"Alle dingen zijn onuitsprekelijk vermoeiend (Prediker I:8)", door Jean Paul van Bendegem.

11 minuten
Leestijd:
Het opzet van deze korte bijdrage is zeer eenvoudig: tien jaar SKEPP zijn voorbijgegaan en graag wil ik enkele persoonlijke gedachten kwijt over wat ik heb geleerd onderweg. Bij het lezen zal de titel vanzelf duidelijk worden, tenzij ik mij weer eens vergist heb en mensen weer eens niet begrepen hebben wat het is dat ik probeer te zeggen of uit te drukken en juist dat maakt alles zo vreselijk vermoeiend. Vandaar dus. Als tegemoetkoming heb ik de tekst in paragrafen ingedeeld, waarbij elke paragraaf één thema behandelt.

Het thema van de wetenschapsfilosofie. 

Het is alles bij elkaar verrassend te noemen dat de interesse van wetenschapsfilosofen voor het paranormale en het pseudowetenschappelijke niet geweldig groot is (de uitzondering die, zoals men beweert, de regel bevestigt is natuurlijk het creationisme). Een eenvoudige test bestaat eruit simpelweg The Philosopher’s Index te raadplegen die toch algemeen beschouwd wordt als één van de belangrijkste verzamelbronnen van filosofische publicaties wereldwijd en met een duidelijk aanwezige wetenschapsfilosofische belangstelling. Het resultaat: een zoektocht op trefwoorden zoals “paranormal”, “paranormality”, “parapsychology” en alle varianten erop (zelfs “para-physical”) levert juist geteld 136 titels op, waarvan het grootste gedeelte tijdschriftartikels. Lijkt dit veel, dan moet ik eraan toevoegen dat de Index loopt van 1940 tot 1998 en dat het trefwoord “science” mij 29.201 titels oplevert. Met 136 titels geeft dit een gemiddelde van 136/58 = 2,3… teksten per jaar. Blijkbaar zijn wetenschapsfilosofen en dus zeker filosofen tout court niet geïnteresseerd. En dat is zeer jammer, want ze zouden het beter wel zijn. Is er immers een betere toetssteen denkbaar dan één of andere pseudo- of parawetenschap?
Het is allemaal goed en wel om te “dwepen” met Thomas Kuhn, Imre Lakatos, Larry Laudan en alle anderen die de moderne wetenschapsfilosofie tot een volwaardige discipline met eigen accenten hebben gemaakt, maar het wordt er allemaal niet eenvoudiger op. Wie met de volle complexiteit van het wetenschappelijk bedrijf rekening houdt, heeft een hele kluif aan het vinden van geschikte criteria om pseudo- en parawetenschappen te onderscheiden van degelijk wetenschappelijk werk. En dus vraagt het ernstig denkwerk. Let wel, wat dan de zaak weer zeer vermoeiend maakt, is dat in de meeste reële situaties de discussie zich nog steeds situeert op een zeer elementair niveau, zoals bijvoorbeeld wat het belang is van experimentele gegevens, wat positief, wat neutraal en wat negatief bewijsmateriaal kan zijn, e.d. Met andere woorden, je komt uiterst zelden toe aan een zowel inhoudelijk als methodologisch interessant wetenschapsfilosofisch gesprek. Daardoor zijn het doorgaans skeptici en filosofen onder elkaar die dit gesprek voeren.
Het verkennen van deze grensgebieden leidt onvermijdelijk ook tot onderzoek dat in dit verband niet zonder belang is: hoe zit het met religieuze overtuigingen, theorieën, ideeën, visies en dergelijke meer in verhouding tot het wetenschappelijk denken in brede zin? Opnieuw betreden we een terrein waar complexiteit troef is, wat het uiteraard zeer aangenaam maakt, maar anderzijds ook weer vermoeiend omdat ook hier de interessante discussies tussen gelijkgezinden plaatsvinden.
Dezelfde verkenning leidt ook zonder enig probleem tot de geschiedenis(sen) van de wetenschappen. Een correcte inschatting (inzoverre dit mogelijk is) van figuren zoals Galilei, Kepler, Newton en de vele anderen blijkt een niet-evidente zaak te zijn, wat uiteraard zeer goed is, het maakt de zaak nogmaals zeer interessant. En laat ik eerlijk zijn, het is heerlijk om een tegenstander te kunnen “vloeren” door een genuanceerder verhaal te vertellen over de wetenschapsgeschiedenis. Alleen ook vermoeiend, omdat je nooit toekomt aan de “volle” geschiedenis, maar ja, daar zijn die gelijkgezinden dan weer voor ...
Alles bij elkaar genomen, de wetenschapsfilosoof  in mij (wat dat ook moge betekenen) heeft aan tien jaar SKEPP een mooie bron van gegevens en inspiratie overgehouden. De twee thema’s die volgen spreken vooral over de logicus in mij (idem).

