oude tak van de sterrenkunde, en dat in een tijd dat de astrofysica meer en meer het astronomisch onderzoek ging domineren. Het was een moeilijke en tijdrovende taak, zeker omdat die berekeningen toen nog met logaritmetafels werden gemaakt. 

Pas na 1960 schafte Meeus zich een eerste elektrische rekenmachine aan, en dat was nog lang geen computer. Hij werkte mee aan berekeningen voor tienduizenden zons- en maansverduisteringen in een tijdsspanne van duizenden jaren. De opkomst van de computer betekende voor Meeus’ werk een doorbraak. De door hem ontwikkelde rekenmethoden waren bijzonder geschikt om zelf op computers te programmeren en ze werden daarom in boekvorm uitgegeven. Er wordt zelfs beweerd dat geen enkele publicatie aan de basis van zoveel astronomische software heeft gestaan als zijn boek Astronomical algorithms. Met zijn grote ervaring op vlak van berekeningen had hij belangstelling voor allerlei astronomische curiosa, zoals de frequentie van de paasdatum in de loop van duizenden jaren, de bizarre banen van sommige planetoïden of het voorkomen van zoneclipsen in de poolstreken. Die ontdekkingen, die hij publiceerde in boeken als Mathematical Astronomy Morsels, waren interessant en hadden soms onverwachte gevolgen. Zo voorspelde hij in 1962 dat de aarde op 11 mei 1984 van op Mars gezien voor de zonneschijf zou passeren. Dat inspireerde Arthur C. Clarke tot zijn verhaal Transit of the Earth uit 1971.

Jean Meeus ontving in 1986 de Amateur Achievement Award van de Astronomical Society of the Pacific. Vijf jaar eerder had de planetoïde 2213 de naam “Meeus” gekregen.

Van 1958 tot 1988 was hij de enige redacteur van Heelal, het maandblad van de Vereniging Voor Sterrenkunde (VVS). Hij maakt nog altijd de Hemelkalender, de jaarlijkse astronomische almanak van de VVS, die sinds 1974 verschijnt.

Zijn zin voor wetenschappelijke precisie maakte hem van nature allergisch voor onzin. Zeker in de jaren 1970 wees hij op de toenemende pseudowetenschap in de marge van de sterrenkunde. Het was de tijd waarin de boeken van von Däniken en konsoorten als zoete broodjes van de hand gingen, de kranten regelmatig ufo-waarnemingen meldden en de astrologie salonfähig werd, zeker bij een bepaald soort intellectuelen die in de nadagen van de hippies en mei ’68 grote belangstelling voor “het alternatieve” hadden. Meeus was allesbehalve onder de indruk. In vele lange en korte bijdragen in Heelal wees hij op het onzinnige van deze beweringen. Zo merkte hij terecht op dat astronomen bijna nooit ufo’s zien en dat omgekeerd veel ufo-waarnemingen het werk waren van “onbevoegde personen”. Ook het absurde van de astrologie ontsnapte niet aan zijn kritiek. De oproep “Objections to astrology “ van een aantal prominente wetenschappers uit 1976, op initiatief van de toen nog vrij onbekende Paul Kurtz, publiceerde hij op de voorpagina van Heelal. Meeus werd dan ook een vroege lezer van het blad Skeptical Inquirer. Het is deels onder invloed van Meeus’ kritiek dat in datzelfde jaar, 1976, binnen de VVS een werkgroep werd opgericht om astrologie en ufologie kritisch te bestuderen.

Meeus is nog altijd een actieve rekenaar. We stelden hem voor de gelegenheid een aantal vragen over zijn skeptische houding.

Hebt u ooit zelf met een astroloog gediscussieerd? Of een andere "aanvaring" gehad?

De enige "aanvaring" die ik mij kan herinneren was toen een dame mij opbelde om te vragen of ik de positie van de zon "in de zodiak" kon berekenen. Ik vermoedde meteen dat het om astrologie ging, want een serieus persoon, op de hoogte van sterrenkunde, zou zich zo niet uitdrukken. Zij zou vragen naar de lengte van de zon, of zijn declinatie, maar nooit naar "in de zodiak". En jawel hoor, het moest dienen voor astrologie. Op mijn weigering zei die dame: "Zo, u bent ook een 'anti'?".