Het thema van de menselijke psychologie. 

De aanleiding voor dit thema heeft te maken met de ervaring(en) die iedereen die met SKEPP iets te maken heeft, moet kennen. Dat uiterst vermoeiende gevoel dat telkens opduikt als je vaststelt dat een, naar jouw idee, degelijke, eenvoudig geformuleerde uitleg, die dus normaal gezien maximale overtuigingskracht zou moeten hebben, totaal vruchteloos blijkt te zijn. Waarom sukkelen velen onder ons met logische redeneringen, waarom laten velen onder ons zich niet overtuigen door een controleerbare kansberekening, waarom weten zoveel mensen met zoveel overtuiging zoveel verkeerde dingen? Zijn ze dan werkelijk te dom om los te lopen? Als we dat antwoord als te simplistisch opzij schuiven – en we wilden toch de wereld complex houden? – dan rijst de waanzinnig interessante vraag hoe dat menselijk denken verloopt.
Wat heb ik op die tien jaar niet allemaal bijgeleerd over: (a) menselijke waarneming: gaande van zeer eenvoudige experimenten die we allemaal kennen – de verdubbelde “de” in de zin die niemand opmerkt omdat ze op verschillende regels staan -, over de optische illusies die je toch moet meemaken om het te (willen) geloven, tot  de theorieën die proberen te verklaren waarom ons waarnemingssysteem zo selectief werkt en zo bevooroordeeld is,
(b) het omgaan met informatie: er zijn op dit ogenblik al een aantal boeken op de markt die ons wijzen op fouten in onze algemeen gedeelde kennis. Het is werkelijk verrassend te zien hoeveel van onze dagelijkse kennis niet betrouwbaar is, terwijl we bereid zijn dure eden te zweren op de juistheid ervan,
(c) het logisch denkvermogen: experimenten hebben geleerd dat de eenvoudigste denkoefeningen het doorsnee subject voor bijzonder grote problemen stellen. Het kaartenexperiment van Wason uit 1960 geldt nog steeds als het voorbeeld bij uitstek. In twee zinnen samengevat: het experiment wil nagaan of subjecten op een correcte wijze met de implicatie (“als …, dan…”) omgaan. De denkfout die de meeste mensen begaan is om, gegeven een uitspraak van de vorm “Als A, dan B” en de uitspraak B, te besluiten tot A (wat, voor alle duidelijkheid, niet correct is). Kansrekening heb ik al vermeld; laat ik juist dit zeggen: probeer maar iemand te overtuigen dat de combinatie 3, 17, 21, 32, 35, 42 evenveel kans heeft omde Lotto te winnen als 1, 2, 3, 4, 5, 6. Ik wens iedereen sterkte.
Als de vraag wordt gesteld naar mogelijke verklaringen voor deze denkfouten, dan is er het slechte (en vermoeiende) nieuws dat de belangrijkste verklaringen in de richting gaan van een evolutionaire benadering, wat wil zeggen dat de mechanismen die voor de vergissingen verantwoordelijk zijn erin “gebakken” zitten. Niet erg vrolijk. Probeer daar maar tegen in te gaan. Maar tegelijkertijd kan men stellen dat het goede nieuws is dat één van de bronnen van de vergissingen in onze dagelijkse met elkaar gedeelde kennis te zoeken is in onze sociale omgeving. Wij geloven een aantal zaken omdat wij ze hebben geleerd niet uit eerste bron, maar via iemand anders die het heeft van nog iemand anders. En alles bij elkaar gaat het om vertrouwen en dat is toch wel goed nieuws (zij het ook weer zeer vermoeiend, want leg maar aan iemand uit dat wat zijn betrouwbare vriend hem heeft verteld, alles bij elkaar genomen, toch niet juist is).
Na deze eerder theoretische beschouwingen wordt het tijd om op te klimmen tot de praktijk .

Het thema van het argumenteren. 