Discussies met een of andere astroloog heb ik nooit gehad, en die zou ik ook willen vermijden. Met die mensen valt niet te discussiëren. Laten we bijvoorbeeld de afstanden van de planeten tot de aarde beschouwen. In de natuur vinden we vele 'invloeden' die afhangen van de afstand. De hoeveelheid straling (licht) die we van een ster ontvangen is omgekeerd evenredig met het kwadraat van de afstand tot die ster. De planeet Neptunus staat 30 maal zover van de zon als de aarde; die planeet ziet de zon daarom 900 (30 maal 30) maal minder helder dan wij van op de aarde de zon zien. Ook de aantrekkingskracht tussen twee massa's is omgekeerd evenredig met het kwadraat van de afstand tussen beide (Newtons algemene wet van de aantrekking). De getijdekracht is zelfs omgekeerd evenredig met de derde macht van de afstand.

Op 18 december 2007 stond Mars op 88 miljoen kilometer van de aarde, terwijl eind oktober 2008 de afstand 374 miljoen kilometer bedroeg. We zouden dus mogen verwachten dat in december 2007 de "invloed" van Mars merkbaar groter was dan in oktober 2008. Maar nee, hoor: de astrologen houden helemaal geen rekening met de wisselende afstanden van de planeten tot de aarde. Maar zeg dat eens aan een astroloog! Hij zal antwoorden dat astrologie "werkt" zonder dat men rekening moet houden met de afstanden van de planeten tot de aarde. En als je zo'n antwoord krijgt, daar sta je dan!

Een ander onderwerp dat de mensen teisterde, zijn ufo's. Hoe en waar hebt u daar het eerst over gehoord?

Dat moet omstreeks 1949 zijn geweest. In het begin geloofde ik daar min of meer in. Het stond immers in de kranten! Maar dan bleek het een aprilgrap te zijn.

Het is merkwaardig dat het onderwerp bijna doodgebloed is.

Veertig tot vijftig jaar geleden waren ufo’s een echte rage. Ook met die "gelovigen" viel niet te praten. Ik bezat toen een private sterrenwacht nabij Leuven, met een koepel op het dak. Op een zekere dag kwam iemand aanbellen; hij had mijn koepel gezien, en hij vroeg me of ik al ufo's had waargenomen. Hij zei dat hij een drukker uit Mechelen was en dat hij een tiental boeken over ufologie bezat. Ik vertelde dat velen die bijvoorbeeld de heldere, opvallende planeet Venus hadden gezien, dachten dat het iets "speciaals" was. "Is Venus dan zo helder?", vroeg hij. Die man had dus wel een tiental boeken over ufo's gelezen, maar hij wist niet eens dat Venus een zeer helder hemellichaam is. Hij had beter één leerboek over astronomie gelezen dan 10 boeken over ufo's. Toen ik hem zei dat ik nooit iets "geheimzinnigs" aan de hemel had waargenomen, antwoordde hij : "Maar u bent misschien betaald om te zwijgen.”

U was lange tijd redacteur van een sterrenkundig tijdschrift. Kreeg u toen veel brieven over ufo-waarnemingen?

Vrijwel geen. Verreweg de meeste van onze leden kennen voldoende sterrenkunde om te weten wat ze zien bij het verschijnen van een meteoor of wanneer de planeet Venus aan de hemel staat.

Maar ik herinner mij twee gevallen. Het eerste betrof een jongeman uit Hasselt: hij had aan de hemel iets gezien wat hij vreemd vond, en voor hem was dat een ufo. Vol enthousiasme stichtte hij een groepje en een tijdschrift. Hij hield jarenlang vol dat er ufo's bestonden, maar dat is later doodgebloed, en voor zover ik weet is hij ondertussen van gedacht veranderd.

Het tweede geval was een kwade brief van een zekere Larsen. Ik had in ons tijdschrift een kritiek geschreven over de "ufologie", maar zonder die persoon te noemen (ik had nooit van hem gehoord). Hij eiste een "rechtzetting" van een volledige pagina, zo niet zou hij zich wenden tot de rechtbank van eerste aanleg. Om indruk te maken was zijn brief ondertekend door de voorzitter, de secretaris en de penningmeester van zijn "vereniging". Ik heb niet gereageerd en heb nooit meer iets van de zaak gehoord. Ik geloof dat die Larsen beweerde dat de ufo's zich hoofdzakelijk langs welbepaalde routes bewogen.

Hebt u ooit astronomen ontmoet met bizarre ideeën?

Zowat dertig jaar geleden had ik enige tijd een nogal vervelende correspondentie met Pierre Guérin, een Frans astronoom. Guérin geloofde niet echt in vliegende schotels of in groene mannetjes, maar was ervan overtuigd dat er tussen de talrijke waarnemingen van zogenaamde ufo's wellicht toch iets zat, iets wat nog niet gekend was door de wetenschap. Hij vertelde dat men al 35.000 waarnemingen verzameld had en dat men voortging met het opstapelen van dat materiaal. Ik merkte toen op dat, als er al 35.000 waarnemingen waren die niets hadden opgeleverd, wij dan toch niet moesten wachten op 70.000 waarnemingen!

U hebt ook nogal wat "quasi-astrologie" bekritiseerd. Ik bedoel de invloed van de planetenstand op bepaalde verschijnselen, bijvoorbeeld de zonneactiviteit en aardbevingen. Kunt u daar voorbeelden van geven?

Een bekend geval is het boek The Jupiter Effect van John Gribbin, dat in 1974 verscheen. Gribbin veronderstelde een aaneenschakeling van invloeden: in 1982 zou er een superconjunctie zijn, wanneer "elke planeet in conjunctie (samenstand) zou komen met elke andere planeet.” Dit zou extra grote getijden op de zon veroorzaken, waardoor hevige zonne-uitbarstingen zouden plaatsvinden, die dan weer de rotatiesnelheid van onze aarde zouden beïnvloeden, met als gevolg een hevige aardbeving in Californië. Elke schakel in deze rij was echter uiterst zwak of gewoon onbestaande. Zo gaf Gribbin geen enkele informatie over de superconjunctie; de "exacte datum" werd niet gegeven. In feite heeft deze superconjunctie niet plaatsgevonden. De kleinste sector waarbinnen de planeten zich bevonden, bedroeg nog altijd 95 graden. De conjunctie tussen Jupiter en Saturnus gebeurde niet in 1982, maar in april 1981, die tussen Saturnus en Uranus in 1988, en die tussen Uranus en Neptunus in 1993. Hoe kon Gribbin dan zeggen dat in 1982 elke planeet in conjunctie zou komen met elke andere planeet?

Bovendien hebben de planeten niet de minste invloed op de zonneactiviteit. De berekening leert dat, zelfs wanneer alle planeten op één lijn zouden staan aan dezelfde kant van de zon, dergelijke getijdekracht het zonne-oppervlak met slechts een halve millimeter zou doen stijgen. Volkomen verwaarloosbaar als men bedenkt dat de zon geen vast oppervlak heeft en dat er daar enorme gasstromingen zijn, zowel naar omlaag als naar omhoog. In elk geval, in 1982 werd Los Angeles niet door een aardbeving verwoest, en nu spreekt niemand meer over het Jupiter-effect.

Een ander voorbeeld is dat van de Fransman Alexandre Dauvillier (1892-1979). Die verkondigde een goeie dertig jaar geleden dat de standen der planeten een invloed zouden hebben op de zonne-activiteit (alweer!). U moet weten dat het aantal vlekken op de zon veranderlijk is. Er zijn jaren met veel vlekken en jaren met bijna geen. De periode van deze verandering is ongeveer elf jaar. Zo hadden we vlekkenmaxima in 1957, 1969, 1979, 1989 en 2000. Verder moet u weten dat niet alle vlekkenmaxima even hoog zijn. Dauvillier interesseerde zich voor het zwaartepunt van het zonnestelsel. Omwille van de aanwezigheid van de planeten valt dit zwaartepunt niet exact samen met het middelpunt van de zon. Omdat de planeten op hun banen bewegen, beweegt ook het zwaartepunt. Nu veronderstelde Dauvillier dat de hoogte van een zonnevlekkenmaximum evenredig was aan de afstand van het zwaartepunt tot het midden van de zon. In 1990 zouden die twee bijna samenvallen, doordat de zware planeten Jupiter en Saturnus aan weerszijden van de zon zouden staan. Dauvillier voorspelde daarom dat het maximum na 1979 zeer zwak zou zijn. Helaas voor hem was het maximum van 1989 bijzonder hoog, met een groot aantal zonnevlekken.