Wie al ooit in een debat heeft gezeten of een lezing heeft gegeven, kent de ervaring dat in de discussie of het gesprek steeds weer dezelfde argumenten naar voren komen. “Jullie wetenschappers zijn bekrompen”, “Moet de wetenschap nu werkelijk alles verklaren?”, “En is de wetenschap dan perfect misschien?”, “Een onderzoek in 1835 in Patagonië heeft aangetoond dat telepathie effectief bestaat”, “Je moet deze zaak meer gevoelsmatig benaderen”, “Wat ik doe, is niet wetenschappelijk, het gaat om het leven zelf, maar het werkt echt wel, hoor!”, … Het is al één ding om telkens weer de moed op te brengen rustig en kalm te blijven en voor de zoveelste keer het antwoord te geven op deze opmerkingen, maar het wordt verschrikkelijk vermoeiend indien het niets uithaalt. Ik weet het wel, wat ik onder het vorige thema heb aangehaald geeft mij een (gedeeltelijke) verklaring, maar wat ben ik ermee? “Wat is de bron voor het onderzoek dat u aanhaalt?”, … “Neen, wetenschappers zijn niet bekrompen, …”, veel halen deze antwoorden of reacties niet uit, want onmiddellijk volgt er “Ja, u misschien niet, maar ik ken er zo een en daar kunt u niets mee aanvangen”. Prima, maar wat moet ik ermee doen?
Het uiterst vermoeiende karakter van deze bezigheid heeft er mij in de loop van de tien jaar SKEPP-activiteiten toe gebracht om niet meer te geloven dat het mogelijk is een overtuigde te overtuigen in een andere richting. Zoals ik het nu pleeg te zeggen: ik mag eigenlijk niet jammeren over het feit dat een astroloog na een debat of discussie met mij nog nooit van mening veranderd is, want uiteindelijk (tot nu toe) ben ikzelf ook altijd buitengekomen met grosso modo dezelfde overtuigingen die ik had bij het binnenkomen. Neen, nu is het mij te doen om de “middengroep”, de “twijfelaars”: zij die nog niet gekozen hebben voor de éne of de andere kant, maar die nood hebben aan argumenten om hun denken een richting te kunnen geven.
In het laatste jaar ben ik nog een stap verder gegaan in mijn reflecties over dit probleem. Wat mij nu bijzonder interesseert is het aftasten van de grenzen. Als je er vanuit gaat – en, naar mijn idee, heb je niet veel keuze, dat mag uit het voorgaande duidelijk zijn – dat degelijke, goed opgebouwde argumenten weinig uithalen, welke andere vormen van argumentatie, zeer breed genomen, zouden effectiever kunnen zijn? Het is voor mij een alles behalve evident terrein om te exploreren omdat ethische overwegingen mee in het spel worden betrokken. Tot hoever mag misleiding gaan? Indien onderzoekers van Test-Aankoop zich aanmelden als burger bij een of andere administratie om te checken hoe vlot de service is, dan melden zij zich niet aan als onderzoeker, maar als een individu. Dit is een subtiele vorm van misleiding. Dezelfde vorm die we terugvinden in enquêtes waar men schijnbaar over onderwerp A vragen stelt, terwijl het eigenlijk gaat over onderwerp B. Stunts zoals die van James Randi en, dichter bij huis, van Marc Braem zijn een manier van argumenteren (in brede zin) die veel effectiever is dan het debat. Kan men zich voordoen als een patiënt om één of andere therapie te toetsen? Ik ben er nog niet mee klaar, maar er moet zeker over nagedacht worden. En nu we toch aan het nadenken zijn, wil ik in het laatste thema de zaak opentrekken.

Het thema van mens- en maatschappijbeeld. 

In mijn boek Tot in der eindigheid heb ik geprobeerd een mensbeeld te schetsen dat steunt op de eindigheid van de menselijke vermogens, het onvermijdelijke prutsen dat daarvan een gevolg is, de poging om dit prutsen positief in te vullen (“eloge van de prutsende mens”), het engagement dat onverminderd aanwezig blijft (want men zou kunnen opwerpen : als het toch maar prutsen is, waarom zich ermee bezig houden ?) tot en met het ideaal van de “heroïsche mislukking”. Wat ik hier schrijf over het gebrekkig kennisvermogen, over het gebrekkig redeneervermogen, over het gebrekkig argumenteervermogen van de mens heeft mij precies tot dit beeld geleid. In mijn boek doe ik er zeer vrolijk over (“het bevrijdende van de eindigheid”!). Uit deze tekst heeft de lezer al begrepen dat ik er helemaal niet zo mee gediend ben. Tegenspraak?
Eigenlijk niet. Je hebt boven- en ondergrenzen. Lange tijd hebben we gedacht dat er nauwelijks bovengrenzen waren aan de menselijke vermogens; in een aantal gevallen kwamen die grenzen zelfs op oneindig te liggen (denk bijvoorbeeld aan de wiskunde). Dat “naar beneden halen” van de bovengrenzen lijkt mij een fundamenteel belangrijke filosofische opdracht. En dat is inderdaad vrolijk.
Maar dan de ondergrenzen. Hier is het dat de wereld zo verschrikkelijk vermoeiend wordt. Zoals ik het vandaag ervaar liggen in een aantal gevallen deze ondergrenzen wel verschrikkelijk laag. Het is één zaak om door jouw evolutionaire voorgeschiedenis slachtoffer te zijn van optische en cognitieve illusies, het is een andere zaak daar geen rekening mee te houden en wat illusie is voor waarheid te verkopen. De irritatie om voor de vijfduizendste keer hetzelfde argument te moeten weerleggen is een indicatie van ondergrenzen die op min oneindig liggen en dat, wat mij betreft, hoeft werkelijk niet.
Vanuit dit beeld redenerend is uiteraard de vraag die moet gesteld worden – en hiermee wil ik toch ook even vooruitkijken en niet alleen maar achteromkijken – hoe een vereniging als SKEPP zo optimaal mogelijk haar doelstellingen kan realiseren. Is het interessant – nog niet zo lang geleden werd op het congres in Maastricht dit thema behandeld – om skeptici op te leiden voor het leveren van een optimale bijdrage in een TV-debat waar elke spreker de drie seconden krijgt om die éne one-liner de ether in te sturen? Ik heb hierop niet meteen een antwoord, maar wat ik wel weet is dit. Iedereen kent de bootmetafoor van Otto Neurath (ik ben er bijna zeker van dat hij de eerste was die de metafoor op papier heeft gezet): de boot in volle zee stelt onze kennis voor, dus als we iets aan onze kennis willen verbeteren, dan moeten we dat doen in volle zee, wat betekent het ene lek dichten door een ander lek te maken. Maar het is erger: voortdurend moeten een aantal mensen water uit de boot scheppen, niet het extra water dat binnenloopt door een nieuw lek, maar gewoon het water dat sowieso binnensijpelt en dat, als er niets wordt gedaan, de boot onvermijdelijk zal doen zinken, hoe subliem het uitzicht op het kraaiennest ook moge zijn. Om nog één keer dat boek erbij te halen: “wie oren heeft, die hore”.

Slotbedenking: in New Scientist, vol. 168, nr. 2263 van 4 november 2000 staat op pagina 55 een column, getiteld Into the unknown, van Susan Blackmore die voor skeptici geen onbekende mag zijn. De openingszinnen zeggen dit: “Eindelijk! Ik heb het gedaan. Ik heb de handdoek in de ring geworpen (...). Na dertig jaar heb ik met een vreselijke verslaving gebroken.”
Die verslaving is het skeptisch analyseren van paranormaal onderzoek. De laatste paragraaf geeft kort en krachtig weer waarom zij met deze ziekelijke gewoonte wil breken: “En wanneer de paranormaal begaafden en de helderzienden en de New-Age aanhangers tegen me schreeuwen, zoals ze gewoonlijk doen: ‘Het probleem met julie wetenschappers is dat jullie geen open geest hebben’, dan zal ik me niet opwinden. Ik zal niet discussieren. Ik zal niet in volle vaart vertrekken om nog meer experimenten uit te voeren juist voor het geval dat ... Ik zal gewoon vriendelijk glimlachen en zeggen : ‘Dat doe ik niet meer.”
Mijn God, hoe goed kan ik dit begrijpen! Maar ja, weer één minder aan onze kant, om het martiaal te houden. Dus weer iets meer energie gevraagd van de overblijvenden. Ik heb het al een paar keer gezegd: verschrikkelijk vermoeiend, die hele toestand.

Publicatiedatum
08-02-2001
Opgenomen in
Skeptisch & kritisch denken