Er is nogal wat gediscussieerd over de invloed van de zonneactiviteit zelf, bijvoorbeeld op het weer. Hoe denkt men daar nu over?

Sommigen hebben inderdaad beweerd dat er zo'n invloed was op het weer, ik bedoel in een bepaald gebied in een bepaald jaar. Dat is echter nooit bewezen. Als er zo'n invloed bestaat, dan zouden we in het weer ook een elfjarige periode moeten terugvinden zoals bij de zonnevlekken. Er zouden bijvoorbeeld om de elf jaar natte zomers of koude winters moeten zijn, en dat is niet zo. In België viel de zeer hete zomer van 1947 samen met een maximum van de zonneacticiteit, maar de even lange, hete zomer van 1976 viel samen met een minimum van de zonnevlekken.

We mogen het weer echter niet verwarren met het klimaat. Het is zeer goed mogelijk dat een langdurige afwezigheid van zonnevlekken een invloed heeft op de globale, gemiddelde temperatuur van de aarde. Dat is iets anders dan het weer van alledag. Zo viel de periode van 1645 tot 1710, toen de zonnevlekken bijna geheel afwezig waren, een periode gekend als het Maunder-minimum, samen met de zogenaamde Kleine IJstijd. Gewoon toeval, of is er een oorzakelijk verband? En de gemiddeld hogere zonneactiviteit van de tweede helft van de vorige eeuw viel samen met een lichte stijging van de globale temperatuur. Alweer toeval?

U staat erg kritisch tegenover het gedoe rond klimaatverandering. Waarom?

Klimaatverandering? Welke verandering? Als u doelt op de opwarming van de aarde, zeg dan gewoon opwarming van de aarde. Door het woord klimaatverandering te gebruiken, kunnen de alarmisten alle kanten uit. Als morgen een nieuwe ijstijd aanbreekt, dan is dat ook een klimaatverandering, nietwaar?

Het klimaat is zeer complex, en het is onmogelijk in enkele zinnen tegenargumenten te bespreken. Het is wel jammer dat de media uitsluitend eenzijdige informatie geven. Hierdoor worden mensen, inclusief politici, geïndoctrineerd. Ze gaan er kritiekloos van uit dat de mens klimaatopwarming veroorzaakt. Ze stellen die theorie zelfs niet in vraag.

Skeptische berichten worden uit de pers geweerd. Zo is er het geval van de Britse kajakvaarder Lewis Gordon Pugh. Hij vertrok in augustus 2008 vanuit Spitsbergen, richting Noordpool. Sommige “klimaatexperts" hadden immers voorspeld dat het noordpoolgebied die zomer voor de eerste keer ijsvrij zou zijn (door de "opwarming van de aarde"). Pugh wou dat met eigen ogen zien en het vervolgens aan de wereld bekendmaken. De geplande trip bedroeg 1200 kilometer. Hij heeft echter zijn reis moeten afbreken op 800 km van de Noordpool: hij kon niet verder omdat hij vast zat in het ijs! Dit verhaal kwam echter nauwelijks in de media aan bod.

Als rond het zuidpoolgebied het ijs aangroeit, dan zegt niemand iets, want dat is geen nieuws. Als het ijs echter afneemt, dan is dat plots te wijten aan de "opwarming van de aarde" en het wordt wereldwijd rondgebazuind. Wie is er hier oneerlijk?

Wat de media wél vertellen, zijn anekdotische verhaaltjes zoals dat van die zeekapitein die met zijn schip in een hevige storm was terechtgekomen en die beweerde dat die storm te wijten was aan de opwarming van de aarde ― alsof er vroeger nooit stormen waren.

De redenering van de alarmisten lijkt eenvoudig en vanzelfsprekend: CO2 is een broeikasgas, de mens stoot CO2 uit (door de industrie, het gebruik van auto's, enzovoort), dus door de schuld van de mens stijgt de gemiddelde temperatuur en smelten de poolkappen. Maar zo eenvoudig liggen de zaken niet. De media hebben het steeds maar over CO2 en broeikasgassen. CO2 lijkt wel dé grote boosdoener te zijn geworden. Men vergeet echter dat broeikasgassen absoluut noodzakelijk zijn. Zonder die gassen zou de gemiddelde temperatuur op onze planeet 10 of 15 graden onder nul zijn, en zou het leven hier onmogelijk zijn. Ook wordt over het hoofd gezien dat er een veel krachtiger broeikasgas bestaat dan CO2: waterdamp, waar we geen vat op hebben. En niet alleen is waterdamp een krachtiger broeikasgas; de atmosfeer bevat ook véél meer waterdamp dan CO2.

Het is waarschijnlijk dat tijdens de 20ste eeuw de gemiddelde temperatuur van de onderste luchtlagen gestegen is. Men spreekt van een stijging van zowat een halve graad. Ook de hoeveelheid CO2 in de dampkring is gestegen, tenminste sinds 1958 (vóór dat jaar waren er geen systematische metingen). Dat wil echter niet zeggen dat de stijging van de temperatuur te wijten is aan de toename van CO2, noch dat dat laatste te wijten is aan menselijke activiteiten. De gemiddelde, globale temperatuur steeg al in de 19de eeuw, en toen waren er géén auto's die CO2 uitstootten en de industrie was beduidend minder dan nu. Vermeldenswaard is nog de "Medieval Warm Period", duizend jaar geleden, toen het (tenminste in het noordelijk halfrond) minstens even warm was als nu. Het zette de Vikings aan om naar Groenland te trekken. En ook toen waren er geen auto's.

Er is trouwens een tijd geweest, miljoenen jaren geleden, waarin het gehalte aan CO2 meer dan tienmaal groter was dan nu. Blijkbaar heeft dit geen enorme temperatuurstijging tot gevolg gehad. Er was geen "runaway" broeikaseffect, zoals op de planeet Venus, en als dat toen niet is gebeurd, dan moeten we niet vrezen dat dit met de eerder povere CO2-stijging van nu wél het geval zal zijn.

In vergelijking met die vroegere periode leven we nu in een periode met weinig CO2. Ik zou zeggen dat de huidige CO2 eerder aan de lage kant ligt. In tegenstelling tot de gangbare ideeën zou er best wat méér CO2 mogen zijn. Men vergeet vaak dat planten niet zonder CO2 kunnen leven. Wat de media ook niet vertellen, is dat de "opwarming van de aarde" zowat acht jaar geleden is gestopt. Sinds 2001 is er geen temperatuurstijging meer waargenomen, en de laatste twee jaar is de globale temperatuur zelfs wat gedaald. En dit ondanks het feit dat de CO2 is blijven toenemen. Ook dat hadden de alarmisten niet voorspeld. Men zou kunnen opwerpen dat het klimaat gedefinieerd wordt als het gemiddelde weer in een tijdspanne van 30 jaar. Jawel, maar na de temperatuurdaling van 1945-1970 (de alarmisten van die tijd voorspelden een nieuwe ijstijd!) hebben de huidige alarmisten geen 30 jaar gewacht om hun idee van opwarming van de aarde te lanceren.

Het enige wat de klimaatwaanzin al heeft opgeleverd, zijn hogere belastingen. Indien onze alarmisten zo bang zijn voor de toename aan CO2, waarom doen ze dan niets tegen de kaalkap van het tropisch regenwoud? Dat is pas een echte schande.

Authors
Tim Trachet
Publicatiedatum
08-05-2009
Opgenomen in
Skeptisch & kritisch denken